14

‘Kijk eens, ik heb iemand meegenomen. Onverwacht bezoek.’ Op zomaar een decemberavond was Henriëtte thuisgekomen met Agnes Hartkamp in haar kielzog. Tegengekomen in de tram, ze hadden toevallig allebei een eindejaarsfeestje op hun werk gehad. En ja, ze hadden allebei ook al gegeten, dus hoefde Maurice niet nog eens in de keuken aan de slag. Misschien kon Thomas even thee of koffie voor ze zetten, een stukje van die banketstaaf erbij?

In het gedimde lamplicht in het halletje had de moeder van Marlon er beter uitgezien dan anders. Alsof ze zojuist was teruggekomen van een sportieve vakantie in een of ander tropisch oord; een afgetraind figuur, een jong, strak gezicht, gebruind, en in haar donkerbruine paardenstaart een paar goudblonde plukken, gebleekt door zeewater en zon.

Pas toen ze bij hen op de bank zat, zag Maurice hoezeer hij zich had vergist. De vrouw wist zich met haar sterk vermagerde lichaam nauwelijks raad, bleef op het puntje van de zitting zitten, sloeg haar ene been over het andere en wisselde dit na een paar tellen alweer om, zwenkte van links naar rechts, naar achteren, waarbij ze op haar armen steunde, de handen soms zo stevig tegen de zitting gedrukt, dat haar polsen ervan trilden, haar knokkels wit kleurden. Dan stopte ze haar handen maar weer tussen haar knieën, rillend, alsof ze het ijskoud had – en meteen nadat Thomas hun drankjes had binnengebracht, vouwde ze ze om de theemok, terwijl ze niet meer ophield met de damp eraf te blazen, fuh, fuh, fuh.

Alles was verf geweest. Het haar met de paarse auberginegloed erover, de gele strengen erin, de blossen, als oorlogsstrepen in de bruine schmink gedrukt, de zwembadblauwe lijnen boven en onder haar wimpers, die haar ogen groter en haar blik fris moesten laten lijken. Om haar heen de geur van honger en bederf, die je ook wel eens bij daklozen rook, de Oost-Europeanen onder hen.

Als ze inderdaad op het feestje had gegeten, dan alleen een paar plakjes droge worst.

Marlon was vandaag precies een jaar en acht maanden dood. Ze zei het zelf maar vast.

Zo lullig, wanneer ze mensen in gedachten zag tellen. Ze wilde hen die schaamte besparen, begreep heel goed dat niet iedereen de datum had onthouden, er waren zelfs kennissen die dachten dat haar oudste al drie, vier jaar geleden gestorven was, nou ja, gaf niks, wat was tijd nu helemaal... ‘Als het jullie zoon was overkomen, in plaats van de mijne, had ik misschien ook wel zo gereageerd.’ Henriëtte had Maurice vragend aangekeken. Wat bedoelde ze daarmee?

Maurice had zijn ogen neergeslagen. Ga er maar niet op in. Hij was blij dat Thomas na het rondje met koffie, thee en warme banketstaaf terug naar zijn kamer was gegaan, want die zou wel onmiddellijk zijn opgeveerd. Hoezo: als het hem was overkomen?

Agnes Hartkamp had de kamer rondgekeken. Geen kerstboom nog, maar op de eettafel wel een adventskrans van sparrentakken, omwikkeld met brede, donkerblauwe linten. Twee van de vier kaarsen hadden al gebrand, de ene was wat korter dan de andere.

‘Daar was hij nou zo dol op. Altijd die subtiele versierinkjes bij jullie. Bijzonder, hoor. Dat jullie dat zijn blijven doen...’ Ze had haar keel geschraapt. Zich vermoedelijk gerealiseerd dat haar zin kon worden afgemaakt met de woorden ‘na Marlons dood,’ want ze voegde er snel aan toe ‘...ook nu er hier geen kleine kinderen meer zijn.’

Henriëtte had gelachen. ‘Maurice doet dat. Ik niet.’

‘Ja, ik hecht eraan. Dat je ook binnen merkt in welke tijd van het jaar we leven. En dan bedoel ik niet dat het nu winter is, bijna winter... Gewoon. Dat het weer Kerstmis gaat worden. Of Pasen, Pinksteren... Misschien doe ik het nog wel het meest voor mezelf.’

‘Maar jullie zijn niet gelovig, toch? Niet christelijk.’

Er had opnieuw een beschuldiging in haar woorden doorgeklonken. Ditmaal opzettelijk.

