9

Exact zes weken na Marlons crematie had de familie Benders een gedrukte brief ontvangen. De familie Hartkamp wilde iedereen hartelijk danken voor de warme belangstelling rondom het overlijden van hun oudste zoon – voor de bloemen, toespraken en kaarten die hen tot zoveel steun waren geweest.

‘Ze hebben er niets persoonlijks bij geschreven,’ had Henriëtte opgemerkt, terwijl ze het dubbelgevouwen vel in de envelop had teruggeschoven en op het kastje legde. ‘Typisch. Ik dacht dat ze nog eens op bezoek wilden komen. Moeten we ze dan zelf maar bellen? Wat denk jij?’

Maurice had gemompeld dat hij het ook niet wist. Misschien hadden ze tijdens de condoleancesessie zomaar wat geroepen, in het wilde weg. Ze verkeerden toen tenslotte in een shock.

‘Je hebt er gewoon geen zin in. Die mensen. Hier. Geef het maar toe.’ Henriëtte had haar trui uitgetrokken. Ze was net terug van kantoor en moest zich meteen omkleden; ze had een eetafspraak in de stad, daarna gingen zij en haar vriendin naar de bioscoop. Terwijl ze haar laarzen open ritste, had ze gezegd dat ze geen idee had waar je het op zo’n besloten herdenkingsbijeenkomst over zou moeten hebben. Toch wilde ze ook geen trut zijn die het initiatief bij de rouwenden liet, zogenaamd omdat ze zichzelf niet graag opdrong.

Ze was naar de slaapkamer gelopen. Maurice was haar gevolgd. Hij keek toe hoe ze de gordijnen sloot, uit haar spijkerbroek stapte, de kledingkast openschoof, een zwart rokje van een hanger trok en daarna een rood leren jasje. Hoe ze zich uitrekte, op haar tenen moest staan om een gestreept shirtje uit de stapel op de bovenste plank te pakken en zich daarna bukte om in de onderste lade te zoeken naar een panty. Nog altijd tenger. Nog altijd lenig. Gespierde, kleine, ronde billen in een sleets geworden onderbroekje van zwart satijn. Op haar bovenbenen had kippenvel gestaan. Het was koud in de kamer. Had Henriëtte ook nog haar hemdje en bh uitgetrokken, dan zou hij hetzelfde kippenvel rond haar heupen en navel hebben gezien. Een neveltje van dun, wit donshaar dat boven de boord van het broekje uitkwam, de golvende ribben die door de bijna doorschijnende huid schemerden, de strakke borsten met de gekrompen, harde, recht vooruitwijzende tepels. Glanzend frambozenrood. En dan dat koperblonde, over haar schouders golvende, dikke haar... In hun begintijd had Maurice haar vergeleken met de vrouwen op de schilderijen van Botticelli, maar dat had Henriëtte niet als compliment beschouwd. Vond hij haar eigenlijk te mollig, of zo?

‘Ik kan een boekje voor ze maken.’

Henriëtte had haar panty opgetrokken en zich omgedraaid. ‘Een boekje?’

‘Ja. Met foto’s, tekeningen die Marlon hier gemaakt heeft, een paar herinneringen aan hem, van Thomas, van jou, van mij. Maak ik er nog wat illustraties bij en dan laat ik het mooi inbinden... Klaar.’

‘Maar dat is heel veel werk! Je hebt het al zo druk.’ Maurice had gezwegen. Aan Sara gedacht, die op hetzelfde moment door Parijs reed, op weg naar een diner met de burgemeesters van Londen, Kopenhagen en Madrid. Een informele gedachtewisseling, op initiatief van de burgemeester van de Franse hoofdstad, met name over de problemen in migrantenwijken.

