8
Op een doordeweekse middag in het voorjaar van 2001 had Maurice Benders zijn werk onderbroken voor een korte wandeling. Dicht bij hun huis lag een ruim opgezet park, met een heemtuin drijvend in zilveren waterplassen en daarachter een breed, boerenzandpad waarlangs aan beide zijden hoge bomen stonden, vol in het glinsterende blad. Zelfs als er niets ritselde of ruiste, leek het alsof de wind bij elke stap die je zette grijsgroene, bruine en diepgele vlekken voor je voeten strooide. Een koele stroom fantoomherfstbladeren. Een droge, twinkelende, zilte schaduwzee die van het lopen een waden maakte – door niets dan je eigen gedachten, herinneringen, dromen.
Maurice liep er graag in periodes dat hij van afspraak naar optreden, en van optreden naar vernissage ging.
Omdat het buiten nog veel warmer was geweest dan in zijn werkkamer, lag het voor de hand dat hij de parkkant op zou gaan. Toch: dat was ditmaal vragen om gepieker. Al dagen had hij last van een surplus aan concentratie. Van een teveel hemzelf. Hoe langer hij keek naar de reproducties van de zwartblauwe, slordig geklodderde, vaak verminkte, maar op sommige plekken gruwelijk gedetailleerde portretten waarover hij moest schrijven, hoe zwaarder hij zijn onmacht op zich voelde drukken. Tegelijk had het geleken of hij groeide, uitdijde, de breedte in. Een zwetend, moddervet, log oermonster. De boezem gevuld met een woedend vuur dat nergens heen kon; wat hij ook over de kunstwerken zou beweren, voor de zoveelste keer, geen hond zou zich iets van zijn mening aantrekken. Wat eenmaal tot kitsch was uitgeroepen, zou kitsch blijven tot in de eeuwigheid.
En eerst had men de kunstenaar zo hoog de hemel in geprezen.
In de wonderlijke verminkingen hadden beschouwers een keihard commentaar gezien op de alomtegenwoordige gewelddadigheid. Misdaadseries, horrorfilms, gruwelbeelden van vechtpartijen, oorlogen en martelkampen; in al zijn abstractie naderde hij de verschijnselen dichter dan de eerste de beste cultuurfilosoof die op verontwaardigde toon over De Totale Afstomping oreerde...
De opgeblazen adjectieven buitelden destijds over elkaar heen, terwijl de kunstenaar stug was blijven maken waar hij goed in was. Totdat een dappere criticus had durven roepen dat de keizer helemaal geen nieuwe kleren droeg. Want dat de kunstenaar op ieder doek maar een fractie van zijn talent liet zien, was natuurlijk gewoon omdat hij haast had. Serieproductie. Alles voor de verkoopcijfers. Immers, wanneer hij het nauwkeurig realisme, dat hij klaarblijkelijk beheerste, een heel doek lang zou volhouden, zou hij hooguit één schilderij per halfjaar afleveren. Een waarheid als een koe. Maar was de redenering genoeg om de kunstenaar te ontmantelen als... hoer?
Maurice was van het oeuvre blijven houden en het gelijk van de economische theorie veranderde niets aan die liefde. Dus moest hij het werk verdedigen, vond hij, ook al hielp het niemand iets.
In de Jordaan zat een boetiekje waar Henriëtte al vaker wat had gekocht. Hij kon kijken of ze er iets moois voor haar hadden – een jurk, een ketting of een tas. Ze had het zo druk op haar werk, dat ze zelf al in geen maanden meer de stad in was geweest. Maken we eindelijk lekker winst, kan ik het niet eens uitgeven... Maurice had het haar een paar keer aan de telefoon horen zeggen, jubelend. Tegen haar moeder, haar vriendinnen.
Jaren had Henriëtte museumrondleidingen gegeven aan schoolklassen uit heel Nederland. De ene keer een uurtje door het Rijks, de andere keer door het Van Gogh, aansluitend nog een vraaggesprekje met koek en limonade in de workshopruimte, over een thema dat de kinderen in de resterende drie kwartier creatief mochten uitwerken met een opgewonden klieder en knutseltrut, die elke bruine zonnebloem een meesterwerkje noemde. Geestdodend op den duur. Het grootste compliment: ‘Het was minder saai dan ik verwacht had.’