De vrouw was eindelijk ontspannen gaan zitten, en ze had gesnoven als iemand die een kas met lelies binnenliep, of een broodfabriek, genietend van de temperatuur, de walm van het bedwelmende aroma, waarin haar eigen dorre lichaamsgeur werd weggespoeld. Waarom was ze met Henriëtte meegekomen? Om hen de maat te nemen? Tegen elkaar uit te spelen? Had Marlon dat trekje van zijn moeder gehad, dat aansturen op spanningen, conflicten (al waren het dan innerlijke, waar hij zelf nooit iets van merkte), door een onschuldige vraag te stellen, een bovenmatige belangstelling te veinzen voor alles wat hij niet van thuis gekend had, of van school...

‘Ik vraag het, omdat ze mijn leven, of wat er nog van over is... Omdat ze het ruïneren. Christenen. Katholieken, protestanten, maakt niet uit. Eén grote samenzwering. Kijk, ik begin er meteen maar over, dan hebben we dat gehad.’ Van haar verlegenheid leek weinig meer over.

Agnes Hartkamp vertelde dat haar man uit een groot katholiek gezin kwam, terwijl zijzelf was opgevoed met ‘niks’. Nooit een probleem; niemand uit zijn familie had erop gestaan dat ze voor de kerk zouden trouwen, en omgekeerd waren er ook geen bezwaren geweest. Bovendien had Lex, haar man, niet geprobeerd haar te bekeren – als hij zelf al geloofde, dan maar zo’n beetje op eigen houtje, ze had er in al die jaren nooit last van gehad en om die reden ook niet moeilijk gedaan, de paar keren dat hij de jongens op kerstavond naar de kindernachtmis had meegenomen. Waarschijnlijk meer uit nostalgie, een behoefte aan traditie, dan uit oprecht... ‘Dat hypocriete krijg je er in die godsdienst geloof ik gratis bij. Met de doop, de communie, weet ik veel. Of het is erfelijk... Doet er niet toe. In elk geval waren die uitstapjes geen succes. De eerste keer waren ze precies op tijd, en toen zat de kerk al zo stampvol dat ze anderhalf uur lang achterin hebben moeten staan, op die koude, stenen vloer. Geen stalletje gezien. Het jaar daarop gingen ze drie kwartier eerder al van huis. Het resultaat: drie verkleumde, hondsvervelende jongetjes, die, toen de hele heisa eindelijk begon, hun aandacht al hadden verloren en dan konden ze niet eens even tussendoor naar de wc... Over kindvriendelijkheid gesproken. Dat was dus einde oefening. Maar hoe zit dat met jullie? Gaan jullie...?’

Henriëtte had van nee geschud. Maurice was haar dankbaar geweest dat ze niet meer had losgelaten, dat ze niet had opgemerkt dat hij en zij een soortgelijke achtergrond hadden – hij had alleen maar gewild dat de ongenode gaste op de bank ter zake kwam. Kon hij de vrouwen misschien nog iets inschenken? Rookte Agnes? Dat mocht hierbinnen, ja, zou hij een asbak pakken? Succesvolle tactiek. Ze had wel zin gehad in jus d’orange, en alleen als iemand van hen er ook een zou opsteken... Ze had haar pakje uit haar tas gehaald, zich vuur laten geven.

Zoals Henriëtte zich misschien nog herinnerde, had het echtpaar de uitvaart neutraal gehouden. Erg jammer trouwens, dat Maurice uitgerekend die middag een afspraak had gehad, ach ja, de televisie ging natuurlijk altijd voor, je bent bekend of je bent het niet, maar het mooie boek met hun herinneringen had veel goed gemaakt, dat zei ze er wel bij. Enfin. Een paar weken na Marlons crematie had Lex Hartkamp toch weer eens naar de kerk gewild. Had Agnes begrepen, had ze niet begrepen, maar ze had hem gewoon laten gaan. Zo was ze wel. Drie, vier keer was hij er geweest. Was op een teleurstelling uitgelopen. Bij de koffie na de dienst had niemand haar man aangesproken, de vaste bezoekers hadden op een kluitje met elkaar staan ouwehoeren, weer die schijnheiligheid, en af en toe over hun schouder naar de vreemde indringer gekeken, een beetje naar hem gegrijnsd, dat had hij thuis nog nagedaan, en hij, (niet zij!) was het geweest die had gezegd: ‘En dan klagen dat de kerken leeglopen! Maar de eerste de beste nieuwkomer zoekt het lekker zelf maar uit, en als ik er nou nog uitzag als iemand met kwade bedoelingen, die die mensen kwam uitlachen of zoiets...’