Nooit zou Maurice haar iets over het In Memoriam-boekje vertellen. Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet – bij Bonhoeffer had hij onlangs nog een indringende verhandeling over deze uitspraak van Jezus gelezen. Juist wanneer iemand opgetogen dacht: kijk toch eens, hoe snel ik vergeet wat ik aan mijn naasten doe, hoe weinig ik daarbij terugverwacht, ook niet heimelijk, ook niet een paar dagen of weken later... Alles om niet... verstomde zijn innige gesprek met God, om te verworden tot een kleffe flirtpartij met de gebenedijde linkerhand, die nu ieder detail mocht weten van het geheim dat ze zelf allang geraden had. Hoe gul een mens toch kon zijn, met aanwijzingen en tips en hints... Maurice had zich geen illusies gemaakt. Ook zijn eigen linkerhand wist verduiveld goed hoe kwistig zijn rechterhand met vriendelijke woorden, open, maar aartsbescheiden glimlachjes en zogenaamd belangeloze, hartelijke gebaren strooide. Ook zijn eigen linkerhand had al wat hij nadrukkelijk vergeten had onthouden, en het was zijn linkerhand die zijn rechterhand trots de hemel in kneep – een God kwam er niet aan te pas. Maar je daarover bekreunen was net zo goed koket. En menen dat je ooit deze uiterst normale ijdelheden zou kunnen overstijgen was het toppunt van hovaardigheid; alsof genade uitsluitend van je eigen geestelijke inspanningen afhing, en de verlossende Geest niet soeverein zijn eigen sporen trok. Zeker na Golgotha.

Sara Mijland was niet zijn linkerhand. Maar door haar over het gedenkboekje in te lichten, zou hij haar tot zijn linkerhand maken. Ze zou de grootsheid van zijn idee meteen geroerd begroeten, wist hij – omdat ze de monsterlijke diepte eronder kende. Ja. Als ze nog niet verliefd op hem was, zou Maurice het haar hiermee kunnen laten worden. Wat een man, die in alle eenzaamheid met zijn geloof probeert te leven.... Die stille zelfoverwinning, zo bijzonder. En daarmee zou zijn geschenk voor Marlons nabestaanden geen doel in zichzelf meer zijn, maar een middel om Sara’s hart te winnen – een goedkope versiertruc verpakt in een even religieus als bedwelmend hormonenaroma. Opium. Lucifers damp.

‘Misschien is het veel werk, maar het lijkt me leuk om te doen.’

Henriëtte had een zucht van opluchting geslaakt. Lief zeg, dat het niet allemaal op haar aankwam. Ze had de deodorantroller in de hals van haar shirt gewurmd, haar oksels verfrist, het jasje aangetrokken. Laat zouden ze het niet maken. Ze verheugde zich erg op de film. Bij de deur had ze Maurice een kus gegeven. ‘Wat gaan jij en Thomas trouwens eten?’

‘Ik denk dat we een pizza bellen. Daar houd jij toch niet van. Mannen onder elkaar.’ Uit de kamer van hun zoon klonk al weken hetzelfde liedje, op repeat. Ze vermoedden allebei wat dat betekende en lachten schuchter.

Bij het dichtslaan van de benedendeur was Maurice de woonkamer in gegaan. In de lade met gebruiksaanwijzingen, garantiebewijzen, handige folders, reisgidsen, routekaarten, de telefoonklapper en de goddank nog altijd ongebruikte, cadeau gekregen gezinsagenda, lag de lijst van hun favoriete pizzakoerier. Als ze vroeger wel eens wat bestelden met Marlon erbij, koos de jongen steevast nummer 17. Spaghetti carbonara. Er stond een al bijna vervaagde ballpointcirkel omheen, die Maurice toch nooit eerder was opgevallen.

Hij had de hoorn in zijn hand genomen en even gehaperd.

Mocht Sara een deel van hem zijn, dan was ze de rechterhand van zijn rechterhand. Het boekje was helemaal niet zijn idee geweest. Hij had het uitgesproken alsof hij werd gesouffleerd. Alsof niet God, maar een vrouw in Parijs hem de gedachte plotseling had ingefluisterd.

Was er in het drukke burgemeestersprogramma ook een uurtje ingeruimd voor ontspanning? Liep ze in haar eentje langs de Seine? Winkelde ze bij Lafayette? Of was ze stiekem aan het bidden, waar dan ook? Buiten, maar altijd binnenskamers.

Halverwege de maaltijd was Maurice terloops over de brief begonnen. Had Thomas hem al gezien? Zijn zoon had zijn schouders opgehaald.

