16

‘Blijf je er ook slapen?’

‘Natuurlijk niet. Ik kom gewoon weer naar huis.’

‘Maar ik heb de auto nodig, morgen. Dat weet je?’

‘Ik kan prima met de trein, en dan neem ik daar in Nijmegen wel een taxi. Of ze haalt me op van het station,’ had hij gezegd. ‘En dan brengt ze me ’s avonds ook weer terug.’

Maurice gooide de asbak leeg. Het was lang geleden dat hij zoveel sigaretten op één dag had gerookt, en het was nog pas tien over drie. Niemand die het zou opmerken, vanavond niet, morgenochtend niet, niemand die bij thuiskomst zou zeggen dat de kamer stonk, en zijn trui, zijn haar, zijn adem – hij voelde zich smerig. Dus opende hij het tuimelraam waardoor de regen niet zou kunnen binnenwaaien en ging met een stapeltje schone kleren naar de badkamer, waar hij de kuip liet vollopen. Alleen kort na het inbouwen ervan had Maurice wel eens in het bad gezeten, samen met Henriëtte, die zo gelukkig was geweest met dit cadeau dat ze overal badschuim had gekocht, en badparels en badzout, in alle kleuren en geuren, met alle heilzame werkingen denkbaar. Waarna haar vriendinnen haar op haar verjaardag ook nog eens verrasten met een voorraad badoliën voor jaren, nee, voor eeuwen. Merknamen als Rituals en Philosophy. Dennen, lavendel, sandelhout en citrus, allemaal op basis van natuurzuivere, etherische olie zonder kunstmatige toevoegingen. De meeste waren bedorven lang voordat ze waren opgebruikt.

Tegenwoordig stonden er op het plankje nog maar twee flacons: een Hammam honingbad en een biologische badmelk met salie en kamille, voor verzachting respectievelijk kalmering van de gevoelige huid. Omdat Maurice te lui was om te kiezen, goot hij van allebei wat in het veel te hete water.

Na haar vraag over de auto had Henriëtte de krant dichtgeslagen en het jack van haar trainingspak uitgetrokken. Het was haar vrije dag geweest. In de tijd dat Maurice zich had aangekleed en hun ontbijt had gemaakt, had zij ruim zeven kilometer gerend, door de rustige straten rondom het park. Nooit in het park zelf, ver weg van woonhuizen en winkels; ze had het niet op loslopende honden, maar nog banger was ze voor fietsers die haar geruisloos achtervolgden en later passeerden, tergend langzaam, grijnslachend, spottend soms. ‘Kallum an dame, ze hebben hem al.’

Maurice voelde of het badwater inmiddels de goede temperatuur had. Hij draaide de koude kraan verder open, stapte in de kuip en liet zich langzaam zakken.

In haar studietijd was Henriëtte aangerand, op een klaarlichte zomeravond, onderweg naar een vriendin die op een woonboot van kennissen paste, ergens aan een groene kade bij een industrieterrein. De dader was een al wat oudere wandelaar die haar aanvankelijk vriendelijk naar de weg had gevraagd. Henriëtte had zich dapper aan zijn greep ontworsteld en was meteen naar Maurice gefietst. Om anderhalf uur later aangifte te doen, samen met hem. Daarna had ze erop gestaan dat ze naar haar eigen kamer zou gaan, door het donker, zonder zijn bescherming; hoe sneller ze de draad weer oppakte, hoe geringer de kans op een levenslange fobie. En dat was waar gebleken. Alleen afgelegen plekken vermeed ze.

Bovendien kon ze als gestoken reageren, elke keer dat ze iets las of hoorde over vrouwen die in hun eentje... Verontwaardiging die onmiddellijk omsloeg in bezorgdheid. Ook na de halve afspraak die Maurice met Sara had gemaakt. ‘Ik weet dat Berg en Dal niet the middle of nowhere is, maar als ze dat fijner vindt, kun je er wat mij betreft best blijven. Als een soort uitleenengel.’ Henriëtte had het echt gezegd, terwijl ze het badstoffen elastiekje uit haar staart had getrokken, en met haar vingers haar natte lokken had gekamd.