Toch had haar man een gesprek met een priester aangevraagd, wat ze heel moedig had gevonden.

‘Jullie snappen het. Werd ook al niks. Wat kan zo’n vent ook zeggen? Nooit een gezin gehad, alles alleen maar geleerd uit de boekjes. Gedateerde boekjes bovendien.’ Aan het einde van de ontmoeting had haar man een foldertje gekregen met telefoonnummers en mailadressen. Voor rouwverwerkingsgroepen en lotgenotencontact. O ja, en een ansichtkaart met een versje van Toon Hermans, over de troost die je kon vinden in kleine dingen, wanneer je maar verwonderd als een kind durfde te zijn. ‘Terwijl we net een kind verloren hadden, allejezus!’

Ze had naar adem gehapt. ‘Excuses dat ik vloek.’

Opnieuw die venijnige blik in zijn richting, maar Maurice had onaangedaan voor zich uit gekeken. Hij had als jongen van veertien al ervaren hoe uitgerekend priesters je konden beledigen. Niet eens jou zelf, persoonlijk: je geloof. De heftigheid ervan. Allejezus was hier de perfecte, want terechte vloek geweest. In alles en allen Jezus zien, dat was nu net wat een gelovige van een gewijd man met een roeping verwachtte: dat zo iemand dat kon, of dan ten minste op voorbeeldige wijze probeerde. Liefst langer dan een enkel uurtje per etmaal.

‘Stiekem was ik behoorlijk opgelucht. Dat Lex het niet in de kerk had kunnen vinden.’

‘Dat snap ik wel,’ had Henriëtte gezegd. ‘Zou ik zelf, denk ik, ook hebben gehad. Al wil ik zeker niet beweren dat ik me ook maar iets kan voorstellen bij jullie situatie, want je weet helemaal nooit hoe het moet zijn om je zoon... Ja. Te verliezen. En toch denk ik... Je wilt het samen doen. Zoiets. Niet dat de ander, dat die zijn steun van elders haalt. Bedoel je dat?’

Dit was het geweest wat Agnes had willen horen. Maakte niet uit van wie. Want nu kwam het, het echte drama. Had Lex zich nu maar neergelegd bij zijn teleurstelling in de kerk. Had hij maar gezegd dat je er in tijden van nood geen donder aan had, dat je het dan toch maar beter samen kon doen, hoe klungelig ook, hoeveel misverstanden ook, van zulke dingen – maar in plaats daarvan was hij iedere zondagochtend naar een dienst op televisie gaan kijken. rtl 5. The Hour of Power heette het. Van die echte Amerikaanse showdominees, vader en zoon Schuler, compleet met oogverblindend witte tandpastaglimlach.

Dat de jongens naar hun voetbalwedstrijden moesten? Was hun eigen zaak. Ze waren oud genoeg om zelf hun boterhammen te smeren, volgens haar man. Mocht hij ook eens ongestoord een programmaatje kijken?

‘Mij liet hij uitslapen. En na de uitzending maakte hij voor ons allebei een uitgebreid ontbijt, met roerei en spek en croissants en...’ ze had haar glas met een schamper lachje opgetild, ‘verse jus, terwijl ik in die tijd al blij was als ik een hele appel naar binnen kreeg. De lucht alleen al! Maar het ging die klootzak niet om mij. Welnee. Hij gebruikte de tijd samen, aan tafel, om die klotepreek na te vertellen. O, wat de Here Jezus toch allemaal had gedaan, om ons te verlossen! En er waren ook weer gasten naar voren gehaald, op het altaar, het podium, die voor de camera’s hadden mogen vertellen... Een mevrouw met een incestverleden, drie stukgelopen relaties, overal schulden, staat op het punt zich voor de trein te werpen, de afscheidsbrieven heeft ze al klaar gelegd, en bij het voeren van de katten, ze wil die dieren verzorgd achterlaten, zet dat mens toch nog even de televisie aan. Waar dan toevallig net die dominees op bezig zijn, die zeggen dat ze van alle kijkers evenveel houden, dat ieder mensenleven voor hen de moeite waard is, en jawel hoor. Beet! Mevrouw valt op haar knieën voor het toestel, begint te bidden, en krijgt onmiddellijk de kracht om haar leven weer op de...’

Maurice had haar onderbroken, grinnikend: ‘Op de rails te zetten. Wel heel toepasselijk.’