‘Ik heb het er net met Henriëtte over gehad... Ik wil een boekje voor die ouders maken.’ Maurice had de laatste punt van zijn pizza op Thomas’ bord gelegd. Hij had verteld hoe hij het geschenkje voor zich zag en was geëindigd met de vraag of Thomas ook een paar korte herinneringen wilde opschrijven? Thomas kauwde, smakte. Veegde zijn vette vingers en mond aan een servetje af, nam een slok water en begon, zonder te bedanken, aan het extra stuk met uien en salami.

‘Hallo. Ik vraag je wat. Je hebt toch wel herinneringen?’

‘Jezus, pap! Natuurlijk heb ik die. We hebben de eerste dagen toch gepraat, en foto’s bekeken, spullen... Ik ben niet dement.’

‘Nou, sorry. Maar je zegt er nu nog maar zo weinig over. En ik bedoel dit echt niet als een soort eh... therapie. Het gaat me niet om rouwverwerking, mocht je dat soms denken.’

‘Dat denk ik helemaal niet. Ik vind het zelf ook gek. Dat het me zo weinig doet. Ja, ik schrok van het bericht. Ja, op die uitvaart had ik af en toe maagpijn, een zere keel. Al die verdrietige mensen. En steeds maar weer van die opmerkingen over hoe jong Marlon was, en hoeveel toekomstdromen hij had. Dat is ook allemaal heel erg, dat vind ik ook. Maar het was net alsof het over iemand anders ging.’

‘En dat is zo gebleven?’

‘Ja. Kijk, jij en mama denken, en dat snap ik ook wel... Jullie denken: ze zijn toch heel lang elkaars beste vrienden geweest? Het verwaterde pas in groep 8. Maar als ik eerlijk ben, en dat besefte ik meteen al, heb ik Marlon nooit als vriend gezien. Of alleen maar in het begin, toen hij nog niet zo liep te zieken.’ Thomas was opgestaan en had de borden naar de keuken gebracht. Gevraagd of hij al koffie kon maken, een asbak bij Maurice neergezet. ‘Ik wil het best uitleggen. Dat wilde ik toen ook al wel. Alleen hadden jullie me toch niet geloofd. Marlon een pester?! Die leuke, gezellige jongen? Want dat was toch de toon. Altijd. Nu ook weer, met dat boekje. Met mama overleg je daar nog over. Maar mij plaats je voor een, hoe noem je dat, voldongen feit. Wat willen jullie dat ik zeg? “O, o, wat lief! Zodra ik klaar ben met mijn huiswerk ga ik fijn voor die familie aan de slag!”? Ik heb niks tegen die ouders, die broertjes, maar ik zou liegen als ik schreef dat ik een supergoeie tijd met Marlon heb gehad. Dat is gewoon niet zo.’

Maurice had een sigaret opgestoken. Bijna had hij zijn zoon er ook een aangeboden. Hij hoorde hoe de koffie onder veel geraas in de kopjes werd geblazen en dacht aan al die keren dat Marlon ‘iets lekkers voor erbij’ uit zijn logeertas had gehaald – een appeltaart, een blik amandelkoekjes, een doosje after dinner-chocolaatjes dat hij naar eigen zeggen van zijn zakgeld had gekocht. Zelf dronken de jongens toen nog lauwe thee of aanlenglimonade.

Thomas was met hun kopjes in de richting van de bank gelopen. ‘Moet je het Journaal niet zien? Het is al haast acht uur.’

‘Zet hier maar neer. Ik wil graag horen wat je daarnet precies bedoelde. Waarom zou ik je niet geloven? Ik vind het erg dat je dat denkt.’

