17

Achter het Centraal Station, aan het IJ, zou een nieuw cultureel centrum komen. Een uitgaansgelegenheid met grote en kleine theaterzalen, een ronde podiumzaal voor muziek, dans en debat, een paar verschillende cafés en restaurants, een discotheek, een expositieruimte annex kunstuitleen en twee of drie studio’s die aan particulieren verhuurd konden worden, voor cursussen en workshops. De initiatiefnemers stoorden zich er al jaren aan dat de verschillende bevolkingsgroepen in de hoofdstad altijd gescheiden uitgingen. Allochtoon en autochtoon, jong en oud, hoogopgeleid en laagopgeleid kwamen elkaar hooguit tegen in de laatste tram naar huis. In het nieuwe centrum zouden bezoekers van modern ballet na de voorstelling een glas wijn kunnen drinken in het luxe grand café waar ook het musicalpubliek een slotborrel dronk. Fans van André van Duin konden voorafgaand aan de show een broodje falafel eten in het tentje waar deelnemers aan de flamencocursus en bezoekers van het festival voor filosofie en film op hetzelfde moment hun pauze hielden, met muntthee en Belgisch kloosterbier.

Lang voordat Sara Mijland burgemeester werd hadden er al plannen klaargelegen, maar pas tijdens haar bestuur waren de bouwplek en de architect gevonden. En, nog belangrijker, er hadden zich medefinanciers gemeld. De gemeente mocht maar een vast percentage van het gehele cultuurbudget investeren in een dergelijk omvattend, innovatief concept waarvan het rendement nog helemaal niet vaststond.

Opgetogen bracht de verantwoordelijke wethouder eens in de zoveel tijd verslag uit in de media.

De renovatie van twee van de drie belangrijkste musea mocht een debacle zijn, er gingen ook wel eens dingen sneller en beter dan verwacht. Natuurlijk niet tegen elke prijs: bedrijven en particuliere investeerders moesten in zoverre zuiver op de graat zijn, dat ze ook in hun eigen bezigheden bijdroegen aan idealen als diversiteit, duurzaamheid en diervriendelijkheid ‘...Om maar eens met een paar populaire termen te strooien. Wij zijn pioniers, en we gaan alleen in zee met pioniers. Die zich hier en elders in de wereld onberispelijk gedragen, laat dat helder zijn.’

Dat hij een tijd later regelmatig met dit citaat uit een interview om de oren werd geslagen, had hem geen seconde uit zijn evenwicht gebracht. Wat voor puriteinse geest waaide er plotseling door de stad? Ook bordeelhouders konden toch onberispelijke ondernemers zijn, die hun boekhouding op orde hadden en hun personeel goed betaalden en behandelden? Echt weer wat voor de christelijke partijen, om te zeuren over de tonnen die Leo Mosselman had toegezegd! Als de geldschieter een dubieus handeltje in tweedehands fietsen had gehad, kreeg hij gewoon het voordeel van de twijfel – maar alleen omdat hij de eigenaar was van een goedlopende, chique seksclub en een paar escortbureaus moesten er van die zeikerige vragen worden gesteld, op zo’n zeikerig schijnheilig toontje. Symboolpolitiek. Meneer wilde in ruil voor zijn steun heus geen exclusieve peeskamertjes in het pand. Hij zou ook niet groot gaan adverteren op programmaboekjes, of bij gelegenheid de zalen laten volhangen met de roodsatijnen vlaggen waarop een kusmondje in de vorm van een hart, het alom bekende logo van de firma. Hij was niet gek! Het omgekeerde leek Mosselman bovendien veel interessanter. Zijn internationale clientèle zou hij een bezoek aan het uitgaanswalhalla warm aanbevelen, misschien door arrangementen aan te bieden. Een viergangendiner, een voorstelling en een glas champagne na afloop, met een korting voor de vaste vrienden van Toujours l’Amour. Wie kon daar wat op tegen hebben? Leve de vindingrijkheid van de vrije markt.

Sara had zich destijds niet met de kwestie bemoeid.

Het was haar taak om de onderhandelingen tussen college en gemeenteraad goed te laten verlopen. En zolang Mosselman zich aan de spelregels hield, konden zijn critici inderdaad weinig tegen hem uitrichten en maar beter hun voordeel met de schenkingen doen.

