1

Eind september 2006. De werkkamer van de burgemeester was kleiner dan Maurice had verwacht. De vloer werd bedekt door een hoogpolig, smaragdgroen tapijt. In het midden van de ruimte stond een mahoniehouten bureau, met aan weerszijden een robuust ladeblok tot aan de grond. Op het schrijfblad lagen stapels papieren, sommige in mapjes, keurig recht. Een met folkloristische bloemmotieven beschilderd kistje voor haar pennen.

De felgroene kap van de messing notarislamp kleurde maar net bij de vloer. Achter de stoel van de burgemeester, tegen de muur bij het raam, stond een tweede bureau met daarop haar computer. Ze hield er niet van als er een beeldscherm tussen haarzelf en haar bezoekers stond. Om dezelfde reden zette ze geen ingelijste foto’s op haar bureau. Het enige bloemstuk in de kamer stond op de marmeren schouw van een haard die nooit werd aangestoken, voor een grote spiegel met vergulde randen. Het bevatte feloranje lelies, roomkleurige rozen met een zweem zachtroze aan de randen en bladloze takken met purperen besjes, die in hoopjes op elkaar gelijmd leken. ‘Spannend,’ had Maurice bij binnenkomst gezegd. Hij was tenslotte besteld in zijn hoedanigheid van artistiekeling.

‘Mijn secretaresse vindt dat de kleuren vloeken. Om de boel een beetje te neutraliseren, heeft ze onze bloemist er van die siertwijgen met bruine bladeren tussen laten zetten. Bruin eikenblad. Verschrikkelijk. Ik heb ze meteen weer uit de vaas getrokken.’

‘U stelt ze zelf samen, de boeketten?’

‘Ja. Anders krijg je van die ongevaarlijke tuiltjes. Die je na een uur al niet meer ziet. Er moeten distels bij, of een gedroogd scherm van de berenklauw. Zegt u waarschijnlijk niets.’

Maurice had burgemeester Mijland één keer eerder ontmoet, eind juni. Bij een speciale feestdag voor mantelzorgers uit de gemeente, die langer dan een jaar een ziek familielid verpleegden. Na de uitgebreide high tea in de hal van de jugendstilbioscoop, werden de feestelingen getrakteerd op een optreden van een al wat oudere zangeres van luisterliedjes, een toespraak van een onbelangrijke, maar dan toch bijzonder stijlvol geklede prinses en een quiz over de geschiedenis van de hoofdstad. Aan het slot van de middag had de burgemeester vijf mantelzorgers op het podium geroepen. Deze mensen hadden meerdere familieleden tegelijk of na elkaar verpleegd, zonder ook maar één weekje vakantie. Een enkeling deed er en passant nog een gehandicapte buurman bij, of een oudtante met kanker. Na het daverende applaus voor zoveel opofferingsgezindheid had Sara Mijland de helden en heldinnen een bronzen beeldje overhandigd, samen met een cadeaubon en een braaf bosje bloemen, zonder berenklauw. De maker van het beeldje heette Maurice Benders. U kent hem wel. Die van dat kunstprogramma op tv. Hij was gaan staan, als afgesproken. Maakte een lichte buiging. Er werd opnieuw geklapt. Nog geen twee weken na de feestdag had hij een persoonlijke uitnodiging ontvangen. Handgeschreven. Mevrouw Mijland wilde in de ambtswoning, in de vertrekken voor officiële ontvangsten, andere werken aan de muur. Of hij haar wilde helpen. Niet: ‘adviseren’ – helpen. Het stond er hulpeloos.

‘Ik wilde eerst even zeggen dat ik u niet heb gevraagd omdat u een Bekende Nederlander bent.’

De burgemeester had haar leesbril afgezet. De glazen opgewreven.

‘Dat ben ik ook niet. Ik mag, zoals u weet, één keer per week vijf minuten praten op televisie. Voor hoeveel kijkers? Ik word echt zelden op straat herkend.’

‘U hebt jarenlang heel... fijnzinnige en toch geestige illustraties gemaakt voor kranten, opiniebladen.’

‘Dat doe ik nog. Maar minder vaak.’

‘Erg jammer.’

‘Jammer?’

‘Ja, ik mis ze wel. Een essay in zoiets saais als het economiekatern ging ik toch eerder lezen wanneer er zo’n mooie pentekening van uw hand bij stond afgedrukt. De verleiding van het beeld.’