Kennelijk precies de goede woorden. In onsamenhangende fragmenten had Thomas hem over de pesterijen in vertrouwen genomen. Het was aanvankelijk nog onschuldig begonnen, ergens in groep 5. Op school had Marlon grappen gemaakt over de degelijke dus stomme schoenen die Thomas had gedragen. In de pauze, in de kleedkamer bij het gymnastieklokaal. In het park of op het pleintje, tijdens een potje voetbal. Om een paar dagen later, wanneer hij bij hen thuis kwam spelen, zelf met nieuwe sportschoenen te komen – waar hij direct bij binnenkomst al subtiel de aandacht op wist te vestigen. ‘Ja, ze zijn geweldig,’ had Maurice dan een aantal keer gezegd, althans volgens zijn zoon, en hij had zijn gast uitbundig geprezen om diens goede smaak. Heb je die helemaal in je eentje uitgekozen? Goh, die kleur veters, die lichtjes in de zolen, zie je ook niet vaak! Op zulke momenten had Marlon met een grijns om de lippen naar Thomas gekeken. En wanneer ze op zijn kamer zaten, was hij er nog eens op teruggekomen. Hoe gaaf zijn vader zijn nieuwe sneakers vond, en die kon het toch weten: ‘Waarom vraag jij niet ook eens om zulke schoenen? Of krijg je die dan niet? Waarom niet? Nou?’ Zo was het niet alleen met schoenen gegaan, met kleren, speelgoed. Hoe Marlon het voor elkaar had gekregen begreep Thomas nog steeds niet, maar zijn vriend wist hem feilloos het gevoel te geven dat Maurice veel meer om hem gaf, dan om zijn eigen zoon.

Er volgden meer voorbeelden van situaties waarin Marlon naar zijn goedkeuring had gedongen. Sommige herinnerde Maurice zich, sommige niet. Zelf had hij opnieuw aan de middag met de paaseieren gedacht. Aan Marlons aanbod om mee te helpen met opruimen. Aan het uur daarna, samen, in wat hij dweperig ‘het atelier’ had genoemd. Nooit eerder had Maurice met de mogelijkheid gerekend dat Marlon al deze momenten creëerde en gebruikte om Thomas uit zijn evenwicht te brengen. Je vader vindt het leuk dat ik hier uit mezelf de tafel dek, dat hij er niet tien keer om hoeft te vragen. En dat ik dan ook nog weet hoe alles hoort te liggen... Dat heb je hem toch zelf horen zeggen?

Waarom had Maurice nooit gelet op de blikken die Marlon zijn zoon had toegeworpen, na weer zo’n compliment? Je vader kon gelukkig wel lachen om de grap die ik met Ellemieke heb uitgehaald. Hij zei ook nog dat hij vroeger precies hetzelfde... Ja, dat had Maurice inderdaad gezegd. Gelachen had hij waarschijnlijk ook. Gekunsteld luid, met wijd open mond – om zijn ergernis te overstemmen.

Al kreeg ik er van de juf een lullige voldoende voor, je vader zei dat hij het geweldig vond dat ik de illustraties in mijn werkstuk zelf heb gemaakt, en ze dus niet als iedereen, (als jij!) van internet geplukt heb of gekopieerd heb uit een boek. Volgens hem had ze dat ook wel eens mogen belonen.

Het hoogtepunt, of dieptepunt, was het driedaagse schoolkamp in groep 7 geweest. Behalve de klassenleerkracht, de gymleraar en de muziekjuf waren er ook vier ouders naar Texel meegegaan, van wie Maurice er één was. Marlon, Thomas en nog twee vrienden deelden een kamer en hadden tot diep in de nacht liggen praten en lachen. Alle volwassenen hadden na tienen al een keer kwaad op de deur geklopt. Geroepen dat het nu echt afgelopen moest zijn met het lawaai. De gymleraar had zaklampen, een computerspelletje en een slim verstopte snoepzak ingenomen en gedreigd met extra corvee – alleen Maurice had zich de hele avond niet vertoond. Genoeg reden voor Marlon om weer eens uitvoerig de lof van zijn held te zingen, slissend, op fluistertoon.

Wisten de anderen dat hij niet alleen goed decors kon schilderen en opbouwen, maar ook een toneelspeler, een danser was? ‘Echt waar! Als de moeder van Thomas een beetje loopt te zeuren, zet hij muziek op en trekt haar uit haar stoel – en dan gaat hij helemaal los! Zou hij ook eens op een bonte avond moeten doen. Lachen man! En al die imitaties... De Franse chef, altijd verstrooid...’ Vervolgens had Marlon verteld hoe voortreffelijk Maurice kon koken. Net een restaurant! Hij had er heel veel rare dingen leren eten – ook rauwe oesters, die zelfs Thomas niet lustte, en niets was leuker dan erbij staan als Maurice op goed geluk wat maakte. En het werd nog lekker ook!

