13

Het was een paar minuten over één. Met haar jas nog aan had Sara de volle tassen uitgepakt. Johan was de keuken binnengekomen en had gevraagd of hij een paar boterhammen voor haar kon smeren. Het was lunchtijd, hij had honger. Zij niet? Ze zag zo grauw. Maakte ze niet veel te veel werk van het paasdiner? Het waren toch gewoon de kinderen en hun aanhang die zouden komen eten – geen hooggeplaatste gasten? ‘Zet een kip in de oven en geef er gebakken aardappelen bij. Doperwten, wortels, appelmoes... Heb ik ze nooit over horen klagen.’

Sara had het lijstje en een ballpoint uit haar tas gehaald. Ze vinkte de boodschappen af die ze zojuist had opgeborgen, en controleerde de inhoud van het zakje dat de slager haar had meegegeven. Terwijl ze bezig was, duwde Johan haar lachend opzij. Waarom had ze de kaas nou opeens achter in de ijskast gelegd? En waar was de boter gebleven? Had ze er nog aan gedacht dat de tandpasta bijna op was, of zou hij die anders zelf maar even halen? Hij at zijn boterhammen staande aan het aanrecht, en vroeg met volle mond of hij echt niet iets voor haar kon klaarmaken. Een beker drinkbouillon desnoods, ze had het vast erg koud... ‘Meisje, je moet toch íéts!’

Sara mompelde dat ze de tandpasta straks zou kopen. Ze moest nog de deur uit voor het paasbrood, en ze had extra peterselie nodig. Dat ene bosje was te weinig, bovendien waren sommige takjes nu al verlept. Meteen had ze een glas met water gevuld en de kruiden erin gezet. Naast haar spoelde Johan zijn bord af. ‘Ook geen kop koffie?’

‘Nee, dank je. Ik moet echt door. Anders vergeet ik misschien...’

‘Volgens mij heb je aan alles gedacht. Je was gisteren al zo druk met al die recepten in de weer.’

‘Je bedoelt: voor iemand die Goede Vrijdag altijd zo’n belangrijke dag heeft gevonden?’

‘Schat! Wat jij op die dag doet moet je helemaal zelf weten. Ik ga jou echt niet houden aan regels die je jezelf ooit hebt opgelegd. Je weet hoe ik erover denk. Ik heb niets met kerkelijke feest en gedenkdagen. Worden er in de Bijbel data genoemd? Is het verhaal historisch juist? Nou dan! En het wordt ook zo snel schijnheilig... Sorry. Ik heb het natuurlijk niet over jou.’

‘Wel waar. Je vindt dat ik overdrijf. Met mijn diner.’

Johan had de nieuwe fles olijfolie, die Sara ’s ochtends had gekocht, demonstratief uit het rek gepakt. Fijn dat ze de voorraad bijtijds had aangevuld, maar sinds wanneer kocht ze olie in een speciale olijfoliewinkel aan de andere kant van de stad?

Biologisch dynamische olijfolie, uit het armoedigste deel van Calabrië, met een boekje erbij over de familietradities op de eeuwenoude boerderij van herkomst... ‘Twaalf euro en negentig cent! Voor een flesje van niks! En hier! De oude fles van de supermarkt! Bijna de dubbele hoeveelheid. En wat kostte die? Vier, vijf euro? Ja. Dat vind ik zonde, ja. Oplichterij waar een weldenkende vrouw als jij...’

Hij had de fles weer teruggezet en Sara op haar wang gekust. Natuurlijk was hij niet boos. Natuurlijk vond hij het leuk dat ze zich opeens in culinaire aangelegenheden verdiepte, met dezelfde passie waarmee ze eigenlijk alles in haar leven wel had aangevat. En natuurlijk zouden ze die twaalf, bijna dertien euro niet missen.

Hij vond het hooguit vreemd dat zijn vrouw niet inzag dat het een nieuwe truc van de commercie was, om consumenten te verleiden met geëngageerde kletspraat, en ze geld uit de zak te kloppen voor een goed gevoel. ‘Moderne aflatenhandel, Sara. En dat zeg ik echt niet omdat ik de godganse dag aan Luther loop te denken, dat weet jij ook. Het komt zomaar bij me op. Diep vanbinnen voelen mensen zich schuldig dat ze de hele dag aan het kopen, aan het bezitten zijn, en toch nog steeds maar nieuwe dingen willen... Maar zo’n sprookje bij je olie maakt het allemaal weer meer dan goed: “Kijk, ik draag bij aan een betere wereld...” Immanente aflatenhandel. Niet eens voor een plekje in de hemel...’