Ze had een zucht geslaakt, gelachen. Alsof ze zich had willen verontschuldigen.

‘Mijn persvoorlichtster vertelde mij dat u tegenwoordig bedrijven en non-profitorganisaties assisteert bij het samenstellen van hun kunstcollectie. Dat wist ik niet. Ik was gewoon getroffen door uw beeldje voor de mantelzorgers. ’

Maurice had naar de purperen besjes in de vaas gestaard. Een onwerkelijk zware en toch serene tint tussen paars, violet, roze en lila. Een doodenkele keer had de hemel die bisschoppelijke kleur. Als de schemer viel, in november, boven een donker dennenwoud. Een purper waar je doorheen kon blikken, als door gebrandschilderd glas. En bleef je aandachtig kijken, dan loste je erin op, dan verdween je in een totaal andere wereld – waar geen dood was. Waar alleen maar doden waren. De engelen onder hen.

‘Voordat ik u straks een rondleiding zal geven... Maakt u wel vaker beelden?’

‘Nee, nooit. Ik heb dit in het eerste jaar aan de academie gemaakt, lang geleden. Omdat ik wilde weten of grafiek wel de juiste richting voor mij was. Van alles wat ik destijds bij beeldhouwen gefröbeld heb, is niets meer over. Alleen dit wilde ik bewaren. Niet omdat het nou zo geweldig is...’ Nu was het de beurt van Maurice geweest om verontschuldigend te lachen. ‘...Een souvenir, u kent het wel. Een vriendin van mijn vrouw werkt bij de zorginstantie die de feestdag organiseerde, en zij heeft het beeldje kennelijk in mijn werkkamer zien staan. En het onthouden.’

‘Grappig. Dus ze heeft u gevraagd of u een paar van diezelfde beeldjes kon leveren?’

‘Ja, zo is het gegaan. Een jeugdzonde. Maar zij was in elk geval blij dat ze een passend cadeautje voor die mantelzorgers had gevonden.’

De burgemeester knikte. Als het beeldje inderdaad een jeugdzonde was, dan wel een sublieme zonde. Gaaf, treffend, af. Ze beweerde dat ze zelf ook wel zo’n beeldje wilde, maar begreep dat de bronsgieter niet aan de slag zou gaan voor een enkel exemplaar. Dat loonde de moeite waarschijnlijk niet. Klopte dat?

Maurice had ja gemompeld. Beleefdheidsgesprekken waren tot daaraan toe, maar ze moesten niet te lang over hemzelf of zijn werk gaan, en vooral niet te veel complimenten bevatten; bij iedere vleiende opmerking voelde hij zich kleiner worden, terwijl zijn achterdocht juist groeide. Het liefst gaf hij in dit soort situaties evenveel complimenten terug, om de balans te herstellen, maar hij vond in de regentenkamer helaas weinig om zich in lovende woorden over uit te laten.

Goed, het bloemstuk. Maar daar had hij al over gesproken.

Oranje had Maurice van jongs af aan een lelijke, banale kleur gevonden. Misschien had hij daarom nooit van festiviteiten rond het koningshuis en internationale voetbalkampioenschappen gehouden. Dat de oranje lelies in de vaas zo onnatuurlijk groot leken, maar vooral zo levendig, moest door de besjes komen. De combinatie brandde in zijn ogen. Het ene moment verhinderden de bessentakken, grillig en scherp als prikkeldraad, dat de bloemen als lampen de kamer in schenen. Het andere moment schiep het purper ruimte voor dat stromende, beweeglijke rode goud dat deed denken aan een zonsondergang: nevellucht die zich nog een laatste maal laat openscheuren door een gloeiende, traag dansende vuurkogel. Dan lichtten de besjes even op, maar het was geen stralen; de kleur implodeerde, verhevigde, verinnerlijkte – en daarmee de ernst ervan. Alsof de stilte stiller werd.

Nog steeds was mevrouw Mijland niet over zijn jeugdzonde uitgepraat. Hoe abstract het beeldje ook was, de beide gestaltes hadden onmiskenbaar iets menselijks. Ook al hadden de figuren geen ogen, neuzen, monden, handen of haren, ook al kon je niet uitmaken wie de man was, wie de vrouw (misschien waren het twee mannen of twee vrouwen?), toch was er tussen die twee, eh, delen... Kom! Hoe moest ze dat nou zeggen? ‘Betrokkenheid’ klonk zo zakelijk. Zo ambtelijk en politiek. Ze moest echt even naar de goede woorden zoeken.