Op een ouderavond had Henriëtte een moeder leren kennen die pedagogiek had gestudeerd.
Ze hadden dezelfde kritiek en koesterden dezelfde idealen. Om elkaar vaker te kunnen ontmoeten, maakten ze een einde aan het gedoe met roosters en intekenlijsten naast de deur van het lokaal; als zij groep 4 wekelijks naar het zwembad mochten begeleiden, hoefde daar niet steeds een andere vrijwilligster voor geronseld. Tijdens de zwemles van de kinderen dronken de vrouwen koffie, smeedden plannen. De moeder kende weer iemand die ervaring had in het opzetten van een eigen bureau, in het werven van klanten en het aantrekken van experts. Al snel was er een clubje gevormd dat geloofde dat je kunstonderwijs op maat kon aanbieden, totaalpakketten waarin verbindingen werden gelegd naar andere schoolvakken, zodat kinderen echt gevoel kregen voor de sfeer van de Renaissance, de Gouden Eeuw, de tijd van het impressionisme. Er werden bijscholingscursussen gevolgd. Soms gingen de vrouwen een weekend op pad, bijvoorbeeld om de businessplannen die ze thuis hadden opgesteld, tot op de komma met elkaar door te rekenen.
Van een afstand had Maurice meegeleefd en geprobeerd optimistisch te blijven, elke keer dat Henriëtte na zo’n bijeenkomst uitgeteld op de bank neerplofte, boos op degene die ieder zakelijk gesprek met gejammer over haar huwelijk had verstoord, teleurgesteld in een ander die al bij de lunch de eerste flessen rosé had ontkurkt, om daarna te melden dat ze een geweldige aanbieding had gekregen en de groep dus zou verlaten... Maar het brainstormen met jullie vond ik enorm inspirerend, hoor.
En toen was er de financier die in hun plannen geloofde. Er werd een rekening geopend, de lening werd gestort. Een tijd lang lag het bewijs van inschrijving bij de Kamer van Koophandel als een gesteven overwinningsvlag op het kastje met cd’s en dvd’s, naast het tweede diploma van hun zoon.
De dinsdagochtenden aan het zwembad waren niet voor niets geweest. De een na de ander had haar baan durven opzeggen, er was een ruimte gehuurd, een secretaresse aangetrokken – inmiddels was de vraag naar hun projecten zo groot dat er sprake was van een wachtlijst.
Het liefst feliciteerde Maurice Henriëtte nog iedere dag, zoals hij zichzelf met haar feliciteerde.
Hij kon voor het avondeten handgemaakte ravioli kopen, gevuld met krab of eekhoorntjesbrood, of een pak exclusieve espressokoffie, de bonen vers gebrand, en pas gemalen op het moment van aankoop. Een sierspeld, een fles bodymilk. Doelen genoeg.
Op de heenweg had Maurice ergens tussen fietspad en stoeprand een lange rozensteel zien liggen. Er was duidelijk een paar keer overheen gereden, gelopen, want op sommige plekken was de groene opperhuid gebarsten. De strogele binnenvezels lagen bloot. Open zenuwen – of het bundeltje koperdraden dat tevoorschijn komt wanneer je een elektriciteitssnoer doorknipt en een beetje van het witte plastic hulsel wegscheurt. De dorens aan de steel waren zwart, dof donkerbruin en soms van hetzelfde grauwe geel. Net als de randen van een enkel blad dat niet al was verslapt, verdroogd, verpulverd. Nooit eerder had Maurice zoveel aandacht gehad voor straatafval.
Wat hem trof aan deze rozensteel was het ontbreken van de bloem. Ook verderop in de goot vond hij er geen restanten van. Wat was er met de roos gebeurd?