Sara had gekucht. Het drukkende gevoel op haar borst, waarmee ze die ochtend was opgestaan, leek zich verplaatst te hebben. Het ademhalen kostte haar minder inspanning, maar nu waren het haar voeten die zwaar aanvoelden. Haar kuiten, haar knieën. Alsof iedere stap een krachtmeting met zuigend drijfzand was. Wadlopen op de marmeren keukenplavuizen.

Haar onderrug gloeide. Haar onderbuik. Dit had ze gevoeld in de laatste weken van haar zwangerschappen. Maar iedere greep en ruk en duw van de zwaartekracht had toen een omhelzing geleken, en steeds als ze even halt had gehouden, had ze de voetjes van het kindje voelen bewegen, met hetzelfde enthousiasme waarmee robuuste, schemerbruine nachtvlinders tegen ruiten en lampen vlogen – pok! sssj... pok! pok! – zonder daarbij ook maar een voelspriet te beschadigen; gestuurd door niets dan gulzig lichtverlangen.

Verloren tijden. Nog een vierde keer was Sara zwanger geweest, niet eens zo heel lang geleden, van een klompje muitende cellen, ter grootte van het kleinste euromuntstuk. Althans, volgens de behandelend arts. ‘Pijn kunt u er niet van hebben.’ Het had niet te torsen geleken.

De olijfoliewinkel was hooguit vijf minuten lopen bij Maurice vandaan. Hij had er ooit gestaan toen ze hem belde. Mag ik je straks even terugbellen? Ik leg het je later nog wel uit. Op de achtergrond had Sara iemand iets aan hem horen vragen. Ze had alleen het antwoord van Maurice verstaan. Ja, leuk, een feestverpakking. Doet u er trouwens toch nog maar zo’n... Daarna had hij haar weggedrukt.

Op de fiets ernaartoe, vanochtend, door de regen, had Sara zichzelf betrapt op de hoop hem zomaar tegen het lijf te lopen. Was het niet in de smalle speciaalzaak, dan toch in de buurt ervan.

Waarom had hij hun vriendschap een halfjaar geleden zo abrupt beëindigd, zonder uitleg? Net nu ze meer tijd voor hem zou krijgen, en hij zich minder zou hoeven schikken naar haar volle, onvoorspelbare burgemeestersagenda? Ze had het zich zo vaak afgevraagd, en zoveel redenen bedacht. Maar zou een verklaring het gemis dragelijker hebben gemaakt? Zou een afscheidsgesprek, hoe duidelijk ook, achteraf niet evenveel vragen hebben opgeroepen? Wat had ze dan gewild? Een afscheidskus, een handgeschreven afscheidsbrief, een aandenken? Iets tastbaars – iets wat je, elke keer als je het in je handen hield, herinnerde... Aan wat?

In de winkel had Sara zichzelf horen zeggen dat ze het liefst Zuid-Italiaanse olie wilde, al was de exquise Spaanse deze week in de aanbieding. Nee, het was geen cadeautje. Er hoefde ook geen schenkkannetje bij. Glanspapier en groene strik konden achterwege blijven, een tasje had ze zelf.

In het begin van hun vriendschap had Maurice soms toespelingen op haar huwelijk gemaakt.

Jij kunt thuis toch praten? Over je geloof? Jullie zullen het niet over alles eens zijn, maar dan nog. Voor dat soort zaken heb je mij niet nodig. Had hij haar daarin dan wel nodig gehad? Was dat wat hij eigenlijk had bedoeld te zeggen? Had zij hem per ongeluk geboden wat hij in zijn huwelijk met Henriëtte al jaren tekortkwam – en zo ja, had hij haar dan niet vooral gezien als iemand die een nu en dan schrijnende lege plek opvulde? Was het Maurice om haarzelf gegaan, of om dat ene onderdeel, die ene eigenschap: haar geloof?