Kort na de diagnose van de gynaecoloog had haar huisarts, die ze voordien altijd alleen had ontmoet als een van de kinderen ziek was, haar nog eens op het hart gedrukt dat het kankerplekje zich makkelijk liet wegbranden met laser, poliklinisch, onder plaatselijke verdoving. Dat nabehandelingen absoluut niet nodig waren, dat ze hooguit een dag of drie last zou houden, rugpijn, duizeligheid, ze had het in het ziekenhuis ook allemaal al gehoord, en in de folder kunnen lezen... ‘Even geen zware tassen sjouwen, van die dingen. Ach, u snapt het wel.’ Toch had hij het nodig gevonden dat Sara na de ingreep minstens vier weken rust zou houden.

Omdat ze oververmoeid klonk. Oogde. Bleek, vermagerd. Een onrustige hartslag, een oppervlakkige ademhaling (was het haar zelf nog niet opgevallen hoe vaak ze zuchtte tijdens het spreken?), bovendien duidden de weeën die ze zelf had toegeschreven aan dit voorstadium van baarmoederhalskanker wat haar arts betreft op een spijsvertering die ontregeld was.

Sara had geantwoord dat ze dagelijks een vitaminepil slikte. Tussen vergaderingen door regelmatig even naar buiten liep – nou goed, soms om een sigaret te roken. Dat ze in het weekend wel fietste en wandelde, altijd te weinig, maar toch, en prima wist hoe ze een gezonde maaltijd moest samenstellen. Net als haar man, die veel vaker kookte. Punt was dat ze heel vaak geen trek had. Niet eens omdat ze met haar gedachten voortdurend bij haar werk was, of ergens over piekerde.

‘Ik ben niet depressief, als u dat soms denkt.’

‘Heb ik dat dan gezegd?’

‘Dat niet. Maar ik kom hier voor een onderbuikklachtje en u ondervraagt me alsof u hoopt dat ik over een paar minuten huilend van mijn stoel val. “Zie je wel? Een burn-out.” Als u niet wist wat mijn baan ongeveer inhoudt, dan was u vast niet op het idee gekomen om mij...’

‘Om u zo’n lange tijd rust voor te schrijven? U bent bang dat ik u anders bejegen dan patiënten van wie ik het beroep nauwelijks ken? Kan zijn. Ja, ik weet uit de media dat u onlangs, tijdens uw zomerreces, gewoon hebt doorgewerkt, als ieder jaar. Depressief of zelfs maar overspannen zou ik u nooit noemen. Uw probleem is waarschijnlijk eerder dat u psychisch en mentaal ijzersterk bent. Niet labiel wordt van een chronisch slaaptekort, van een gebrek aan ontspanning, rust, intimiteit. Maar juist doordat u telkens weer die geestdrift weet aan te spreken om over dode momenten heen te komen... pleegt u roofbouw op uw gestel. Dát bent u vakkundig aan het opbranden. En het is mijn taak om u daarvoor te waarschuwen.’

Sara had geknikt. Aan Maurice gedacht, die al zo vaak precies hetzelfde had opgemerkt. Straks, als ze weer buiten liep, zou ze hem sms’en dat ze beter naar hem had moeten luisteren, al die tijd al, sorry voor de koppigheid. Bij het verzenden van het berichtje zou haar maag even samentrekken, alsof ze ditmaal jaloers was op haar eigen woorden: die konden naar hem toe, zij niet.

Vier weken niet werken zou vier weken huisarrest betekenen.

Misschien had haar mimiek haar verraden. Want voordat ze haar jas had aangetrokken, had de dokter naar het scherm van zijn computer gewezen en gezegd dat hij wel een tekstje wilde uitschrijven. Desnoods liet hij er nog even naar kijken door de behandelend specialist, zodat die er dan ook zijn naam onder zou kunnen zetten; een nuchtere, discrete verklaring van twee deskundigen, eventueel te citeren in persberichten, kon voorkomen dat men ging kletsen als men haar betrapte tijdens een wandeling, een middag winkelen.

Of misschien had mevrouw Mijland zin om een weekendje weg te gaan...?

‘U ontspant op doktersvoorschrift. Uiteraard met gezonde tegenzin, nietwaar?’ De arts was lachend opgestaan, had de deur voor haar opengehouden, haar de hand geschud. Gecondoleerd met het overlijden van haar moeder, waarover ze onlangs iets had opgemerkt in een interview in het kwartaalblad voor alumni van de Vrije Universiteit.