Had die deel uitgemaakt van een grote gemengde, feestelijke bos? Had de koper ervan, onderweg naar degene die hij de bloemen zou geven, af en toe een trotse blik door het van boven losjes dichtgeplakte cellofaan geworpen – om plotseling die ene onthoofde stengel tussen de kleuren en de groene blaadjes te ontdekken? Had hij het plakbandje losgemaakt en de steel behoedzaam uit de bos getrokken, waarbij hij met zijn vingers nog even wat dieper tussen de andere, vochtige stelen had gewoeld, in de hoop de losse bloemknop aan te treffen? Zo ja, dan had hij die waarschijnlijk met de stengel samen weggegooid. Was de bloem eraf gevallen omdat hij simpelweg topzwaar was, een stootje tegen een bagagedrager of verkeersbord al voldoende was geweest? Had de bloemist op aanwijzing van de klant wat verschillende bossen bloemen en siertakjes losgetrokken, de soorten op zijn werktafel door elkaar heen gelegd om de onderkanten van de stelen bij te snijden en ze daarna razendsnel met een elastiek een zakje Chrysal te omwikkelen, kletsend, grappen makend, zonder oog voor het resultaat? Zou hij de roos later op de dag hebben gevonden, bij het leegruimen van zijn kiosk: een doorweekt, smoezelig propje, drijvend in een emmer water?
De roos kon ook met een reden uit de bos getrokken zijn. Iemand had voor de verjaardag van zijn vriendin negenentwintig rozen besteld, en er van een starre verkoper toch dertig meegekregen; ze gingen namelijk per tien. Je bent een dief van je eigen portemonnee... Maar hoe verklaarde je de scheiding tussen steel en bloem dan?
Een moeder had samen met haar kleuterdochter een boeket voor oma uitgekozen. Op de terugweg naar huis had ze het gejengel om een eigen bloemetje niet meer kunnen verdragen, en het kind een roos gegeven. De stengel had ze weggegooid, nadat ze de bloem er met haar nagels van had losgeknipt: ‘Hier! steek maar in je haar of in je knoopsgat. Thuis zetten we hem in een glaasje op je kamer.’ Terwijl Maurice het tafereel levendig voor zich had gezien, had hij zich afgevraagd wat voor ouders hij en Henriëtte voor een dochter zouden zijn geweest? Of voor een dochter en een zoon? Hadden ze dan nog tijd voor elkaar gehad? Dankbaar had hij vastgesteld dat zij en hij zo verliefd hadden kunnen blijven omdat ook Henriëtte het bij één kind had willen laten – een zoon die zich bovendien nooit als intrigant had gedragen, en hen nooit tegen elkaar had uitgespeeld.
De boetiek waar Maurice een cadeautje had willen kopen, was gesloten. Wegens privéomstandigheden. Natuurlijk. Privéomstandigheden. De roos was helemaal geen deel van een boeket geweest. Hij (of zij?) was als enkele roos gekocht. Als enkele roos verpakt in cellofaan. Iemand ging er iemand anders zijn (of haar?) liefde mee verklaren. Nee. Iemand was na zijn werk met de roos op weg gegaan naar een geliefde, om een ernstige ruzie bij te leggen. Er was al telefonisch contact geweest. ‘Ben je vanavond thuis?’
‘Ja, maar ik wil je hier niet meer zien.’
‘Fijn. Ben ik daarvoor helemaal naar Amsterdam gekomen! Kunnen we niet afspreken op... neutraal terrein?’
‘Waarom?’
‘Daarom. Ik heb iets voor je.’
‘Die cd die ik je heb geleend? Hè hè. Waarom heb je die niet gewoon per post... ’
‘Kom nou maar snel deze kant op. Ik loop nu in de... Ja, bij dat café. Daar sta ik nu.’
Had de afwijzende partij de roos aangepakt, of uit de handen van de hoopvolle minnaar gegrist, en de nog steeds verpakte bloem in één beweging door tegen een muur kapotgeslagen? Nog erger: tegen het hoofd, de schouder van de gever? Het geschenk als wapen... De roos kon ook kalm en onaangedaan geweigerd zijn, om in de handen van de gever alle waarde te verliezen. Ja, de gever had hem misschien zelf met een dramatisch gebaar op de grond gegooid, vlak voor zijn eigen voeten, om er eens flink op te trappen. Dit is wat jij met mijn hart doet, keer op keer. Zo’n soort scène had Maurice wel eens op televisie gezien. Jaren terug. In... wat was het? All you need is love? Maar gedroegen mensen zich ook zo gepassioneerd zonder camera’s erbij?