Eindelijk had hun gaste ook naar hem gelachen. ‘Inderdaad. Baantje als schoonmaakster gevonden om de schulden af te betalen, een avondstudie ernaast, inmiddels hoofd Marketing bij een houthandel, getrouwd, moeder van twee dochtertjes, presentatrice van een eigen gebedsprogramma op de lokale radio... Je kent het wel. Het geluk, het succes kan niet op, en dat komt allemaal door de Schulers, die geroerd Helleeloeyeh prevelen, en Eeeh...Men, en Wauw, Fentéstic! Er wordt nog snel iets over God en Jezus gezegd, maar het gaat toch vooral om de vader en zoon die zijzelf zijn, in hun glanzende soepjurken, tussen de sierpalmen en gestileerde bloemstukken in hun kristallen kathedraal. Hun bedompte broeikas... Ik weet het niet, maar ik denk dat het er naar kunstmest ruikt. Naar bestrijdingsmiddelen, insecticiden, de airco, naar koelvloeistof met van dat ziekenhuis-ontsmettingsspul erin. Steriel, dat is het. Staaldraad. Aluminium. Perspex. Nou ja, mijn schoonvader was komkommerkweker, misschien vandaar. We love you, we love you all. Ja ja. Hoe kunnen die lui dat nou zeggen, tegen mensen die ze nooit hebben gezien? Ik moet er niet aan denken dat zulke kerels van mij zouden houden.’ Ze had een slok genomen. ‘Eén bedrieger was meer dan genoeg.’

Ze hadden het goed verstaan. Haar man, haar Lex, de vader van Marlon, van Yuri en van Danny, bleek een verhouding te hebben. Die niet pas was begonnen na het overlijden van hun zoon, maar toen al een jaar of zeven duurde. Gewoon, een collega op het werk. Fanatiek gelovig, bij zo’n evangelicale beweging, niet de Jehova’s, ook geen Pinkstergemeente, iets wat daarop leek, iets Amerikaansigs, dat quasi-blije, maar ondertussen ongenadig streng.

‘Hoe kan dat dan?’ had Henriëtte haar onderbroken. ‘Hoe kan zo iemand dan tegelijk rotzooien met een getrouwde man? Dat mag toch niet van de Bijbel?’

Agnes had geknikt. ‘Er zijn uitzonderingen, hè? Soms heeft God een wonderlijk plan met Zijn schepselen. Abraham die zijn zoon moest offeren... Overigens, ik las dat afschuwelijke verhaal laatst zelf ook eens, je wilt het toch een keer wat preciezer weten, en die uitverkoren Abraham had eerder ook al de hand gelicht met huwelijkse trouw. Op verzoek van zijn onvruchtbare vrouw, jawel, met een slavinnetje, dat later met de bastaardzoon... Wat is het? De woestijn in vlucht. Zoiets. Ik gok dat deze mevrouw het juist als haar heilige plicht zag om de o zo lieve Lex los te weken van zijn heidense echtgenote. Van mij. En dus... De dood van Marlon kwam voor haar als geroepen. Eindelijk stond haar vriendje open voor de boodschap van vrede, vergeving, verlossing, gerechtigheid en eeuwig leven, noem het allemaal maar op. Wat zal ze gelachen hebben, toen hij het niet in zijn eigen roomse kerk kon vinden! De aanhouder wint, en dan heb je ook wat. Zij wel. Inmiddels is Lex bij haar in getrokken. En als het aan de kinderen ligt...’

‘Nee!’ Henriëtte was opgeveerd. ‘Nee. Nee. Dit meen je niet.’

‘Jawel. Niet dat ze iets hebben met dat geloof. Maar het is daar wel gezelliger. Logisch. Daar loopt geen trut met een jankhoofd rond, die steeds als het weer eens even leuk is thuis, extra somber aan haar dode jongen denkt. Die van pure ellende soms zelfs op zijn bed gaat liggen, het slaapshirt dat ze nooit meer heeft gewassen tegen haar neus... Idioot gedrag, dat snap ik ook wel. Volgens Lex ben ik een verslaafde. Omdat ik ’s avonds een paar glazen wijn moet drinken, anders kom ik niet in slaap. Meer dan drie zijn het er niet, ik ben nog nooit bezopen naar bed gegaan. Ben ik veel te gedisciplineerd voor en dat weet hij ook. Voor roken geldt hetzelfde. Ik krijg zo’n pakje echt niet op één avond leeg gepaft. Toch: goddeloze verslavingen, en ze komen voort uit de allergrootste verslaving – die aan mijn verdriet, mijn gemis. Of mijn cynisme, want zo ziet hij dat.’