Natuurlijk begreep Sara dat de arts, in de tijd dat ze naar de ambtswoning was gereden en van daar terug naar huis, haar man niet stiekem had ingelicht. En toch. Ze was verbaasd en totaal niet verbaasd geweest dat Johan haar bij binnenkomst meteen had gekust, en daarbij had gemompeld dat het hem zo speet, als ze begreep wat hij bedoelde?

Hij was haar voorgegaan naar de woonkamer, was op de bank neergeploft en had op de zitting geklopt alsof ze een hondje was dat naast hem moest komen zitten. Op de salontafel stonden twee glaasjes port klaar, een schaal met stokbrood, een paar stukken Franse kaas en een mes.

Alsof hij na zoveel jaar de draad weer had willen oppakken. In een flits had Sara de avond in de bungalow voor zich gezien, het koud gekregen. Naast de schone asbak lagen twee nieuwe, onaangebroken doosjes rookwaar: sigaretten voor haar, sigaren voor hemzelf. Een doosje lucifers. Johan had breeduit gelachen. Dat had ze niet gedacht, hè? Van nu af aan zou hij het veel vaker zo gezellig maken, zomaar, spontaan, midden op de dag, ja, natuurlijk was hij hierbij door Ruth geholpen, hun oudste dochter kende de adresjes. De dvd van Der Himmel über Berlin die hij voor later op de avond had gehuurd, was dan weer een tip van Naomi.

Een surpriseparty voor twee. Die niet zou overgaan in wat hun huisarts schroomvallig had aangeduid als intimiteit, maar in een bijna academisch gesprek over schuld die niemand viel aan te rekenen, omdat die was ontstaan door miscommunicatie.

Kort nadat Sara van een oud-klasgenote had vernomen dat haar moeder een dodelijke hartaanval had gehad en ook al was begraven, had Johan alleen opgemerkt: ‘Toen mijn ouders zo vlak na elkaar bleken te zijn gestorven, heb ik daar geen traan om gelaten, weet je nog? Ze waren toch al uit mijn systeem. En ik uit het hunne. Want ze zijn nooit benieuwd geweest naar jou, naar onze kinderen...’ Tijdens het kijken naar de film was hij daarop teruggekomen. Wilde ze alsjeblieft geloven dat hij dat twee maanden geleden met de beste bedoelingen had gezegd? Hij had zijn keel geschraapt. Soms was ze ook zo ondoorgrondelijk. Dan wist hij werkelijk niet waar ze meer baat bij had: bij een troostend woord, of bij het bagatelliseren van eventuele problemen, zorgen, verdrietigheden? Wanneer hij meer aandacht aan haar rouw had besteed, had het toch ook zo kunnen zijn dat ze hem in stilte had verweten dat hij haar, nou ja... de put in had gepraat? Waardoor ze haar taken niet meer naar behoren kon vervullen?

Johan had door de galmende basklanken van Nick Cave heen gesproken, monotoon. Als een kind dat de tafels van één tot en met tien opdreunde of, bij de uitvaart van een grootouder, een uit het hoofd geleerde psalm. Het bezweren van kleine onzekerheden – voordat die konden samengroeien tot een alles overwoekerende radeloosheid, onuitroeibaar als berenklauw.

In de film was Nick Cave blijven drenzen. Een verduisterd, alternatief nachtclubzaaltje in Berlijn. Een beschermengel die ervoor had gekozen te vallen, mens te worden, gespeeld door de Duitse acteur Bruno Ganz, had aan de bar een drankje besteld en stond verliefd te worden. Op een trapezewerkster uit het circus, die hij nog uit zijn objectieve, ongekleurde, haast emotieloze vorige leven kende.

Sara had niet meer geprobeerd het verhaal te volgen; voor Johan was een gesprek op dit moment belangrijker. Ze had een arm om zijn schouder gelegd, zijn nek een beetje gemasseerd, een bijdrage geleverd aan het gemijmer over misverstand en onbegrip in het algemeen en een heleboel keren ‘dankjewel’ gezegd. Gemeend. Verveeld. Totdat hij was opgestaan om in hun slaapkamer alvast de kachel aan te zetten. Bij terugkomst had hij opgetogen in de richting van de televisie geknikt.