Waarschijnlijker was het dat de afgewezene met roos en al was weggelopen. Naar zijn eigen huis, de tramhalte, of helemaal naar het station. Van pure ellende had hij de bloem zelf maar uitgepakt, en de verende bal knisperend plastic in zijn hand steeds weer samengeknepen – tot hij een prullenbak had gezien. Verder lopend had hij ook de kop van de bloem getrokken, de steel weggegooid, en de roos op dezelfde manier geknepen en gekneed, waarbij hij de zijdezachte bloemblaadjes stuk voor stuk had voelen loskomen van het kroontje, klamme rolletjes en vodjes, die wegwaaiden zodra hij zijn vuist weer had geopend. Als de hand al een geur had gehad, dan niet van die tot moes gewrongen bloem. Bitter verliezerszweet laat elk parfum verdampen.
Hij had de pasta gekocht. De koffie. Voor Thomas had hij twee multomappen gevonden, een zwarte en een rode, allebei met Ajax-logo. Bij de deur van het reisbureau had Maurice geaarzeld. Hij kon naar binnen gaan en een paar gidsen met stedentrips meenemen. Het was jaren geleden dat hij en Henriëtte zonder Thomas op vakantie waren geweest. Als hun zoon een paar dagen bij Henriëttes ouders logeerde, sliepen ze tot laat in de ochtend uit, wandelden ze samen doelloos door de stad, pratend, lachend, net als in hun studietijd. Ze attendeerden elkaar op nieuwe galeries, aparte etalages en architectonische vondsten waaraan ze eerder voorbij gelopen waren en aten ’s avonds in een restaurant dat maanden ervoor al een lovende bespreking had gekregen – maar Amsterdam bleef Amsterdam. Hun huis werd geen hotelsuite met uitzicht op een palmentuin, het vissersdorp daarachter.
De kans was groot dat Henriëtte de uitnodiging voor een lang weekend weg zou begroeten met een mengeling van spijt en schaamte. Ze kon het bureau nu echt niet in de steek laten, dat wist hij toch? Zelfs als ze wel wat kon regelen... Ik zou het zo erg voor je vinden, schat, als ik daar niet rustig zit en alleen maar aan mijn werk denk. Natuurlijk wil ik niets liever dan dat jij en ik, ergens anders, met z’n tweeën – dat meen ik echt. Ik hoop dat je me niet ondankbaar vindt?
Maurice mocht haar niet in verlegenheid brengen. Als hij Henriëtte werkelijk wilde verrassen, kon hij beter informatie inwinnen over de simpel in te bouwen ligbaden die ze in een advertentie had gezien. Een plattegrond van hun badkamer tekenen, een offerte aanvragen, de installateurs bestellen voor die paar laatste dagen van juni, wanneer Henriëtte met haar collega’s op de hei zat om het afgelopen schooljaar te evalueren.
Hij had haar alvast zien liggen zoals ze er over ruim een maand, kort na haar thuiskomst bij zou liggen. Haar gebruinde schouders tussen poffende, ploffende schuimkussens, haar tenen met de gelakte nagels op de badrand, een puntige meisjesknie die als een vulkaantje boven het water uit zou steken – haar natte lokken in een losse wrong op haar rug, en over haar bezwete wangen groene en zwarte tranen van uitgelopen oogschaduw, mascara. Het vergenoegde kreunen. Wat een geschenk! God, dat je dit onthouden hebt! Dit wilde ik al sinds... Ik knap er echt van op, ga morgen weer, net een hotel. Hij zou de deur achter zich dichtdoen om later zachtjes terug te sluipen met een glas witte wijn, olijven. Zijn exclusieve private roomservice, voor haar.