Henriëtte had een fles uit het rek gepakt, en hem hoog gehouden. Agnes had geknikt. Rare vraag, maar mocht ze er misschien ook een boterham bij? Om eerlijk te zijn: ze had op het feestje niet eens naar het buffet kunnen kijken, zo misselijk had ze zich daar gevoeld.

‘Natuurlijk. Ik maak wat voor je. Twee op elkaar? Boter, geen boter, gewone kaas, of brie?’

Na het antwoord was Henriëtte naar de keuken gegaan.

Ze hadden in de woonkamer kunnen horen hoe de kurk met een plop uit de fles kwam. Het openen en weer dichtslaan van de ijskastdeur. Hoe Henriëtte drie glazen op het aanrecht zette, een mes afspoelde, het brood uit de trommel haalde. De knisperende papieren zak. Telkens als Maurice vanuit zijn ooghoek naar de vrouw op de bank had gekeken, had hij voor zich gezien hoe ze daar lag, op het bed van haar zoon, opgerold, in foetushouding, haar gezicht tegen de prop textiel gedrukt. Tegen het sleetse shirt, met de geur van goedkope muskusdeodorant en verschaald, muf, zurig puberjongenszweet. De lijkwade. Het stuk stof waarin Marlon Hartkamp had geslapen, vredig, onrustig, of allebei, in de nacht voorafgaand aan de nacht waarin hij zijn dodelijke cocktail had gedronken.

Dat Agnes niet huilde, had hem getroffen. Misschien wilde ze dat best – tijdens het praten had ze al een papieren zakdoekje uit haar tas gehaald en tussen haar vingers heen en weer bewogen –, maar was ze door de voorraad heen geweest. Tranen konden opraken, kennelijk.

Voor het eerst die avond had Maurice aan Sara gedacht. Aan zijn eigen, belachelijke huilbuien in hun begintijd. Zonder snikken, zonder stuwingen en samentrekkingen in zijn middenrif, een enkele keer zelfs zonder ergerlijke snotneus, zonder gesnuif; een huilen dat opkwam bij de gedachte aan haar, aan wat hij dan toch nog van de gewiste sms’jes, van de zinnen die ze had uitgesproken had onthouden, een huilen van woede en teleurstelling soms, in haar, vaker nog in hemzelf, een huilen om het huilen van verlangen. Naar een stille omhelzing die zou overgaan in meer, en nog veel meer, het meeste – een omhelzing waarin ze zich konden verbergen, niet voor God, maar voor de hoekige, de starre, stramme, oud geworden wereld, de meningenmachine, het perpetuum mobile van oordeel dat op oordeel volgde. Een vrijage als een vluchten in elkaar: tot er van hen niets meer zou resten dan één enkel licht, een onderwaterlamp, een bovenwaterlamp, hun opkomende, stralende morgenster. Als in dat kerstliedje uit zijn kindertijd. De raadselachtige woorden in de vierde regel: Bode van de luister.

Hoe vaak had Henriëtte hem in die weken niet gevraagd of hij verkouden was? Soms midden in de nacht, ze had een flesje Otrivin gekocht, en keelpastilles, Adem Vrij. Dat hij al weer zo lang in aldoor hetzelfde, aftandse tweedjasje rondliep, terwijl hij binnenshuis toch meestal aan een trui genoeg had, had ze toegeschreven aan een griep die maar niet doorbrak, de bezorgdheid in haar stem... Maar Maurice had het jasje destijds gedragen vanwege de herinnering aan de eerste echte ontmoeting en, belangrijker nog, om de diepe binnenzak erin; daar zat zijn mobieltje, dicht tegen zijn hart.

Wanneer hij en Sara weer eens verwikkeld waren in een correspondentie over de aard en het verloop van hun vriendschap (‘Hoe nu verder, dit kan toch niet altijd zo blijven doorgaan?’), kon hij haar snel terug schrijven, op plekken waar niemand iets opviel. In de badkamer, op de wc. Verzenden? Ja. Waarna hij meteen had doorgetrokken, helemaal niets had doorgetrokken, het was hem om het geraas gegaan. En dan was hij blijven stilstaan. De seconden tellend, de spiegel mijdend. Om, na het ontvangen van haar antwoord, opnieuw te voelen hoe zijn ogen smolten.

‘Ik vind het helemaal niet lang. Een jaar en acht maanden,’ had Maurice gezegd. De moeder van Marlon had hem vragend aangekeken. ‘Ik bedoel... Het is toch niet uitzonderlijk dat iemand zo lang rouwt?’