Nu pas zag hij het! Al die tijd had hij zich al afgevraagd... Maar dit was ook de man die Adolf Hitler had gespeeld, in diens nadagen, in de bunker. Der Untergang, dat was het! Die vriendelijke, verlegen engel, met zijn onschuldige oogopslag... Het was dezelfde! Wat geestig, zeg! Wat knap! Of eng: dat iemand zoveel kanten had.

Eilandtijd. Zweeftijd. Tussentijd. Tijd buiten de tijd: dat waren de herstelweken geweest. Geen afspraken, geen klokkentijd – en dus een zee van tijd. Om nog meer films te kijken, poëziebundels te lezen, en kranten en tijdschriften door te bladeren zonder ook maar aan één artikel te beginnen. Alleen de plaatjes, als een kind. Op haar computer: herhalingen van televisieprogramma’s die ze nooit eerder had gezien. Fragmenten. Achter elkaar elf, twaalf optredens van Maurice Benders, en steeds als toegift het verhaal dat hij had gehouden nadat ze hem over de dood van haar moeder had bericht. Bijstand in codewoorden.

In een zonovergoten beeldentuin, omzoomd door berken, jonge eiken en dennenbomen stond Maurice bij een gladde, goudglanzende abstracte bronssculptuur van Henry Moore. Diens handtekening was het enorme gat in het midden van de golvende en toch zware, aardse vormen – in haast alle werken van Moore zat een opening, een leegte. Die te snel werd uitgelegd als uitdrukking van gemis, eenzaamheid, zinloosheid, dood wellicht. De ‘tand des tijds’ die zelfs de meest massieve materie aanvrat... Maurice was even uit beeld verdwenen. Er werd nu een foto van een ijzeren plaat getoond. Her en der roestgaten, de bruine pulverranden. Daarna een afbeelding van een door smeltwater gepolijst stuk rots, waarin opnieuw een gat. Uitgesleten door druppels die minuut na minuut, eeuwenlang, vanaf hetzelfde hoger gelegen punt naar beneden waren gevallen, in een rechte lijn, op dezelfde grond. En vervolgens de ultieme leegte: die van het verlaten graf.

Hierna was Maurice weer te zien geweest. In zijn hand hield hij een vergeelde foto uit de jaren veertig van de vorige eeuw. Van een metrostation bevolkt door honderden mensen, kinderen, bejaarden, dicht opeengepakt, sommigen liggend op veldbedden, in witte, wijde kleding die op nachtgoed leek. Londenaren die de gangenstelsels van ‘the tube’ gebruikten om er te schuilen voor de Duitse bombardementen. En vervolgens toonde hij schetsen van Moore. Dezelfde metroschuilplaatsen, de ronde poorten, de tunnel die in de verte verdween en waarachter geen licht was, maar een veilig, warm, fluweelzwart zwart. Beschutting.

Met zijn vrije hand had Maurice de blinkende plastiek naast hem gestreeld. De binnenkant, het gat, waarachter je het jonge, bedauwde gras plotseling zag fonkelen. Verlatenheid? Gemis?

Moore had een hulde willen brengen aan de metrobuizen die in oorlogstijd zoveel levens hadden beschermd en gered. Het gat hoefde geen verval en vernietiging te beduiden, geen verlies – je kon het evengoed zien als een opening waardoor het leven je tegemoet kon komen. Tenminste, als je zelf iets omboog in je blik.

Nee, Sara had Johan zijn onverschillige reactie op de dood van haar moeder niet verweten. Ze was blij geweest dat hij haar met rust liet in de weken dat ze thuis was, en het haar toestond al die mensen te ontvangen met wie ze eens een wat diepgaander gesprek wilde voeren. Niet over de koers die de partij moest varen, niet over de kandidaat lijsttrekkers bij de eerstvolgende verkiezingen, niet eens over hoogdravende, abstracte visies – persoonlijke verhalen had ze willen horen, waarbij iemand vrijelijk over zijn of haar motieven zou spreken, zonder gebruik te maken van ronkende, holle slogans. Stuntelen en stamelen mocht. Graag zelfs. Net als blozen.