De avond ervoor had Sara gebeld. Laat, zonder te vragen of ze stoorde, maar na drie jaar was deze onbeleefdheid vertrouwd geworden. Ook voor Thomas en Henriëtte, die het leuk vonden om, als Maurice al had opgenomen, heel hard ‘Ssst... de burgemeester!’ te roepen, tegen elkaar of de pratende hoofden op televisie.

‘Ha Maurice. Alles goed? Mooi. Met mij eh... Ik heb alle afspraken voor de komende dagen afgezegd. Want ik ga weg. Zogenaamd omdat ik ziek ben, maar ik... Ik moet weg. Echt weg. Het huis is zo goed als klaar, dat wil zeggen, alleen een wasmachine, zulke dingen moeten nog geïnstalleerd, maar voor een paar dagen is het wel best. Ik bedoel dat tweede huisje dus. Je weet wel.’ Niet eerder had ze zo nerveus geklonken. Overdreven kordate staccatowoorden, aangeblazen door een snelle, onregelmatige ademhaling. Maurice had gevraagd wat er aan de hand was, en Sara had geantwoord dat het te veel was om zomaar even over de telefoon op te sommen, trouwens, wie weet of er getapt werd, en het ging om een beslissing die niet al op straat moest liggen voordat ze hem had genomen. ‘Onder vier ogen is beter, dus is mijn vraag of je kunt komen, morgen of overmorgen, een hele dag. Ik wil echt geen beslag op je leggen, maar het is belangrijk, misschien kun je nu vast in je agenda kijken? Uit je hoofd... En het schikt thuis ook? Ja?! Echt fantastisch. Dankjewel!’

Hij had beloofd dat hij nog zou bellen over de precieze tijden, en nadat hij de verbinding had verbroken, had hij naar Henriëtte gelachen, verontschuldigend. Gelukkig was ook de tijd dat ze schamper opmerkte dat Maurice zijn vriendin wel eens een rekening mocht sturen voor al zijn advieswerk inmiddels allang voorbij. Henriëtte begreep dat hij en Sara in besloten ontmoetingen en gesprekken anders met elkaar omgingen, gelijkwaardig, en dat Maurice het bovendien prettig vond om niet meer alleen met kunstbeschouwingen bezig te zijn. Aan de waan van de dag en het vrijblijvende commentaar erop had hij altijd een hekel gehad – de reden waarom hij eerder al met zijn tekeningen voor de krant was gestopt. Dat hij zich tegenwoordig weer graag verdiepte in actuele maatschappelijke kwesties, moest ermee te maken hebben dat hij daarin nu iets voor een ander kon betekenen. Henriëtte kende hem: pas dan bloeide hij op.

Ze had gelijk gehad. Misschien betrof het een beproefde overlevingsstrategie. Afleiding van eigen roerselen en noden. Klonk redelijk. Te redelijk. Want zijn grote aandacht voor anderen kon evengoed een symptoom zijn. Van een ziekte die genezen en verdreven leek, terwijl zijn lichaam de kiemen enkel maar had ingekapseld – tot de dag waarop zijn weerstand zomaar brak.

Dat het huwelijk van Sara minder gelukkig was dan dat van hemzelf had Maurice liever nooit willen weten. Haar terloopse toespelingen hierop had hij altijd in de lucht laten hangen, om gauw op een ander onderwerp over te gaan. Niet één keer had Sara hem een gebrek aan interesse verweten, ook niet toen ze in een toch al zwartgallige monoloog het woord ‘scheiding’ had laten vallen en hij alleen maar had gemompeld dat iedere relatie wel eens zo’n dorre periode kende, of iets anders clichématigs. Alsof ze had gevoeld hoe moeilijk ze het hem maakte, telkens als ze zijn opzettelijk verfraaide beeld van de aantrekkelijke en zo betrokken theoloog ongevraagd corrigeerde.