Diep weggekropen in zijn slaapzak had Thomas moeten aanhoren dat zijn vader elke beroemde voetballer na twee keer bekijken precies kon natekenen, dat hij wel eens voor de gein een schetsje van Rembrandt had vervalst, dat hij heel spannend kon vertellen en dit ook nog heel vaak deed, in het weekend, op Thomas’ kamer, bij het licht van een paar flakkerende kaarsen. Trouwens, hij was natuurlijk ook best vaak op televisie, in een kunstprogramma waar kinderen niet naar kijken, maar hij, Marlon, had wel eens bij de opnames mogen zijn en dat was gaaf!!!

Terwijl Thomas had opgesomd wat Marlon jaren geleden over Maurice had opgesomd, was hij steeds bleker geworden. Hij had zijn lege kopje in zijn handen rondgedraaid en erin gestaard – alsof hij hoopte dat het zich opnieuw met hete koffie zou vullen. ‘Ik had blij moeten zijn, pap. Het is toch leuk als iemand zulke lovende dingen over je vader zegt? Maar ik voelde me alleen maar kotsmisselijk. “De vader van Thomas dit, de vader van Thomas dat...”’

‘En Thomas zelf, die deed er niet toe.’

‘Ik weet niet of dat nou het probleem was. Nee. Jij was heel dichtbij, volgens mij zaten jullie in die grote keuken... En toch had ik het idee dat thuis heel ver weg was. Onbereikbaar zelfs. Alsof Marlon het had gestolen. Jou. Mama. Alles. Ik voelde me ook zo ondankbaar tegenover jou. Dat ik je al die vriendelijke woorden niet gunde. Dat ik jaloers was. Weet ik veel.’

Het was donker geworden. Maurice was opgestaan om de lampen aan te doen. Toen hij weer zat, zag hij pas dat hij as had gemorst. Twee rupsen van grijs poeder, die nog net niet van de tafelrand afvielen. Met het deksel van een leeg sigarettendoosje had hij ze opgepakt, daarna wreef hij met zijn vingertoppen de witte sporen uit. Een vertrouwd gebaar. Het negatief ervan.

Houtskool, daarmee had Marlon het liefst getekend. De trots waarmee hij zijn zwarte handen had getoond. Alsof hij de schemer zelf geschapen had.

‘Heb je het er wel eens met Henriëtte over gehad?’

‘Na dat kamp zeker, ja. Eerder ook al. Gewoon, van die opmerkingen soms. Ze zei dan altijd dat het kwam omdat ik enig kind ben. Niet gewend de aandacht te delen. Daarom maakte ik er in mijn hoofd een competitie van.’ Eindelijk had Thomas Maurice aangekeken. ‘Maar jij was ook de enige thuis. Had jij dat vroeger ook?’

‘Ik zorgde er altijd voor dat vriendjes niet bij mij over de vloer kwamen. Misschien om dit soort spanningen te vermijden? Of ik had geen zin in vragen over de scheiding, dat kan ook. In elk geval was ik veel liever bij anderen thuis. Opgaan in een groot gezin. Je zo goed mogelijk aanpassen, hun manieren overnemen, hun dialect desnoods – hoe minder ik opviel, hoe beter. Dat is een heel ander verhaal.’