Voor de derde keer die zaterdag ging Sara naar buiten. Het was half twee. Zin om de fiets te nemen had ze niet. Op de bodem van haar tas lag een verkreukeld pakje sigaretten. Er zaten er nog drie of vier in, samen met de wegwerpaansteker waarmee ze lang geleden haar laatste had aangestoken. Toen Maurice haar een halfjaar geleden per sms had laten weten dat hij nooit meer... toen had ze er onmiddellijk één tussen haar lippen gestoken. In de dienstauto, op weg naar de opening van het compleet gerenoveerde sportcomplex in een betonnen buitenwijk. De chauffeur had in zijn spiegeltje gekeken, gegrinnikt. Sara’s persoonlijke assistente, die naast haar had gezeten, had bij voorbaat een vies gezicht getrokken, haar keel geschraapt, het raampje opengedaan.

Niet nodig. Sara had onmiddellijk een berichtje teruggestuurd: Zoals je wilt. Dank voor je vriendschap. Nee, voor alles. s., en haar assistente monter aangekeken. Het spijt me, spoedgeval, leg ik je later nog wel uit.

Hoe vaak hadden Maurice en zij dat zinnetje niet tegen elkaar uitgesproken, aan elkaar geschreven? Leg ik je later nog wel uit. En al die laters waren nooit gekomen. Bij elkaar opgeteld moest het om dagen gaan, om een paar weken misschien. Of eeuwen. Er viel nog zoveel uit te leggen, af te leggen, neer te leggen, te begraven; alle onooglijk kleine, dagelijkse en alle loodzware geheimen vonden hun laatste rustplaats toch pas in een ander hart... Niet dat Sara dat op die vrijdagmiddag, 2 oktober, had gedacht.

Als de chauffeur zo vriendelijk wilde zijn om zo meteen die stille zijstraat in te slaan en daar even te stoppen? Er was een parkje om de hoek, ze waren toch nog ruim op tijd? Pas buiten de auto had ze haar sigaret aangestoken. Ze was gaan lopen, over het knerpende, met schelpenzand bedekte hondenuitlaatpad, en had beide sms’jes opnieuw gelezen. Het zijne, het hare. Voordat ze wit van het droge stof zouden worden, had ze haar pumps uitgetrokken en in de berm gezet. Met de sigaret in de ene, en het mobieltje in de andere hand, brevierde ze heen en weer. Lezend, herlezend, turend naar de witte rookwolkjes tegen de blauwe najaarshemel.

Dat er gaten in de zolen van haar panty kwamen, was op dat ogenblik niet haar voornaamste zorg geweest. Ze moest een opgewekte burgemeester zijn. Iemand die oprecht belangstelling had voor seniorengym en het grote anti-obesitasproject voor kinderen van zes tot twaalf. Iemand die best tegen een bal durfde te trappen, en er begrip voor had dat allochtone vrouwen pas wilden zwemmen als er geen mannen keken. Ook zonder advies van haar assistente had ze geweten wat er van haar verwacht werd. Sara had ’s morgens al een wijde, lange rok aangetrokken, waarmee ze makkelijk en vooral zedig zou kunnen plaatsnemen op één van de gloednieuwe spinapparaten, om vijf minuten te fietsen, begeleid door applaus en het geklik van fotocamera’s. Wat een conditie! In de microfoon van de regionale omroep zou ze zeggen dat ze veel te weinig aan sport toekwam, maar in het weekend wel graag alles op de fiets deed en op vakantie lange wandelingen maakte. Alleen een hartslagmeting zou ze weigeren. Er stond niets over in het protocol.

Ze was kapot geweest. Kapot en dood geweest. En doden rookten niet. Bijna had Sara haar sigaret met haar kousenvoeten uitgetrapt. Net op tijd had ze gehurkt, de peuk in de reusachtige asbak van gekneusde en vermalen schelpen uitgedrukt. Haar schoenen aangetrokken. De laatste warme, witte damp die ze had uitgeblazen zou, vermits de wind dat toestond, Maurice zijn kamer binnendeinen. Geen woorden meer. Haar adem.

Ze had haar assistente toegewuifd. Ik kom al, dank je voor het wachten. Het is niks.

Hij had ooit voorgesteld om samen met haar te koken. Of misschien had ze zich dat alleen maar verbeeld, toen hij aan de telefoon weer eens uitgebreid, op haar verzoek, had opgesomd welke bijzondere producten hij had gekocht en wat hij daarmee ging doen. Dat kon ook.