Er was na bijna drie jaar nog altijd het plan om alle kunst in de gangen en vergaderzalen van het stadhuis te vervangen, maar Johan had begrepen dat Maurice Benders dezer dagen in de eerste plaats als goede vriend op bezoek kwam, om met zijn vrouw over geloofszaken te praten. De metafysische, mystieke kant waar hijzelf niet mee uit de voeten kon, waarschijnlijk juist omdat hij ervoor had doorgeleerd.

Als Sara niet een paar maal per dag de bittere schroeilucht in haar neus had gehad die ze tijdens de behandeling steeds sterker was gaan ruiken, als ze daardoor niet aan het geblakerde brokje vlees had hoeven denken dat de specialist haar had getoond (een rozerood kegeltje as, een ondeugdelijk gezwelletje, maar wel van haar eigen substantie, doorschoten met haar eigen haarvaatjes, gevormd en gestructureerd door haar eigen dna...), als ze haar sterfelijkheid niet op zich had voelen drukken als de logge, onbreekbare schelp die schildpadden soms wel honderden jaren meetorsten, dan, ja, dán was die hele maand ziekteverlof tussen begin september en begin oktober, net na de zomervakantie van 2008, de feestelijkste tijd in jaren geweest. Vergelijkbaar met haar kraamweken. De bloemen, de bonbons. De dankbaarheid daarmee. Toen wel.

Gelukkig bleef er werk te doen, en had Van Wingerden, de locoburgemeester, goed begrepen dat de echt gewichtige kwesties haar niet mochten ontgaan. Niet alleen had hij haar dagelijks kopieën van alle vergaderstukken laten sturen, waardoor ze vanaf een afstand de gang van zaken kon blijven volgen – hij had haar ook gebeld, een paar uur voordat naar buiten zou komen dat twee hoge ambtenaren bij cultuurbeleid per direct uit hun functie waren ontheven. Zogenaamd omdat ze ernstige beoordelingsfouten bij de aanbesteding van aannemers hadden gemaakt. Een dergelijke reden klonk zo saai, daar zou de pers niet snel iets achter zoeken. In werkelijkheid hadden de heren zich twee of drie keer door Leo Mosselman laten fêteren. Een nog hoger bedrag voor het nieuwe uitgaanscentrum, dat had hij hun toegezegd, onder het genot van gratis drank en dames. Als zijn nieuwe maatjes dan zo aardig wilden zijn om bij hun collega’s een beetje te schuiven en te ritselen? Want kijk, die scherpe controles op leeftijd, afkomst en geldige papieren had hij liever niet. En hij was niet de enige. Zijn meisjes werden er niet bepaald relaxter van; de medische zorg had hij op hun verzoek ook al intern geregeld. Hoe minder zijn firma gebruikmaakte van overheidsdiensten, van gemeentegelden, of vice versa... hoe beter, toch?

Een Nigeriaanse prostituee had de klok geluid. Ze had al vaker gespeeld dat ze geen Nederlands verstond. Opdrachtjes in de categorie bedrijfsspionage: niemand die haar verdacht, ze zag eruit als zeventien, achttien hooguit, op het brutale af nieuwsgierig – een mysterieuze zwarte kat die bij iedere nieuwkomer op schoot sprong.

Dat ze alles verstond wat er gezegd werd door de aangeschoten mannen, en ook nog eens alles onthield, was nog nooit bij een bezoeker opgekomen. Laat staan bij haar pooier Mosselman. Omgekeerd had ze hem nooit eerder betrapt bij het sluiten van deals als deze, die directe gevolgen zou hebben voor haar en haar collega’s.

Haar relaas was schokkend, had ook de betreffende wethouder gevonden.

Griezelig clichématig, en daardoor des te meer geloofwaardig. De ambtenaren, beiden gehuwd, hadden alles onmiddellijk bekend en gingen moeiteloos akkoord met overplaatsing. Ze hadden er baat bij dat de zaak snel in de doofpot zou belanden, net als de wethouder zelf, die niet alleen had gedacht aan een akelige affaire een decennium geleden (niet wéér een vertrouwenscrisis in het gemeentebestuur, niet wéér onder de vlag van de PvdA!), maar ook aan de sponsorgelden van Mosselman. Dat had hij natuurlijk niet zo openlijk tegen Van Wingerden gezegd. En Van Wingerden, op zijn beurt, had het niet tegen de zieke burgemeester Mijland gezegd, maar iedereen in de kleine kring die had mogen weten wat er gebeurd was, wist ook wat dit betreft genoeg.