Thomas had geknikt. Het zijne was nog niet klaar geweest. Hij vertelde dat Marlon een paar weken na het kamp, of misschien wel pas na de zomervakantie, op de kamer van Maurice had gezeten. ‘Ik speelde nog buiten, hij had geen zin meer, zoiets was het. Jij was aan het werk, hij bladerde door oude jaargangen van de National Geographic. Oké, ik was er dus niet bij. Maar hij schijnt een reportage bekeken te hebben over een reis, per jeep, door een oerwoud, een woestijn, een onherbergzaam ijslandschap, Alaska of zo, en toen tegen jou gezegd te hebben... Nee. En toen aan jou gevraagd te hebben of zo’n trektocht nog steeds een droom was? En jij hebt vermoedelijk iets geantwoord als: “Ja, dat zou ik heel graag willen, lijkt me geweldig, die natuur.” Nogmaals, ik was er niet bij. Maar ik weet wel dat Marlon is gaan stoken. Want ja, ik durfde dat niet, ik vond Frankrijk al ver genoeg. En daarna heeft hij tegen je gezegd: “Als ik straks klaar ben met de middelbare school, en mijn rijbewijs heb, dan neem ik jou mee op zo’n avontuur. Daar ga ik nu al voor sparen. Je hebt zoveel met ons, met mij gedaan... Dus wil ik graag wat terugdoen. Ga je dan mee?” En jij, jij was bezig. Je schreef, je las of je tekende. In elk geval heb jij toen tegen Marlon gezegd dat je het een prachtig plan vond.’

‘O ja?’

‘Dat weet je best. En daarna heeft hij het weer lopen rondbazuinen. “Ik ga een wereldreis maken. Met de vader van Thomas.” En hij kwam er bij mij steeds weer op terug. Als we een film keken, in de atlas iets moesten opzoeken... Je hebt het zelfs herhaald. “Een prachtig plan.” Ik zweer het je. Kijk nou maar niet alsof het je verbaast.’

Als het aan Thomas had gelegen, was het gesprek hier opgehouden. Hij had de kopjes weggebracht en was naar zijn kamer gegaan. Anders dan na een meningsverschil had hij niet door de gang lopen stampen en zijn deur niet met een klap dichtgegooid. Aan de bastonen te oordelen draaide hij opnieuw zijn favoriete liedje.

Maurice was aan tafel blijven zitten. Hij herinnerde zich het voorstel van Marlon nog goed. De benauwdheid die hij had gevoeld. Zelfs al zou het nooit tot zo’n idiote trektocht komen, de gedachte dat Marlon na die zomer nog regelmatig bij Thomas zijn huiswerk zou komen maken, was hem tijdens de opmerkingen over de foto’s in de National Geographic pas als een levendige realiteit voor ogen komen te staan. God nee. Niet nog zes jaar erbij.

Om zichzelf gerust te stellen had Maurice eerder regelmatig gedacht aan het einde van Thomas’ basisschooltijd, wanneer hij voorgoed van Marlon bevrijd zou zijn; grote kans dat de vrienden allebei naar een ander vwo zouden gaan. Nooit had hij met de mogelijkheid gerekend dat de jongen zijn gastgezin trouw wilde blijven, dat hij hem van alles zou beloven – hoe vaak zou Marlon nog terugkomen op het afspraakje voor later?

Maurice had zich die middag moeten bedwingen om niet driftig te worden.

Mijn kamer uit, mijn huis uit, opzouten, je hebt je hier al veel te vaak vertoond, met dat vuile glansje om je mond, met dat huichelachtige floersje voor je ogen, met die plakkerige, zuigerige stiltes die je als webben om me heen weeft, tot ik geen kant meer op kan, tot ik fladder en spartel, bang, wanhopig, met mijn laatste kracht. ‘Ja, grappig hè? Maar wist je al dat ik een angel heb?’ De snelle, pijnlijke doodsteek. Wat had hij Marlon die destijds graag toegebracht. Een bijtend zoutzuur van jaren. Alleen om er vanaf te zijn, had Maurice de woorden ‘prachtig plan’ gemompeld.

En nu je bek houden, je ziet toch zeker dat ik bezig ben?

Maurice had zijn aansteker in zijn handen rondgedraaid, een nieuwe sigaret opgestoken. Waarom had hij altijd geloofd dat Marlon Hartkamp het op hem gemunt had? Dat de jongen hem wilde straffen voor de haat die hij al bij de eerste kennismaking had gevoeld – of omgekeerd, dat zijn haat een straf was voor de stank van achterbaksheid die de jongen van kleins af aan achter zich aan had gedragen? Betrekkingswaan: was dat ook een kenmerkende eigenschap van een enig kind? Zelfs van een allang volwassen enig kind? In al die tijd dat hij een leefbare verhouding tot zijn afkeer had gezocht, (omwille van Thomas, van wie anders?) had hij geen oog gehad voor de signalen van zijn zoon. Als Marlon al vals was geweest, dan was hij nog erger dan Maurice zelfs maar had kunnen vermoeden.