De rozensteel waaraan de roos ontbroken had, lag er nog steeds. Zonder er lang bij na te denken (hoeveel honden hadden eroverheen gepiest?) had Maurice hem opgepakt en in één van de boodschappentassen gedaan. Thuis had hij de steel afgespoeld en op een wit vel papier op zijn bureau gelegd. Hoe oud was de bloem? In welk stadium van bloei had de roos zich bevonden? Welke kleur had ze gehad? Waarom had hij zich verloren in speculaties over de toedracht van de onthoofding, over het lot van de afgebroken kroon – terwijl hij zich niets had afgevraagd over de roos zelf? Een microbioloog zou een dna-monster kunnen nemen. Maar misschien kon een mens met behulp van zijn voorstellingsvermogen wel evenveel over de plant te weten komen als degene die de genen in stukjes knipte, en alle data met die in zijn computerbestand vergeleek. Maurice had een slok water genomen en de asbak met zijn nog nasmeulende sigaret aan de andere kant van het raam in de vensterbank gezet. Geen geluid, geen smaak, geen geur mocht hem afleiden bij zijn klaarwakkere meditatie.
Hij was naar de gehavende steel blijven kijken en had geprobeerd in gedachten het beeld op te roepen van een struik met daaraan een klein, grasgroen kiempje. Een sprietje dat bij het langer worden was verkleurd, iets tussen donkergroen en donkerpurper in, en tegelijkertijd de eerste, nog dubbelgevouwen blaadjes had gekregen – lichtgevender groen, glanzend, aan de randen fijn gekarteld. Als ovale, opengeslagen boekjes had Maurice ze een minuut later voor zich gezien. Hun dunne en toch leerachtige, gepolijste bladzijden dichtbeschreven met rimpels en plooien die alleen een luis zou kunnen lezen, op de tast.
De steel had puistjes gekregen. Aandoenlijke blaasjes die krompen en weer indroogden. Een puntje drong zich naar buiten. Een bijna krullend, haardun haakje waaraan zelfs de gevoeligste vinger zich toch nooit zou prikken.
Daaromheen ontstond allengs een hoornlaag, eerst groen en wat later roodachtig bruin (juist op het moment dat de steel, nu met een wat dikkere huid, of schil, of bast, haar intens groene kleur had teruggekregen); perfecte driehoekjes die de puntjes stutten en verhardden, tot ze de scherpte van een menselijke snijtand hadden. Nog steeds bleef de steel groeien. De omvang van de bladeren nam toe, ze werden zachter en er kwam meer afstand tussen hun nerven, en langzaam kleurden ze donkergrijsgroen. Vanaf deze fase begon zich boven aan de steel een knop te vormen. Vijf langwerpige, in punten uitlopende, stevige schutblaadjes verborgen een teer bolletje dat aanvankelijk niet veel groter dan een erwt was, maar al in een paar tellen opzwol tot knikkerformaat. De schutbladeren werden door de knop een beetje naar buiten geduwd. Tot zijn eigen verrassing had Maurice al een glimp van de kleur van de bloem opgevangen. Een witte roos. Niet geelwit, roomwit of champagnewit. Niet beigewit, aspergewit, papierwit, witlofwit. Niet tandenwit, niet parelwit, niet sneeuwwit, wolwit, zilver badschuimwit of grauwblauw wolkenwit; het rozenwit was van het allerwitste groen gemaakt.
Koolwitjeswit. Klaar om weer op te stijgen.
Op de versneld vooruitgespoelde bloeifilm voor zijn geestesoog zag Maurice hoe de schutbladeren verdroogden, verschrompelden en omlaag krulden. De doornen aan de steel werden geel en houtachtig aan de punten, het groene blad werd stoffiger en brosser; alsof alles lager dan de roos zijn levenskrachten aan de bloem had afgestaan. Stengel, stekels en blad teerden in, offerden hun tint en stevigheid... Kijk, de roos opende zich nog steeds, steeds wijder, de randen van de bloembladeren golfden naar buiten, de binnenste blaadjes kregen een blosje, meeldraden werden zichtbaar, een zware, zoete geur kwam vrij... En daar was het gebeurd. Daar, op dat ogenblik, was de bloem van de steel gevallen. Getrokken of gestoten.
Maurice had het raadsel waarvoor de kale steel langs de weg hem geplaatst had, zelf opgelost – of de vermiste roos nu onderdeel was geweest van een feestelijke bos, of als enkele roos was gekocht; hij wist voor eens en voor altijd dat het een witte roos had betroffen, op het hoogtepunt van zijn bloei, of net iets daaroverheen.