Dat mannen tegenwoordig even vaak, of zelfs vaker in de keuken stonden dan vrouwen, daar keek ze natuurlijk niet van op; Johan had jarenlang alle doordeweekse maaltijden verzorgd, ook de ontbijtjes en de lunchtrommels van de kinderen. Maar plezier had hij er nooit in gehad. Boodschappen doen en koken waren voor hem een terugkerend, noodzakelijk kwaad. Het liefst op maandag stamppot, dinsdag nasi, woensdag pannenkoeken – hoe min mogelijk gedachten je hoefde vuil te maken aan iets wat in een kwartiertje toch weer op was, hoe beter. Soms had ze zelf precies hetzelfde gezegd, jaren eerder, in de stressvolle tijd waarin ze allebei nog werkten en de kinderen klein waren. Maar ook toen had de fantasieloosheid van de routine haar tegengestaan. Alsof ze er de uien in de koekenpan diep mee beledigde, veel meer nog dan de argeloze eters.

Morgen zou ze ze laten opkijken van haar kookkunst.

Bij de tramhalte stonden geen mensen. Ze was naar de abri gelopen en had haar sigaret onder het afdakje aangestoken. De eerste trek maakte haar duizelig, draaierig, wankel en wonderlijk licht in haar hoofd – maar onaangenaam was die sensatie niet. Het loodzware gevoel in haar buik en benen verdween erdoor en het gerommel van haar maag dat ze thuis, in de keuken, had genegeerd, maakte plaats voor een tintelende hongerroes.

De tweede trek, de derde. Zowel de huizen aan de overkant als de stoeptegels waar ze op stond, verloren hun scherpe hoeken. Alsof ze alles wat hard en recht was met haar blik polijstte. Stadsklanken verpulverden voordat ze Sara’s oren bereikten. Wat ze hoorde was een ruisende branding, uiteenspattend schuim en opwaaiend duinzand. De voortrazende auto’s, de knarsende tram die aan de overkant stopte, het vliegtuig dat laag overvloog, de dreunende muziek die uit het open raam van een souterrain naar buiten kwam, de sirene van een politieauto, het geschreeuw van een paar kleine kinderen in een passerende bakfiets, het uit een plas opspattende water, de vloekende fietser die de bakfiets probeerde in te halen, de koerende duiven in de druipende platanen, de snerpende kraaien bij een vuilnisbak en de piepjes van een vrachtwagen die achteruit inparkeerde, ergens om de hoek van de straat: poederachtig dunne, zachte droomgeluiden.

‘Johan kan er niets aan doen,’ hoorde Sara zichzelf fluisteren. ‘Hij bedoelt het allemaal zo goed. Hij kan er niets aan doen.’

Ze keek op haar mobieltje. Geen boodschap op de voicemail. Geen sms-bericht.

Een bejaarde vrouw met een grote winkeltas op wieltjes was naast haar komen staan. Ze schudde de druppels van haar paraplu, klapte hem dicht, trok het hoesje eroverheen. Daarna ging het ding in de tas. Sara hield de halfopgerookte sigaret achter haar rug. Toen de vrouw haar aankeek liet ze hem zo achteloos mogelijk vallen, trapte hem uit, en stak tegelijk haar telefoontje in haar jaszak. Glimlachend. Klaar voor de geijkte vraag.

‘Waar ken ik u nou ook al weer van? U heeft zo’n bekend gezicht...’ De vrouw had de sigaret wel degelijk opgemerkt, en keek verwijtend naar de grond. Sara draaide zich om, bukte, pakte hem op en gooide hem weg. De kraaien bleven staan waar ze stonden. Roerloos. Net als de vrouw met de tas. ‘Ik heb u altijd een aardige burgemeester gevonden. Niet echt iemand die krachtig optrad, een beetje kleurloos als u het mij vraagt, zeker voor zo’n grote, smerige, gevaarlijke, verloederende stad... Maar best aardig. Helaas voor sommige bevolkingsgroepen aardiger dan voor andere, maar je kunt natuurlijk niet alles hebben, zeg ik altijd maar. Dat ik u niet direct herkende... Ik had nooit gedacht dat u rookte. U! Altijd de mond vol over... Nou ja, u moet het helemaal zelf weten. Voor mij heeft het geloof jaren geleden al afgedaan. Anderen de maat nemen, maar als het erop aankomt hebben ze zelf de vuilste handen... Dat zie je bij die priesters met hun kindermisbruik. Het zijn echt niet alleen die moslims... Allemaal, allemaal huichelaars! U steunde toch dat rookverbod? Op de werkplek, in de horeca...’