Bijna had Maurice ‘Ga uw gang’ gezegd. Balsturig. Denk lekker na, ik wacht wel.

Waarom was hij op de uitnodiging ingegaan? Hij had het druk genoeg, maar dat begrepen mensen met zogenaamd gewichtige maatschappelijke functies meestal niet. Nee, kunsttypes hadden alle tijd. Het ideale leven! Die sliepen elke morgen uit, brachten de dag door met bladeren in kranten, koffiedrinken met vrienden en kuieren door de stad – om inspiratie op te doen, zo noemden ze dat toch? – en kwamen pas in actie als er een deadline naderde. Die soms niet eens in hun agenda stond. Anderen, met serieus werk, moesten hen er tijdig aan herinneren, meenden ze zelf.

Maurice had het allemaal al zo vaak meegemaakt, dat hij geen enkele aanvechting meer kende om het vooroordeel te ontkrachten, of zich er zelfs maar beledigd door te voelen. Het was zijn eigen schuld dat hij hier zat.

De burgemeester had in een gebaar nagebootst hoe de twee figuren waaruit het ronde beeldje bestond, in elkaar schoven. Of: om elkaar heen schoven. Terwijl ze ze naar elkaar toe bewoog, had ze in opperste concentratie naar haar handen gekeken. De choreograaf die niet louter spierkracht en techniek wil tonen, maar een intentie. Tussen haar gebogen vingers, tussen de handpalmen die elkaar net niet raakten, leek de lucht te ademen; alsof ze een pasgeboren vogeltje omvatten. Iets donzigs. Iets wat kon rillen, spartelen en piepen, angstig – iets wat het koud had, dorstig was misschien. Iets wat ook zo weer dood kon.

Halverwege de rondleiding langs de schilderijen in de verschillende vertrekken had mevrouw Mijland hem in zijn arm geknepen. Of eigenlijk alleen maar in de mouw van zijn jasje, want gevoeld had Maurice de aanraking niet. Ze was net uitgesproken over de kostbare Ruysdael boven het dressoir. ‘Het spijt me dat ik zo vlak klink, mijnheer Benders. U zult wel denken: al die kunst interesseert haar geen moer. En dat ze nieuwe werken wil ophangen, is hooguit een imagokwestie. Of zo. Ja? Denkt u dat?’

‘Ik dacht nog helemaal niets.’ Hij keek haar aan en grijnsde. ‘U brengt me op een idee.’

‘Misschien had ik onze afspraak naar een later moment moeten verplaatsen. Ik ben er namelijk niet met mijn gedachten bij. Het spijt me zo. Maar een uur voordat u kwam, kreeg ik te horen dat ik vanavond een speech moet houden. Ze hebben een stille tocht georganiseerd voor die jongen die onlangs is bezweken aan de verkeerde partydrugs.’ Ze was naar het raam gelopen. Het regende nog even hard als toen Maurice van huis was vertrokken.

Kon hij naast de burgemeester gaan staan, met haar meeturen over de gracht? Wilde ze praten? Met hem? Over die speech? Ze had het onderwerp zelf aangeroerd. Vlak had ze niet geklonken. Moest hij zeggen dat hij haar zorgen begreep en al een paar passen achterwaarts, in de richting van de deur sluipen (‘Nou, dan houd ik u niet langer op...’), waarna ze hem de hand kon drukken, iets zou kunnen opmerken over een volgende afspraak?

De burgemeester stond nog steeds met de rug naar hem toegekeerd. ‘U vond die bessentakken mooi. Dat zag ik meteen. Ik zag u kijken. Het gewas heet Callicarpa.’

Overspronggedrag. Apen die, in verlegenheid gebracht door andermans of hun eigen onbeheerste emoties, razendsnel iets anders gingen doen. Mensen die net zo snel over iets anders ging spreken. ‘Ook een prachtige naam vind ik, Callicarpa, al heb ik geen idee wat het betekent.’ Ze zweeg, ze haalde adem. ‘Want ik heb nooit Latijn gehad.’

‘Geldt ook voor mij.’