De wethouder beweerde dat er onvoldoende bewijs was tegen Mosselman. Onvoldoende om hem voor het gerecht te dagen. Al zou de Nigeriaanse een verblijfsvergunning en eventueel politiebescherming krijgen, en daardoor tegen haar werkgever durven getuigen, en al zouden de ambtenaren de moed hebben om hun verhaal in de rechtbank op te biechten – zolang er slechts sprake was van mondelinge toezeggingen over en weer, waarbij er nog geen snipper papier beschreven was, kon de advocaat van Mosselman volhouden dat zijn cliënt alleen had zitten snoeven en pochen. In de veronderstelling dat de ambtenaren zijn Mokumse gevoel voor humor deelden.

‘Fijn dat je me zo goed op de hoogte houdt,’ had Sara tegen de loco gezegd. Dat uitgerekend hij, haar plaatsvervanger, in de doorgaans zo rustige periode na de vakantie voor zo’n stinkend binnenbrandje werd geplaatst, vond ze verschrikkelijk. Ze had er een nacht van wakker gelegen, maar daar had hij uiteraard niets aan. Meer dan hem complimenteren met zijn doortastende optreden kon ze niet. Het was stil geweest aan de andere kant van de lijn. Het klonk kruiperiger dan hij bedoelde, had Van Wingerden met te hoge, gesmoorde stem gezegd, maar vandaag in de vergadering hadden ze het een voor een moeten beamen: ze was onmisbaar. Terwijl ze toch geen groot ego had, geen opvallend charisma... Of juist daardoor. Pas nu ze er niet was, merkten zelfs haar politieke tegenstanders... ‘Ik houd je op. Met mijn geouwe... Het spijt me. Nog veel beterschap gewenst.’ Haar ouders moesten eens weten, had Sara even gedacht. Of enkel maar haar moeder.

Onmisbaar, zij!

Ze had het er in de laatste vrije week met Maurice over gehad, op luchtige toon, tijdens een wandeling door de Waterleidingduinen bij Bloemendaal. Zijn optreden in de beeldentuin had Sara op een idee gebracht. Hun afspraken behielden altijd iets formeels, waarom gingen ze niet een keer de stad uit, picknicken? Leuk als ze allebei wat klaarmaakten. Hij kon toch zo goed koken? En zij wilde het ook weer eens proberen, iets bakken dan, ze was vergeten hoe kalmerend dat simpele getrut in de keuken kon zijn. Het schillen en snijden en kloppen, de vanillegeur die later uit de oven kwam, terwijl ze de gebruikte spullen in het sop liet glijden. De beslagkom die ze eerst met haar vingers had schoongelikt, ongegeneerd, denkend aan Maurice die op hetzelfde moment misschien hetzelfde stond te doen met de schaal waarin hij de ingrediënten voor zijn forelmousse had gemengd.

En nu liepen hun voeten op hetzelfde zandpad, in hetzelfde ritme...

Natuurlijk moest ze blij zijn dat alle partijen zich zo makkelijk hadden geschikt en dat niemand van de pers op het idee was gekomen om door te vragen. Maar als voorstander van transparantie bleef ze het moeilijk houden met deze oplossing. Al zou het in geen honderd jaar uitkomen, of in ieder geval niet tijdens haar ambtsperiode: eerlijkheid duurde toch het langst. Helemaal openhartig kon je niet eens altijd met de mensen het dichtst bij je zijn, dus was het een illusie dat je in professioneel verband volkomen helder, zuiver... Maar je kon je leven wel zodanig inrichten dat je niet moedwillig geheimen liet ontstaan. Geen leugentjes, ook niet om bestwil. Geen stiekem gedoe. Wat vond hij?