‘Ik heb nooit iets over het rookverbod gezegd, mevrouw. Dat is door de regering landelijk ingevoerd.’

‘Ja ja. Verschuilt u zich maar lekker. cda of uw partij: allemaal één pot nat.’

Sara probeerde het rustig uit te leggen, stap voor stap. ‘...U haalt dus nogal wat zaken door elkaar.’

‘Ha! Expres ingewikkeld doen! cda, vvd, PvdA, uw eigen cluppie... Wat maakt het uit? Jullie luisteren niet, nee, jullie stellen constant regeltjes op die je kennelijk zelf aan je laars mag lappen... Maar die andere partijen roepen tenminste niet dat de Here God op hun hand is, of zoiets. U was best een aardige burgemeester, zeg ik net. En u hoort het niet eens. Nee, u moet per se uw gelijk halen. Als je in dit land ook maar een beetje kritiek hebt, word je behandeld of je een domme sukkel bent die zogenaamd nergens wat van snapt. Zo is het toch? Hoge ambtenaren gingen naar de hoeren, en u liet ze begaan. Kwam handig uit, hè? Zal u verbazen, maar ik lees wel eens een krant.’

De tram richting het centrum kwam de hoek om. De vrouw liep naar de haltepaal en trok haar tas in driftige rukjes achter zich aan, alsof het een hond was die te lang aan de tegels bleef snuffelen. ‘Het spijt me dat u er zo over denkt,’ zei Sara nog. Het werd niet meer gehoord.

Terwijl de tram klingelend optrok, had Sara haar mobiel weer tevoorschijn gehaald.

Haar werk, haar huwelijk, zelfs haar geloof; het was zo makkelijk vol te houden geweest in de tijd dat Maurice haar bijna dagelijks iets had laten weten.

Ze keek de laatste weken vaak naar de kleurenkopieën die hij haar ooit had gegeven.

Foto’s van twee installaties van Damien Hirst. Het ene werk droeg de titel The History of Pain en bestond uit een vierkant podium, door een diagonaal kruis in vier driehoeken verdeeld die allemaal naar binnen helden, naar een gat in het midden, als bij een trechter. Dit podium was uitgevoerd in glanzend wit gelakt hout. Of was het kunststof? Porselein?

In elk geval staken uit dit ogenschijnlijk massieve blok messen omhoog.

Nog ongebruikt. Geen heften, enkel de lemmeten, van dof glanzend roestvrij staal.

Als brede grashalmen priemden ze de lucht in. Lange en korte messen, niet opgesteld in ritmische rijtjes, maar kriskras door elkaar – de ongekartelde, vlijmscherpe snijvlakken in verschillende richtingen. Het ene lemmet glansde in het licht, een ander ving een schaduw, op sommige messen stond in kleine zwarte letters de naam van de fabrikant. Uit het gat in het midden van het podium werd een constante stroom lucht geblazen,vermoedelijk krachtig, want hoog erboven, boven de dodelijk puntige messen, hing een al even witte, naadloze plastic strandbal. Op de foto: schijnbaar in het niets. De luchtstroom was hierop immers niet te horen, te voelen – bovendien zag je de bal niet zachtjes deinen. Toch begreep zelfs de beschouwer van de foto maar al te goed wat er zou gebeuren wanneer de stroom wegviel. Zo steriel, zo smetteloos als het kunstwerk oogde, door dat ziekenhuiswit en dat gladde, strakke staal – de dreiging die ervan uitging maakte dat je jezelf, of je wilde of niet, identificeerde met de bal en het bloed al bijna uit de steekwonden voelde vloeien. Al het bloed dat de strandbal niet, en je eigen lichaam wel bevatte, alle adem, alle waterdamp.