Zelfs in de weken na de ingreep in haar buik, toen Maurice bij zijn bezoekjes toch had kunnen zien hoe tergend vernuftig de echtelijke communicatie tussen haar en Johan verliep, een goed geoliede machine van aangeleerde en nauwkeurig op elkaar afgestemde vriendelijkheden waaruit iedere spontaniteit al lang geleden was verdampt, had Sara niet op fluistertoon bij hem geklaagd, of later, per sms, om raad gevraagd bij ergernissen. En wie weet hadden die ook niet bestaan, op de ogenblikken waarop zij en hij elkaar hadden gezien.

Het was na haar dringende verzoek om naar het tweede huis te komen dat tot Maurice was doorgedrongen dat er van een uitzichtloze crisis sprake was. Spanningen die Sara niet meer had willen oplossen. De weg liep dood, eindpunt bereikt. Daarom had ze haastig haar koffers gepakt, zich ziek gemeld, en was ze de stad ontvlucht; Johan zou zeker hebben willen praten. Kom op zeg, een impasse, overdrijf je niet? Is het niet beter om met dit soort privékwesties te wachten tot een reces? Met die bekendheid van jou moet je toch geen vuile was buiten hangen, denk even aan de vragen die je krijgt...

Veel verbeelding had Maurice niet nodig gehad om de reacties van Johan als in zijn eigen oren te horen. Maar toen hij zich had afgevraagd hoe hijzelf zou reageren, was de angst hem naar de keel gevlogen.

Hoeveel kracht het hem ook had gekost om zijn verlangens naar Sara te bedwingen, om haar niet als geliefde te zien, niet eens in een verre toekomst, bijvoorbeeld als zij en hij door een stom toeval als eersten weduwe en weduwnaar werden (hij herinnerde zich het schuldgevoel bij deze gedachte die, ondanks de kale abstractie ervan, toch neerkwam op het doodwensen van Henriëtte en Johan), hoe vaak hij ook benauwd gehuild had om alles wat er nooit tussen hen zou zijn, maar wat hij niettemin kon missen alsof het er een uur geleden nog was geweest: hij had de liefde ten slotte kunnen dempen door er vriendschap van te maken. Hij had zijn gloeiende verlangen omgesmeed tot zorgzaamheid, en als vanzelf was zijn frustratie gedoofd en opgelost in humor en ruimdenkendheid. Eindelijk begreep hij het getob en gepruts van zijn oprechte, hondstrouwe, soms zelfs jaloerse en dan toch overspelige medemens, het lag niet allemaal zo zwart-wit, iemand kon wellicht van meerdere mensen evenveel houden, op meerdere manieren, en nee, je kon niet altijd zien aankomen dat je verliefd werd, waardoor je het gevaar bijtijds uit de weg kon gaan.

Maurice had van begin af aan gebeden dat wat hij voor Henriëtte voelde niet aan kracht zou inboeten. Dat hij haar en Sara zelfs in ruzies nooit met elkaar zou vergelijken, niet eens heimelijk. Wetend dat dit gebed vooral een aanmoediging aan hemzelf betrof.

Eerzucht noch bewijsdrift jegens zijn onbetrouwbare vader had hem ingegeven dat hij zijn huwelijk koste wat kost moest volhouden, al was het voor hun enige zoon, voor het oog van de buitenwereld, voor het huis en de bezittingen die ze samen hadden, of voor de god in wie zijn vrouw niet, maar hij wel geloofde: het was Henriëtte zelf die de strijd en de pijn waard was.

Het was hun liefde, in de loop der jaren opgebouwd en uitgebreid en ingericht met steeds meer herinneringen, die niet van de ene op de andere seconde mocht worden opgeblazen – enkel maar omdat hij niet meer alleen een hemel aannam, maar inmiddels zeker wist waar die te vinden was. Ga asjeblieft niet raden, ik noem toch geen naam.

In het zware eerste jaar had het Maurice telkens weer getroffen dat hij nog kon vrijen met Henriëtte. Zonder remmingen en, godzijdank, zonder één gedachte aan Sara. Ook als hij een etmaal lang op een vage manier over haar had gefantaseerd, haar stem als een streling had beleefd, of alleen al onrustig werd bij het lezen van haar naam: zodra Henriëtte hem omhelsde, was het geweest of hij behoedzaam een deur achter zich dichttrok, steeds opnieuw voor de laatste keer, en wegsloop, een vertrouwde, lichte kamer in.