‘Denk ik soms ook. Maar naast iemand die de draad weer heel snel oppakt...’

‘Steekt het waarschijnlijk zonderling af.’

‘Dat is het. Lex oogstte alle lof. Bij zijn familie, bij sommige van mijn familieleden, bij onze kennissen. Ook de regelrechte atheïsten onder hen zijn maar wat gelukkig dat ten minste één van ons hen niet keer op keer herinnert aan Marlons dood. Het mag nog wel over hem gaan, zolang het maar niet pijnlijk wordt. Er niet meer van die griezelige stiltes vallen. Niet iedereen kan zich vinden in Lex’ geloof, en dan druk ik me nog zacht uit, maar iemand die zin weet te geven aan zo’n, eh, haha... Tragische Gebeurtenis, aan het Noodlot, is natuurlijk prettiger in de omgang dan iemand die nog steeds... Bij zo iemand voelen mensen zich machteloos. Kwaad ook. Niet netjes van hem, maar toch: geen wonder dat Lex weg wilde, denken ze dan. Er valt bij mij zelfs niets te troosten. Want.’

‘Want wat?’

‘Ik wil ook helemaal niet dat het overgaat. Dat is het. Niet dat ik mezelf moedwillig loop te kwellen, of erin zwelg of zo, maar als mijn verdriet vermindert... Ik ben zo bang, zo bang soms, dat Marlon dan ook vermindert. Dat ik hem daarmee uitwis. Tot er straks alleen nog een naam op een urn over is. En de as zelf. De fotoalbums. En ja, dat boek van jou. Allemaal mooi, maar dat is hem niet. Hij was, en is, nog zoveel meer. Er zat nog zoveel in hem, en hoeveel kende ik daarvan?’

Henriëtte was binnengekomen met een dienblad waarop de volle glazen en het bordje met boterhammen voor hun gaste, die plotseling haar agressie had teruggevonden. Wat had haar zoon hier in huis van religie meegekregen? Nou?! Waren hem ook van die onzinnige, onmenselijke theorietjes op de mouw gespeld? Was het heimwee naar die sprookjessfeer, die sprookjesverhalen, al die kunst, die illusies geweest, die hem naar die troep hadden doen grijpen? Pseudo-extase – als vervanging voor al die dagen die Marlon bij hen had doorgebracht?

Agnes had geen reactie afgewacht. Ze praatte door, met volle mond. ‘Niet rouwen. Niet terugkijken naar het verleden. Volgens mij is dat de kern van dat stomme kutgeloof. Iemand missen? Naar iemand verlangen? Flikker toch gauw een eind op! Vergeet de dood, het leven gaat door, Noli me tangere, de Here Jezus is verrezen, en alle andere doden leven ook, hiep hiep hoera!’ Precies op dat moment was ze van de bank gekomen, om met gastvrouw en gastheer te proosten. Toen ze zo dicht bij hem had gestaan, had Maurice het gezien. Niet de vorm en de kleur van de ogen van Marlon – wel diens blik. De schuwe, vals gemaakte hond die bij iedere stap in zijn richting vreest voor een trap in zijn flanken. Die, op het kruiperige af aanhankelijk, alvast op zijn rug gaat liggen, over de grond rolt, klaar voor een potje stoeien, maar daarbij de hand die hem over zijn buik wil kietelen nauwlettend volgt, grommend, met wijd opengesperde ogen, de hoeken van zijn bek licht opgekruld, hoektanden bloot. En blikkerend. Geveinsde overgave, onderdanigheid, maar daaronder; het broeden op een verrassingsaanval. Om niets. Om het bijten zelf, de smaak van mensenbloed. Van wraak.

Maurice had aan Lex Hartkamp gedacht. Zou de oudste zoon iets hebben vermoed van diens overspel? Hij had zich herinnerd dat Marlon ooit eens wat had gezegd over het huwelijk, in algemene zin. Iets over trouw en ontrouw... Zo jong al? Kon dat wel?

Ja. Marlon had dit onderwerp zeker aangeroerd, want meteen na de opmerking had Maurice zich onbehaaglijk gevoeld. Alsof de jongen zijn vroegste sporen had nagetrokken, als een spion, en hem terloops had willen laten merken dat hij alles wist over Benders senior, de schuinsmarcheerder met het toch zo saaie, stuurse karakter. Dat wereldwijze, suggestieve toontje. Sommige mannen zijn te avontuurlijk om het hun hele leven bij één vrouw te houden. Dat denk ik soms. En jij?