‘Stille tochten zijn een apart fenomeen. Volksreligie, zegt de een. Protest van onderaf, zegt de ander. Emancipatie van de burger, noem maar op. Ik wil daar niet neerbuigend over doen. En ik heb er al eerder bij gesproken, echt niet alleen omdat zoiets van je verwacht wordt. Ik begrijp dat mensen een stille tocht houden voor een slachtoffer van zinloos geweld. Ik begrijp ook nog dat mensen de straat op gaan als ze boos zijn na een dodelijk verkeersongeval, dat volgens hen niet had hoeven plaatsvinden als er eerder was geluisterd naar hun klachten over een gevaarlijk kruispunt. U kent de riedel wel. Kijk, dan hebben mensen een punt. Vind ik.’

Ze had Maurice aangekeken. Onbeleefd lang. Weldadig lang. Voor de burgemeester was hij in de eerste plaats de maker van het beeldje dat haar zo had geroerd, en pas daarna de man die haar over een nieuwe, modernere collectie zou adviseren. Hoe oud was hij geweest toen hij de prul had ontworpen? Twee-, drieëntwintig? Doctorandus in de kunstgeschiedenis was hij op die leeftijd al, bij de academie had hij zich pas in 1985 ingeschreven, na het behalen van de titel.

‘Maar wat hebben we hier? Een razend populair gymnasiumklantje dat frisdrankfeestjes is ontgroeid en zijn vrienden wel eens zal laten zien wat het echte uitgaan behelst. Vrijwel niemand heeft er melding van gemaakt, maar de jongen had al eens een nachtje in het ziekenhuis doorgebracht. Omdat hij een eigen cocktail had verzonnen. Maag nog net op tijd leeggepompt. Wil ik niet over oordelen. Maar waarom moet zo iemand dan nog een tweede keer stoer doen? Om te bewijzen dat hij wel een stootje kan hebben?’ Het leek niet de bedoeling dat Maurice antwoord gaf. Hij moest luisteren, even oplettend als hij gewend was te kijken.

Mevrouw Mijland bezat een eenvoudig te imiteren reformatorisch stemgeluid, waarin de r’en maar niet wilden rollen en iedere n aan het einde van een woord werd uitgesproken (verzonnen, oordelen, bewijzen), hypercorrect, maar voor het eerst was hem opgevallen hoe muzikaal haar klank was, levendig modulerend van stemming naar stemming. Daarbij bleef ze steeds zacht spreken, niet op samenzweerderige toon, maar als iemand die zojuist is geraakt door een tekst, en die meteen hardop wil voorlezen, al is het maar aan zichzelf. Heldere, open klinkers die behalve vertrouwen ook een verlangen in hem wekten. Naar eenzelfde mate van openhartigheid.

Woorden, gebaren en blikken voor haar alleen.

Tot een volledige rondleiding door het weelderige patriciërspand mocht de burgemeester die middag dan misschien niet in staat zijn – ze leidde haar gast wel soepel rond door... Wat was het? Haar geest? Haar karakter? Belachelijk grote woorden. Maurice wist hooguit dat hij zich niet meer ongemakkelijk voelde. Niet in zijn gedateerde jasje, niet in de statige vergaderkamer met de echte Ruysdael, niet bij diegene die hij tot dan toe alleen van televisie kende, van een slap handje bij een officiële borrel. Waarschijnlijk zou hij mevrouw Mijland nooit Sara noemen, maar zo heette ze wel. Ze heeft een voornaam, had Maurice gedacht, terwijl ze doorging met haar uitleg. God, Sara. Ja! Er waren mensen bij wie de burgemeester gewoon Sara was. Hun Sara. Onze Sara.

Wanneer een socialistische of liberale burgemeester weigerde te speechen, zou dat in het ergste geval worden uitgelegd als onverschilligheid, beweerde ze. In het gunstigste geval zou er begrip zijn voor diens drukke agenda. ‘Fijn dat hij iemand heeft gestuurd die ook een mooi verhaal kan houden.’ Maar als burgemeester Mijland niet kwam opdagen, zou men haar verwijten dat ze geen enkel mededogen had met mensen die er niet dezelfde normen en waarden op nahielden als zij. Vier en een half jaar zat ze hier nu al, en nog steeds werd dat stomme geloof erbij gehaald.

Want als ze wel speechte, maar in haar toespraak niet beloofde dat er nog veel meer toezicht zou komen op de handel in pillen in clubs en discotheken, zou men haar, voor de zoveelste keer, wereldvreemdheid aanwrijven. Die naïeve, christelijke tuthola heeft geen idee wat er speelt, tenminste niet na middernacht, in uitgaansgelegenheden in de hoofdstad. Ze komt uit een dorp! De Biblebelt!