Klaar voor het uitspreken van een jawoord dat hij allang gegeven had. Ja. Ja!

In de armen van Henriëtte, nadat ze allebei waren gekomen, had hij zichzelf steeds opnieuw een belofte gedaan: nooit zou hij Henriëtte vertellen wat hij had overwonnen. Voor haar. Voor hen. Ook niet als ze allebei bejaard waren, in een nostalgische bui die uitmondde in bekentenissen die dan iedere dreiging hadden verloren. Het zou chantage zijn. Meteen al een ranzige smaak in de mond.

Alleen een enkele keer, als Henriëtte hem ‘engel’ had genoemd, of had opgemerkt dat hij en zij het de laatste tijd nog heerlijker hadden dan in de maanden dat ze net samenwoonden, ‘...je bent nog attenter geworden, en ik hoef niet meer op mijn hoede te zijn voor die kille, afwezige buien’, had hij niet kunnen verhinderen dat hij het verdubbelde geluk per ongeluk toch als loon voor zijn innerlijke strijd had opgevat.

Meteen hierna was de vraag gerezen waarom Sara’s huwelijk dan niet ook gelukkiger was geworden? Zij had het nog veel meer nodig gehad dan hij. Tenzij haar bestemming een heel andere was.

Daar had Maurice nooit over willen denken – tot die avond, eind augustus 2009. Wanneer hij naar het huisje ging en daar zou blijven slapen, was dat misschien de vuurproef waarvan hij meende hem allang te hebben doorstaan. Of de onzekere sprong over het ravijn – als in Kierkegaards beschrijving van het religieuze stadium. The Leap of Faith. Bijna onvertaalbaar, omdat het Nederlands geen onderscheid maakte tussen geloof als ‘faith’ en geloof als ‘belief’. Maar hoe dan ook: een waagstuk, aan slechts enkelen voorbehouden.

Talloze keren had Maurice gedacht dat hij de sprong al had gemaakt. Op eigen kracht. Maar kon je van jezelf eigenlijk wel weten of je over de kloof was gesprongen, de geloofswerkelijkheid, de geestelijke wereld in? Hoe wist je dat je jezelf niet misleidde?

Voor de tweede keer deze Stille Zaterdag dacht hij aan zijn eerste communie. Aan de kerk, de pastoor, aan wat hij Sara over de grote dag had verteld. En daarna?

Daarna was hij misschien nog een keer of zes, zeven op zondag naar de kerk gegaan. Geleidelijk was zijn behoefte verdwenen. Was het hem dan toch alleen om de grote gebeurtenis gegaan?

De eerste tijd had hij zich nog schuldig gevoeld, wanneer hij op de wekker keek en ontdekte dat hij tot kwart voor tien ’s morgens in zijn pyjama had zitten spelen. Toch was spijbelen iets anders; er gold geen kerkplicht, of niet meer, bovendien wees niets erop dat men hem in de bankjes miste. Zijn moeder stelde geen vragen, zijn peter en meter niet, van zijn klasgenoten sprak al helemaal niemand over kerkbezoek. Soms stak het hem even dat de pastoor, die toch heel tevreden mocht zijn dat een kind van ongelovige ouders katholiek had willen worden, met twee sacramenten in één weekend, zelfs niet via via naar hem informeerde. Terwijl een echt goede herder zijn kudde van negenennegentig schapen in de steek liet om dat honderdste, nee, dat ene afgedwaalde schaap te zoeken. Dat verhaal had Jezus zelf verteld.

Maar ook Jezus verdween. Ongemerkt. Er kwamen sporthelden voor in de plaats. Voetballers, wielrenners, schaatsers. Zwemmers vooral – en op zondag waren er zijn eigen waterpolotrainingen, voor de wedstrijden op de dinsdagavond en de zaterdagmiddag. Op zijn twaalfde, de leeftijd waarop katholieke kinderen het Heilig Vormsel ontvingen, ging Maurice naar een openbare scholengemeenschap waar de mogelijkheid tot deelname niet eens ter sprake was gekomen. Pas twee jaar later was hij weer eens naar de kerk gegaan, om na afloop een gesprek aan te vragen met de pastoor met de kapotte bril.