Wat Maurice had geantwoord wist hij niet meer. Hij wist alleen dat hij de opmerking had beschouwd als de zoveelste poging om hem uit de tent te lokken. Misschien ben jij ook wel zo’n man?

Ook toen al had Maurice beseft dat een kind van tien zoiets niet dacht. Zo diep niet doordacht.

Stom, maar wat hij destijds als een zwijgende vorm van sarren, van uitdagen en treiteren had beschouwd, kon achterdocht zijn geweest. Verlatingsangst. In plaats van het gesprek gauw op iets anders te brengen, had hij moeten doorvragen. Waarom begin je hierover? Ken jij misschien mannen die...? Iemand van wie je weet... Die je wel eens hebt betrapt?

Jaren had Marlon hem als een tweede vader bejegend. Als ideale vader zelfs. Wie weet hoe bang de jongen was geweest dat Maurice zich zou ontpoppen tot precies zo’n leugenaar en bedrieger als zijn echte vader, thuis. Zeg me asjeblieft dat jij niet zo avontuurlijk bent als die ‘sommige mannen’ waar ik het over had. Beloof me dat ik hier veilig ben. Van je op aankan. Verraad mij niet. En hij, Maurice, had de vragen niet gehoord. Had Marlon niet de geruststelling geboden die hij misschien zo nodig had gehad. Achteraf, na dit relaas van Agnes, zou het hem niet verbazen als het kind al al die tijd met het geheim onder zijn arm had lopen zeulen, als soms een willekeurige ander met zijn ziel.

Hoezeer Maurice ook van het paasverhaal hield, wat de Opgestane tegen Maria Magdalena had gezegd, had hij heel lang meedogenloos gevonden. Raak me niet aan. Houd me niet vast. Door iemand die altijd mededogen had gepredikt.

Pas onlangs was tot hem doorgedrongen dat mensen ook vaak uit zorgzaamheid zulke woorden spraken: ‘Geef me maar geen hand, geen kus, ik ben verschrikkelijk verkouden.’ Of: ‘Sla in godsnaam geen arm om me heen, straks krijg ik nog met mezelf te doen. En ik moet door.’

Maurice had het zelf ooit gezegd, tegen Henriëtte, toen ze wegliepen uit de ziekenhuiskamer waar zijn moeder een uur eerder was gestorven. Toch nog onverwachts. En zonder hem. ‘Nog even niet, ik moet die uitvaarttypes bellen. Bedenken wat voor tekst er op de kaarten moet.’

Noli me tangere was volgens Maurice iets anders dan een nette manier om ‘Rot op’ te zeggen. Zeker Maria Magdalena zou door Jezus nooit zo bot zijn weggestuurd; de keer dat hij bij haar en haar zus Martha op bezoek was geweest, in Bethanië, en de anderen hadden geopperd dat de luisterende, leergierige vrouw aan zijn voeten toch beter de bedrijvige Martha met het huishouden kon helpen, was hij het geweest die over Maria had gezegd dat zij, van de twee vrouwen, het beste deel verkoren had.

Maurice had Agnes Hartkamp gecomplimenteerd met haar Bijbelkennis. Ze had haar schouders opgehaald. ‘Altijd weten hoe de vijand denkt. Mijn vader was iets hoogs bij Defensie. Geen van de kinderen weet precies wat.’

Omdat ze zo goed wist waarover ze sprak, had hij zelf nog meer durven vertellen, zonder het boek erbij te halen. Zes dagen voor het paasfeest dat zijn laatste zou worden, had Jezus met zijn leerlingen Bethanië bezocht. Maria was de ruimte waar ze samen aan tafel zaten binnengekomen, met een kruik geurige nardusolie. Ze had die stukgeslagen en de zalf ongevraagd over Jezus’ hoofd uitgegoten, tot verontwaardiging van de anderen, met name van Judas, die de kas beheerde. Een kruikje van die kostbare olie, zomaar...? De verspilling. Zonde van het geld. Hadden ze dat niet beter aan de armen kunnen geven? Maar in plaats van hen bij te vallen, had Jezus gevraagd waarom ze de vrouw lastigvielen? ‘Of ik het juist heb, weet ik niet. Maar ik denk dat alleen Maria... Dat alleen zij de ernst van de situatie al had ingeschat.’ Maurice had even naar de juiste woorden gezocht. ‘Jezus was nog even onder hen, maar zij durfde al te rouwen. Zij wel. De anderen wilden er nog niet aan. Ontkenden glashard... Wanhopig willen ze aan hun meester bewijzen hoe goed ze zijn lesjes over soberheid en solidariteit begrepen hebben. De beste jongetjes van de klas.’