De korte, ingehouden stoten en de ontploffingen die daarop zouden volgen. Barstende huid. Het geruisloze leeglopen daarna. Hoe de bolle zon, de globe, de zacht glanzende maan nog geen twee tellen later uit haar doodstille kosmos zou glijden, zuchtend neerzeeg, kromp tot een vodje... Om dan, als het vel dat iemand zojuist van een beker warme melk heeft geschept of als een dunne, lange, natte kauwgumdraad te blijven plakken op en aan en om de messen, die niet uit zichzelf tot steken en snijden waren gekomen – die alleen maar hadden gewacht. Niet eens op dit geweld. Op niets. Geen triomf: gelatenheid. Ze hadden gewacht en dit was het dan. Ze konden niet anders. Ze wisten niet wat ze hadden gedaan. En ze hadden ook niets gedaan: uit handen van lucht was de bal gevallen, uit ingehouden adem. Regelrecht de steile messen in. Zo vallen, en eenmaal lek geprikt nog dieper vallen: wie krabt de schilfers van de aardkorst af, wie pulkt het van de punten? Een overtollig restje niets, dat ooit wel smelt, als oude sneeuw. Dat wegslijt, traag, als duivendrek...

Hirst had gelijk. De geschiedenis van pijn.

Zijn andere installatie bestond uit precies zo’n zelfde podium, maar zonder messen. De vier naar het midden toe schuin aflopende driehoeken hadden allemaal een andere tint. Teer lichtblauw, hemels kobaltblauw, grijsbeige (taupe?), oranjeoker – en ook de vier opstaande randen van het podium hadden elk hun eigen kleur. Hoog boven het vierkante luchtrooster hing ditmaal een ouderwetse strandbal, bestaande uit zes banen plastic – sinaasappelparten uitgevoerd in knalgeel, felblauw en stralend rood. Loving in a World of Desire heette het werk, en het was drie jaar voor The History of Pain vervaardigd, in 1996.

Dat laatste had Sara meteen verbaasd, al had ze niet geweten waarom. Hoorde liefde idealiter na pijn te komen? Was dat wat ze eigenlijk vond?

Verbeeldde de vrolijke strandbal trouwens wel de liefde, nee, loving, het liefhebben als activiteit – en was het podium eronder dan ‘de wereld van verlangen’ die toch nooit vat zou krijgen op de lichte bal? Misschien had de kunstenaar juist het omgekeerde bedoeld. In dat geval was de zwevende, felgekleurde strandbal de wereld, bol van begeerte, en het podium met zijn warme, aardse, veel vriendelijker tinten, een ding dat lief kon hebben. Een massief, stabiel object dat de bal dolgraag wilde opvangen, aanzuigen, dragen, koesteren... terwijl die frivool en eigenwijs, haast ‘bindingsangstig’ boven de bodem bleef dansen, tot de laatste snik.

Hoe vaker Sara naar de afbeelding had gekeken, hoe meer ze was gaan voelen voor de tweede interpretatie. Terwijl ze de witte bal de kracht of concentratie toewenste om altijd boven de messen te blijven zweven, hoopte ze juist vurig dat de gekleurde bal zou vallen. In het echt, maar ook op de kopie van de foto. Alsof ze hem rust gunde. Een bed. Een thuis.

Sara was op het stalen bankje in de abri gaan zitten. In een herkansingssigaret had ze geen zin. Waarom had ze geen enkele sms van Maurice bewaard? Ook zijn laatste niet...

Wat had hij eigenlijk in de op één na laatste geschreven? Had hij daarin al een toespeling gemaakt op het verbreken van hun vriendschap? Had er wrevel in zijn woorden meegeklonken, of twijfel, ergernis, sarcasme – waardoor ze had kunnen weten...?

Ze probeerde zich de ochtend voorafgaand aan de mededeling voor de geest te halen, en zag zichzelf na het douchen weer in de rok stappen die ze de avond ervoor had klaargelegd. Met een goed humeur, dat wist ze zeker. Dat ze zou aftreden was toen al besloten, maar alle taken in de laatste weken die haar nog restten als burgemeester had ze met evenveel toewijding willen volbrengen als gewoonlijk. Maurice had haar daarbij regelmatig gesteund. Had hij haar de avond tevoren niet nog iets liefs geschreven, iets als: ‘Zal ik ook naar de opening komen? Dan neem jij je alles verhullende badpak c.q. boerkini, en ik mijn zwembroek mee...’