Het water was lauw geworden. Was hij in slaap gevallen? Uit de badkraan viel af en toe een druppel. Een ritme kon Maurice niet vinden in de beweging van naar elkaar toestromende condensdruppels aan de rand van de kraan, die zich verenigden en daarna samensmolten met het dunne filmpje water dat zich steeds weer aan de opening had verzameld, om dan langzaam los te laten van het chroom. Het doffe geploenk in het water, pizzicato, zonder echo – opeens moest hij denken aan de foto van een vallende druppel die een vriend hem jaren geleden had gestuurd, en die hij pas naar Sara had doorgestuurd toen hij de oplossing van het door hemzelf opgeworpen raadsel had gevonden. Hoe had de volmaakt ronde glasparel die boven het water in de accubak zweefde al zo precies kunnen weten dat zijn bestemming het trechtervormige draaikolkje in het oppervlak onder hem was? Loodrecht hing de druppel boven die wentelende bedding. Hoe was die daar trouwens gekomen? Had iemand in het water geroerd, geblazen?

Pas een paar dagen later was het hem duidelijk geworden: de druppel op de foto viel niet. Nog niet. Hij sprong op. Sprong, in die ene tel nadat er juist een andere druppel was gevallen. Het was die niet meer traceerbare gevallen druppel die de kleine, naar beneden tollende werveling had gemaakt. En het was die werveling, die krachtige, centrifugerende beweging, die een totaal nieuwe druppel had laten ontstaan, doordat het water naar buiten en de hoogte in werd geslingerd. Ja, de druppel op de foto was de toevallige, onbedoelde creatie van de druppel die een fractie eerder was gevallen. Nooit zou die gevallen druppel weet hebben van die opspattende, losgekomen, bevrijde druppel, die stralend in de lucht hing, als een planeet, een microscopisch hemellichaam, een juichende, dansende, pasgeboren zon in de flits van de camera...

Maurice streek met zijn natte handen over zijn gezicht. Klom uit het bad, trok de stop eruit, pakte een handdoek, droogde zich af. Hij had destijds gehoopt dat Sara het ook zou zien. Het raadsel van het draaikolkje, daarna de ware toedracht.

Dit was het geheim van Golgotha. De druppel die bij zijn afdaling de druppelvorm totaal verloor, tot hij in het water onvindbaar was – vreemd genoeg school er meer drama in deze voorstelling dan in de vergelijking van de zaadkorrel die in de aarde moest sterven om pas veel later vrucht te dragen. In die levenskringloop was doelmatigheid, in het zaad al kiemkracht. Bovendien konden mensenhanden de ontwikkeling van dag tot dag begeleiden voor een rijke oogst.

Ondanks diens eigen beeldspraak: het offer van Christus volgde geen natuurwet, ontbeerde iedere logica, kon niet gericht zijn op toekomstig rendement. Jezelf laten arresteren, laten vonnissen en doodmartelen zonder enige vorm van verzet, was de minst efficiënte manier om navolgers te kweken. Zeker als je verder niets tastbaars naliet, geen imposante relieken, geen pelgrimstempels, geen geschreven leer, maar van je volgelingen alleen maar vroeg om af en toe met het brood en de wijn die op dat moment voorhanden waren...

Zo graag had Maurice nog weer eens met Sara over al deze dingen gesproken.

De druppel die volledig ten onder ging, zonder sporen na te laten, was voor hem steeds meer het beeld geworden voor het volkomen opgebruiken, breken, uitstorten en ontledigen van Jezus’ lichaam. Opdat er na hem geest zou zijn. Omvorming. Herschepping.

De octaafsprong in de toonladder, van de lage naar de hoge C; dat wonderlijke kwaliteitsverschil tussen de grondtoon en de treden daarna, tot aan de gouden druppel die daarbovenuit sprong, als vanzelf, en als vanzelf terug in je armen viel. Verlossing.

Waarna je dan eindelijk zelf de sprong kon wagen. Niet ergens overheen, naar een overkant.

Erin. Bij wijze van antwoord op zijn val.