De burgemeester zuchtte. ‘En er is al zoveel toezicht, mijnheer Benders! Ik kan de statistieken laten zien, aan iedereen die maar wil. Bij spoedeisende hulp komen steeds meer eh... comazuipers binnen, dat is waar. Maar dan toch steeds minder mensen met een drugsgerelateerde vergiftiging. Speed, cocaïne, xtc; allemaal zuiver spul, tegenwoordig. Alleen nog schadelijk in een overdosis. Er is betere voorlichting over paddo’s, er zijn zelfs controles aan de bar, aan tafeltjes, waardoor met name meisjes niet meer bang hoeven te zijn voor een verdovend middel in hun wodka of hun wijn...Wat willen de mensen toch? Dat ik tot in de wc’s bewakers laat neerzetten? Iedere feestganger een eigen oppas in z’n kielzog...’

‘Een beschermengel...’ had Maurice aangevuld.

‘Ja! Die je zachtjes op je schouders tikt en zegt dat het nu tijd is voor een aspirientje en een gezond glaasje appelsap?! Ga toch gauw weg! Als ik dat doe, krijg ik dáár weer protesten over. Dan heet ik een... een eh...’

‘Een moraalridder.’

‘Een bemoeizieke moraalridder. Een religieuze Big Brother die met de beste bedoelingen boven op de privélevens van de burgers zit, en ze geen enkele ademruimte gunt.’ Ze had een pluk haar uit haar gezicht geblazen. ‘Meer toezicht! Nog meer toezicht! Nou, verdomme, dat is pas leuk uitgaan!’

Maurice had naar zijn schoenen gekeken. Opeens begreep hij wat de burgemeester had bedoeld met die opmerking daarnet, over ‘dat stomme geloof’.

Wat Mijland ook deed of naliet, wat ze ook zei of verzweeg; iedereen haalde er altijd weer haar godsdienst bij – dat ze een vrouw was, gehuwd en moeder bovendien, leek van minder belang. Zelden zei nog iemand dat het voor de hoofdstad pleitte dat de burgervader er nu voor de eerste maal een vrouw was. Van die gimmick was de lol allang af. Liever klaagde men over, inderdaad, dat stomme geloof, dat haar ongeschikt maakte voor het besturen van dit zo paradijselijke Sodom en Gomorra.

‘Kijk. Bij de vraag om zo’n toespraak gaat het lang niet iedereen om mijn medeleven. Bij sommigen overheerst vooral de hoop dat ik me eindelijk een keer verspreek. Dat ik de geloofskaart eindelijk een keer op tafel leg, open en bloot, en me pas in tweede instantie bedenk. Als het al te laat is. Snapt u dat, of praat ik wartaal?’

‘Ik begrijp het. En het lijkt me lastig. Maar ik heb altijd gedacht dat mensen zoals u... Dat die hun speeches door een ander lieten schrijven.’

‘Allemaal verborgen werkloosheid. Mij gaven ze bij mijn aanstelling ook zo’n toesprakenjongen. Zonder taalgevoel, zonder verbeeldingskracht. Zat ik tot laat in de avond zijn verhaaltjes te herschrijven. En hij de volgende dag gekwetst, natuurlijk, omdat ik weinig meer van de oorspronkelijke tekst had overgelaten. Waar ik me dan weer schuldig over voelde, enzovoort.’

‘Dus nu doet u het zelf.’

‘Ja. Mijn man is jaren predikant geweest, dat helpt. Ik heb van dichtbij gezien hoe je rondom een paar steekwoorden... Het verschil is hooguit dat ik niet wil preken. Een speech mag een boodschap bevatten, maar verder vooral niet stichtend zijn. Belerend. Kost mij geen enkele moeite, om niet belerend te zijn, want ik eh... ik zie de balk in mijn eigen oog vele malen scherper dan de splinter in het oog van anderen, om het dan toch eens Bijbels te zeggen. Dat beschouw ik niet als een verdienste. Maar nu met die jongen, die Marlon van die foute pillen...’

De burgemeester had de naam Marlon traag uitgesproken. Mar. Lon. Er klonk een vraagteken na de n. Alsof ze zich er al sprekend over verbaasde dat er ouders bestonden die hun pasgeborene Marlon noemden. Maar misschien meende Maurice vooral de echo te horen van zijn eigen verbazing van jaren terug. Hij had even geaarzeld, maar zei het toch.

‘Die Marlon, Marlon Hartkamp, was heel lang het beste vriendje van mijn zoon.’