Maurice had aanvankelijk maar zo’n beetje iets gestameld. Dat de ambtenaren zich op deze manier hadden laten inpakken door Mosselman, samen, gelijktijdig, vond hij onbegrijpelijk – dan kon hij zich zelfs nog meer voorstellen bij het aannemen van steekpenningen. Enfin, daar ging het nu niet over. Beide heren mochten de hemel danken voor het uitblijven van straf, nee, van openbaarmaking van hun misstappen alleen al. Met de lange termijn voor ogen was dit waarschijnlijk het beste besluit geweest dat er viel te nemen, maar ook bij hem bleef er na dit relaas iets wringen. Dat zei hij echt niet om haar naar de mond te praten. Integendeel. Hoe goed hij haar zorgen om het verlies van oprechtheid en transparantie ook kon meevoelen, wanneer Sara een keer vuile handen moest maken omwille van een goede zaak zou hij haar dat nooit nadragen. Het omgekeerde kon hem meer irriteren: van die mensen die zo geobsedeerd waren door het behoud van een smetteloos geweten dat ze zich nooit uitspraken en nooit tot daden kwamen. Mensen die, na de enkele keer dat ze dan toch een stap hadden moeten zetten, bedrukt achteromkeken, zich beklagend over de modder die ondanks alle behoedzaamheid toch nog aan de zolen van hun schoenen was gekomen. Scrupules en wroeging – twee manifestaties van een fenomeen dat hij niet eens morele ijdelheid zou willen noemen, maar moreel narcisme.

Opeens was hij op dreef geraakt. Wat hem veel meer dwarszat was dat Leo Mosselman vrijuit ging. Echt, het ging hem er niet om dat de man flink gepakt zou worden voor zijn duistere spelletjes. Maar Mosselman had met de doofpotaffaire nog veel meer goud in handen. Dat niemand dat zag! Ook al zou hij er niet achter komen wie zijn of haar mond voorbij had gepraat, hij was een slimme vent die natuurlijk meteen begreep waarom hij zijn nieuwe vriendjes bij de gemeente nooit meer zou terugzien. Kortom, hij wist exact evenveel over hen als de wethouders, de locoburgemeester en Sara zelf. En wanneer hij iets van de gemeente gedaan wilde krijgen, of meer inspraak wilde in de plannen voor het cultuurpaleis, kon hij eenvoudig dreigen met het openen van de beerput. Kwestie van het verhaal verdraaien. Niet híj had de ambtenaren verleid, het omgekeerde was gebeurd; de ambtenaren hadden zichzelf in zijn tent uitgenodigd om hem daar het ene na het andere onoorbare voorstel te doen. Ja, hij had ze er meteen uit getrapt, de schoften, en netjes als hij was had hij verder gezwegen... ‘Maar reken maar dat ik weet waarom deze mannetjes tegenwoordig op een ander plekkie zitten! Goddomme nou!’

Sara wist dat Maurice behalve een scherp karikaturist een even scherpe imitator was, maar dat hij een zo sterk gelijkende Mosselman in huis had, had ze niet verwacht. Hoe hij met zijn linkermondhoek had getrokken. Een onderkin had gemaakt. Zijn benen breed uit elkaar had gezet, de handen over een denkbeeldige dikke buik had laten strelen, altijd die groteske armgebaren met gebogen ellebogen; helemaal Mosselman, inclusief accent, de slepende, logge Amsterdamse l’en.

Ze had krom gestaan van het lachen. De heerlijke steken in haar middenrif. De tranen.

‘Maurice! Hou op!’ En hij was doorgegaan. ‘Jazeker, dame. De truc van de vrouw van Potifar. Wat bennu toch lekker Bijbelvast. Kom daar vandaag de dag nog maar-es om! Zeker met een dominee getrouwd? Effe geen geintjes? Ja?!’ Als vanzelf waren ze overgegaan op andere onderwerpen. Nog steeds vrolijk. Anekdotes over kinderen, kennissen, collega’s. Over de planten en bomen om hen heen, over andere landschappen, hun favoriete seizoen, en maand, en daarin dan hun favoriete weer. Ten slotte hadden ze in de buurt van de parkeerplaats een bankje uitgezocht. Maurice had de koeltassen uit zijn auto gehaald, terwijl Sara met haar ogen dicht een sigaret was blijven roken, de zon op haar gezicht.

Misschien had ze zich die middag zo uitgelaten gevoeld, durven voelen, omdat ze zich had verzoend met de conclusie dat eigenlijk alles al afgelopen was. Dit geluk was geen vooruitblik op een toekomst met nog meer van zulke geluksmomenten. Beter kon ze het als een eenmalige toegift beschouwen, en zelfs van die gedachte was ze niet somber geworden. Hier zaten ze dan toch maar, iedere voorbijganger mocht het zien, soms werden ze herkend, so what? Niets hadden ze te verbergen. Niets.