Hoezo: ‘een soort halfbroertjes’? Wie had die term gelanceerd?

Niet Thomas. Niet hijzelf. Henriëtte had de jongens ooit zo voorgesteld, aan de ontbijtserveersters van hun hotel, tijdens een paar dagen Gent. Ze had de meisjes vertederd zien staren, ze had ze zien denken: geen gelijkenissen, toch dezelfde vertrouwelijkheid met de ouders, en haar antwoord klaar gehad. Klonk lekker, toch? Die houden we erin. Viel haar iets te verwijten? Hoewel Henriëtte het zeker zou ontkennen, kon het best zo zijn dat ze had genoten van alle keren waarop ze toch even voor de moeder van een echt gezin werd aangezien. Of misschien had het haar kortstondig van een vaag schuldgevoel verlost: ook al hadden ze bewust voor één kind gekozen, twee kon ze ook wel aan.

Voorzichtig had Maurice op de kamerdeur geklopt. Gevraagd of hij stoorde. Thomas zat achter zijn bureau, agenda voor zich. Boeken en schriften lagen ongeopend naast zijn stoel. Maurice was op het logeerbankje gaan zitten, het was meer een onhandig neervallen in de kuil van het matras geweest, en had met behulp van een paar kussens een steun voor zijn rug gemaakt. ‘Heb je je wel eens afgevraagd waarom ik altijd zo overdreven complimenteus was?’

‘Omdat je Marlon zo’n aardige jongen vond. Een andere reden kan ik tenminste niet bedenken.’ Terwijl Thomas praatte had hij een paar maal naar zijn telefoontje gekeken. Toen het schermpje eindelijk oplichtte, trok er een warme gloed over zijn wangen. Toch had hij het berichtje weggedrukt. Langzaam leek er iets tot hem door te dringen. ‘Nee. Ga niet zeggen dat je... Maar waarom dan?’

Ergernissen genoeg, maar Maurice kreeg ze niet over de lippen. Dit was de bekentenis van zijn zoon, niet die van hem. Erkennen dat hij een hekel aan Marlon had gehad, met enkel een knikje, was voldoende. Het was geweest of Thomas door hem heen staarde, met toegeknepen ogen, alsof er achter zijn rug een schelle lichtbron stond. ‘Wist mama het? Waarom heb je me nooit iets laten merken? Het zou zoveel gescheeld hebben. Ik kreeg zo vaak het gevoel dat ik een jaloerse egoïst was, terwijl ik dat toch al dacht. Verdomme, pap. Lekker laat zijn we hiermee.’

‘Ja, denk ik ook. Maar wat mezelf betreft: het was te onredelijk voor woorden.’

‘Belachelijk onredelijk. En het is ook maar de vraag of hij mij wilde vernederen. Misschien was hij echt alleen maar graag bij ons, en idolaat van jou, en verder niets. Bij hem thuis was hij de stilste. Die broertjes waren ontzettend druk. Ze hadden ook vaak ruzie. Marlon viel niet op. Hij was heel makkelijk. Misschien verzon ik het allemaal zelf. Toen jullie zeiden dat hij dood was... Ik heb hem de laatste jaren nog wel eens op straat gezien, dan groetten we elkaar niet eens. En toch was mijn eerste reactie na het bericht... Ik voelde me bevrijd. Waar ik me meteen weer voor schaamde. Als hij hier was heb ik zo vaak gedacht: wegwezen! Mijn kamer uit! Terwijl we best gelachen hebben, leuke dingen deden. Maar soms was het zijn geur alleen al. Of je dat haat moet noemen, dat gevoel?’

Thomas had, waarschijnlijk zonder dat hij het zelf had gemerkt, zijn mobieltje weer gepakt en de toetsen gestreeld, het zwarte schermpje. Maurice was weggegaan. Maar niet voordat hij bij de deur nog had gezegd: ‘Helemaal omgekeerd en toch: vergelijk het met verliefdheid. Ook iets wat je overvalt.’

Zijn rug naar Thomas toe.