Dat was het! Sara wist het plotseling weer. Want voordat ze was gaan slapen en nadat ze in stilte het Onzevader had gebeden, ... En leid ons niet in verzoeking..., had ze zichzelf baantjes zien trekken in koele, azuurblauwe golven, met op armlengte naast haar Maurice. De schoolslag, in hetzelfde ritme. Alsof ze dreven in hetzelfde vruchtwater, een tweeling, verbonden door een onzichtbare navelstreng, waarin dezelfde hartslag trilde.

Toch ook: muziek. Verlangen. Ze moest het niet telkens opnieuw zuiverder of kuiser maken dan het was geweest. Als ze zich broer en zus hadden gevoeld, waren het hooguit vertrouwdheid en geborgenheid geweest die ze bij elkaar hadden gezocht. Herkenning en niets meer dan dat. Hun eigen spiegelbeeld.

Sara liet een volgende tram voorbijgaan. Hoe kon ze die sms vergeten zijn? Ieder detail van hun omgang had ze onthouden, daar was ze altijd van overtuigd geweest. Was het die onophoudelijke regen, waren het die verticale zwembadgolven waardoor ze...? Was het deze dag, voor Pasen – ze hadden het ook in andere periodes van het jaar zo vaak over de speciale dagen in deze lijdensweek gehad, soms in een verwaarloosbare bijzin...

Op een Stille Zaterdag een paar jaar geleden, had Maurice haar per mail een derde foto gestuurd.

Geen afbeelding van een kunstwerk dit keer, maar een still uit een fotoreportage over het vallen van water in een reeds voor driekwart gevulde accubak. Boven het wateroppervlak hing een perfect parelronde druppel, die het licht weerkaatste. Een vloeibare knikker van bijna doorschijnend zilver en goud – en net als bij de witte en de bontgekleurde strandbal van Hirst kon je onmogelijk naar de druppel kijken zonder alvast aan de val te denken. Nog geen schilletje zou er straks overblijven van dit kleine juweel; in de seconden hierna zou de waterdruppel voor eeuwig onvindbaar zijn in de bak gevuld met dezelfde substantie. Als je vloeistof tenminste zo noemde.

De nerveuze vrees die Sara voelde, elke keer dat ze naar The History of Pain had gestaard, had haar bij het beschouwen van de druppelfoto niet bevangen. Wat overheerste was een vage droefheid, als een voorschot op de bittere teleurstelling: de druppel straalde vergeefs, zou nooit meer als dezelfde druppel terugkomen, zou oplossen en verdwijnen en ten langen leste verdampen. Geen wrede dood, maar ook geen thuiskomst. Niets. Of: ‘Alles stroomt.’

Een worden dat geen einde kende, en vooral geen doel.

Zelfs de bak die het water bijeenhield kon overlopen, of breken, en dan hield het water op massa te zijn, om te worden opgezogen door niet eens dorstige stenen, om weg te lekken in naden en kieren, om door een dweil te worden gevangen. Wanneer de druipende lap boven de gootsteen werd uitgewrongen zou het accubakwater zich onmiddellijk mengen met het vieze afwaswater in de afvoerpijp, in de met haarproppen, zand, halfverteerde uisnippers en uiteenvallende, opgezwollen broodkruimels gevulde plastic zwanenhals, in het riool...

Zo bezien was de waterdruppel op de foto een illusie; je zag hem prima, hij leek aanraakbaar, maar hij bestond te kort om van bestaan te kunnen spreken.

Was dat niet ook de manier waarop zelfverklaarde spirituele mensen, die geen geloof meer beleden maar nog wel een ‘Iets’ aannamen (een liefdevol, harmonisch Al, of De Totale Vrede), over de menselijke ziel en het eeuwig leven dachten? Lichaam, individualiteit, het ik: allemaal uiterst tijdelijke dus waardeloze verschijningsvormen. Want in het goddelijke universum bestonden geen hoeken en randen en grenzen en scheidingen meer, daar was alle geest één, als in een onmetelijke liefdeszee, als in een damp, een wolk van het aller-onschuldigste, aller-argelooste, aller-puurste niet-weten... Sara was opgestaan, gaan lopen.

Wat had Maurice haar destijds willen tonen met de foto van de druppel? Betrof het misschien een waarschuwing, een dreigement – dat het, wat hem betreft, ook zomaar weer voorbij kon zijn?