‘En dat zijn ze niet.’ Had Agnes gezegd.

‘Dat zijn ze niet. Of wel. Maar daar ging het Jezus niet om. Want om de afstraffing compleet te maken, voegt hij hen ook nog toe: “De armen hebben jullie altijd nog, mij hebben jullie niet altijd.” Kortom, dat uit het hoofd geleerde lesje is belangrijk, tegelijk is het toch maar relatief. Maria bereidt hem, en daarmee zichzelf, voor op zijn naderende dood. Die goede daad moet overal op de wereld verkondigd worden, ter herinnering aan haar. Dat zegt hij echt. Vreemd. Hoor je nooit wat over.’ Maurice had gezucht. Gedroeg hij zich nu niet te veel als de zelfvoldane schriftgeleerden aan wie Agnes zo de pest had? ‘Grote kans dat Judas zich uitgerekend hierdoor belazerd voelde. Bekocht. Jezus bleek geen revolutionair. Geen rebel. Geen hervormer met een nieuwe sociale moraal, die de bestaande orde vroeg of laat wel omver zou werpen, ten bate van zijn eigen koninkrijk. Die rouwende vrouw ging voor. Trouwens, in de versie van Johannes balsemt ze niet Jezus’ hoofd, maar zijn voeten. Die ze daarna met haar eigen haren afdroogt. Alsof ze meer hield van zijn wandelen dan van de denkbeelden in zijn hoofd. Maria buigt diep, haar gezicht op de grond, voor die bereisde, stoffige zweetvoeten van hem. Zijn geuren in haar haren. Bij haar neus. Voor altijd om haar heen. En Jezus wijst zoveel pathos niet eens af. Hij prijst het de hemel in. Voor een ambitieuze volgeling moet dat toch wrang geweest zijn, denk ik. In ieder geval is dit het moment in het verhaal waarop Judas de groep verlaat, en Jezus gaat aangeven bij de hogepriesters.’

‘Nog voorafgaand aan het echte verraad dus.’

‘Ja. Je leest er makkelijk overheen. Tussen de grote gebeurtenissen lijkt het een incident. Maar dat Maria Jezus na zijn dood als eerste mag zien, en hem herkent... Zij heeft het verdriet en de wanhoop toegelaten. Ernaar gehandeld. Misschien bedoelde Christus met dat Raak me niet aan heel simpel: “Jij kent mij al. Het beste. Jij hebt me lief om mij. Niet om wat ik heb verkondigd, de wonderen die ik heb verricht, maar om wie ik ben. Nu zijn de anderen aan de beurt.” Die moesten nog ontdekken wie hij dan wel was, en is, als hij niet enkel de bevlogen leider was, die een nieuwe leer, een nieuwe staat, een nieuwe godsdienst had willen vestigen. Neem me niet kwalijk, hoor. Ik zeg maar wat.’

Hun gaste had hem gepeild. Schamper. ‘Je had dominee moeten worden.’

En tegen Henriëtte: ‘Ik zeg expres geen priester, want dan had jij dus niet met hem... Hoe mooi het ook allemaal klinkt uit zijn mond, of tenminste minder walgelijk, vertelde hij Marlon zulke dingen nou wel of niet? Het blijft toch dat softe geleuter van het christendom. Soft? Een vechtsport waarin alles is geoorloofd, alleen om het eigen gelijk.’

Henriëtte was kalm gebleven. Tegen Marlon? Zelfs tegen haar en Thomas sprak Maurice nooit zo. Dus daarom las hij al die theologische boeken in zijn vrije tijd. Om tot een eigen...

Agnes was opgestaan. ‘Kijk nou! Jij vindt het leuk! Een man die je kan uitleggen...’ Ze had haar mobieltje aangezet. Geen boodschappen, het ging haar om de tijd. Kwart over elf al weer? Gespeelde haast. Terwijl er niemand wachtte.

Maurice was meegelopen naar de voordeur. Daar had hij gezegd dat hij vreesde, geloofde, dat hij altijd zou blijven zoeken, denken, worstelen. ‘Stel dat hij een keer naast mij wandelt. Dan blijft de vraag of ik hem wel herken. Ik bedoel maar. Dus heeft erover praten weinig zin.’

‘Hooguit met medezoekers. En ja, die heb je niet.’ Ze had hem stevig in zijn arm geknepen. Opbeurend. Is rottig voor je, maar kop op. En op de trap, al haast beneden: ‘Zoals er ook geen medelijders zijn.’