Thomas had aangebeld. De jongens met wie hij op het plein had gespeeld, waren naar huis gegaan. Mocht hij wat drinken? Douchen? Maurice had zijn zoon de Ajax-mappen gegeven en het plan voor het ligbad met hem besproken. Daarna had hij de tafel gedekt, alvast een salade gemaakt. Toen hij Henriëttes voetstappen op de trap hoorde, had hij opeens geweten hoe hij verder moest met zijn artikel. Om half twaalf ’s avonds had hij het voltooid.
En jaren later zou dezelfde tekst door de burgemeester worden gegoogeld. Als hij dat destijds had kunnen weten... Maurice herinnerde zich alles weer. Omdat de catalogus met het essay pas eind oktober van hetzelfde jaar was verschenen, had Sara gemeend dat de tekst een uiterst persoonlijke reactie was op de tragische gebeurtenissen van 11 september. Je verwijst er met geen woord naar, en toch heb ik destijds nergens een zo fijnzinnige duiding, nee, aansporing gelezen... Ook niet in buitenlandse kranten... Hoe een fenomenologische blik... Wat er aan menselijkheid voorafgaat, of dient te gaan... Zo universeel, terwijl je het toch zo dicht bij huis houdt... Ken je het proefschrift van Edith Stein, die Joodse filosofe, leerling van Edmund Husserl, die later een katholieke non werd, een soort mysticus, en die nog niet zo lang geleden zalig is verklaard? On the Problem of Empathy? Wel ander werk van haar? Ik kan het je wel lenen... Maar je hebt het ook niet herschreven na... Nee, echt?! In mei 2001 al? On-be-grij-pe-lijk.
Zo was het toch echt gegaan. Na zijn experiment met de rozensteel, dat hooguit had gediend om hem even af te houden van zijn getob, had Maurice begrepen dat de portretten ook een soort rozenstelen waren. Hoekige, gemaltraiteerde schaduwen waarop je al net zo aandachtig kon, of moest, doordenken. Totdat je de gehele afgebeelde persoon had gereconstrueerd, of zelfs tot leven gewekt – en daarmee de suggesties van de botte, karikaturale verfstrepen rondom de waarachtige uitsnede had weerstaan. Nee. Overwonnen. De kunstenaar dwong de beschouwer zelf scheppend kunstenaar te worden; diens exacte waarneming en voorstellingsvermogen moesten de geportretteerde persoon redden uit de smerige, primitieve klodders waarin de schilder hem of haar voorgoed had opgesloten. Net als bij de ontbloemde rozensteel leidde iedere vraag naar de geschiedenis, de toedracht, het motief en de betekenis van de verminking hierbij alleen maar af. Vorm, kleur, beweging, bewogenheid en iemands stemming van het moment leerde je alleen maar kennen door stil te staan.
Niet te dicht op het doek, maar ook: op veilige afstand van je eigen gevoelens van sympathie en antipathie, van je schijnbaar intuïtieve oordelen, van je walging en medelijden, van je lust tot psychologiseren, van je wil om overal een kloppend causaal verhaal van te maken en dit in één moeite door te duiden. Geen commentaar. A rose is a rose is a rose is a rose. Hetzelfde geldt voor mensen. An individual is etc.
‘Gertrude Stein meets Edith Stein,’ had Sara hem jaren later bericht. Ze had hem goed gelezen. Ze had bijzonderheden in zijn tekst opgemerkt die hemzelf bij het schrijven, het herlezen en het corrigeren ervan waren ontgaan. Nog belangrijker was wat ze een paar uur na een telefoongesprek sms’te, om half twee ’s nachts. Lieve Maurice, even geen quasi intellectuele noten over 9/11 en de dames Stein nu. Ik heb je stuk daarnet herlezen en ik begrijp opeens de worsteling die je gekend moet hebben. In de periode dat je dit schreef kwam Marlon H. toch geregeld bij je thuis? Wat je lukte bij rozenstelen en die schilderijen, lukte je niet... Nou ja, dat maakt het extra (z)waar. Slaap goed. En sorry voor het tijdstip, groeten, s.
Zelden had Maurice zo slecht geslapen als die nacht. Een heimwee naar een huis dat hij niet kende, en nooit bewonen zou. Of misschien vocht hij met die ene engel die juist in hem geloofde waar hij op zijn onbeschermdst was.