4

Vijf jaar was Maurice geweest toen hij met zijn ouders verhuisde. Van Utrecht, zijn geboorteplaats, naar Sint-Michielsgestel, een gemoedelijk dorp bij ’s-Hertogenbosch. Zijn vader had een baan aangeboden gekregen op het hoofdkantoor van Philips in Eindhoven, al wist Maurice bij de borrel ter ere van zijn vaders pensioen nog steeds niet wat diens ingenieurswerk precies had ingehouden – en het was inmiddels te laat om het de norse oude man te vragen.

Naar de nieuwbouwflat op de negende etage, naar de zandbak en speeltoestellen op het pleintje ervoor had Maurice geen moment heimwee gevoeld; al snel herinnerde hij zich de omgeving waar hij was gaan kruipen, had leren staan, lopen en praten als een desolate betonwoestijn. Te ruim, te wijd om je er vrij in te voelen. Te helder ook, alsof er reusachtige studiolampen met onbarmhartig fel wit daglicht boven de wijk waren opgesteld. Zelfs op winterochtenden deinde een vertekend silhouet van de balkonspijlen op zijn dunne, rode gordijnen. Alsof de lampen ditmaal op de grond lagen, de lichtbundels schuin naar boven gericht. Waar de gloed ook vandaan kwam, verzengend bleef ze.

IJzig en verzengend. Een gevangenis van licht.

Of hij in Utrecht ooit vriendjes had gehad? Vast wel. Synthetische jaren zestig-kindermode, stoere kleuterschoenen, de inrichting van slaapkamers, woonkeukens en zithoeken – bijzonder veel kon Maurice zich voor de geest halen, van platenspelers tot wc-rolhouders, van koektrommels tot kandelaars en een doodenkele keer rook hij zelfs weer hoe het had geroken in de huizen waar hij, toen nog meestal onder begeleiding van zijn moeder, had gespeeld; maar van zijn Utrechtse kleuterklasgenootjes zelf, noch van hun ouders, van juffen, van winkeliers was ook maar één naam, één indruk bewaard gebleven. Alsof het schelle, droge licht iedere beweging, ieder stemgeluid uit de woonkamers, de klaslokalen, het pleintje, de supermarkt had weggezogen – dorstig, als een vampier naar mensenbloed. Had Maurice in die eerste jaren zelf wel bestaan?

Hij had het zich regelmatig afgevraagd, zeker als Henriëtte en Thomas hem weer eens prezen om zijn fotografische geheugen.

Misschien had hij alles zo precies kunnen registreren, juist omdat hij er toch niets bij had gevoeld.

In elk geval herinnerde Maurice zich de eerste weken in het nieuwe huis (een in oude stijl gerenoveerde smidse) als een onafgebroken inwijding.

Het klapperende raam. Het gescharrel van een vogel in de dakgoot, het koeren, geritsel, de doffe vleugelslag. De stuurloze, jachtige bromvliegen boven de fruitschaal. Het zachte, onregelmatige druppelen in de regenton, lang nadat de bui was opgehouden.

De geur van vochtige, bemoste bielzen, een vlaag scherpzure koeienmest, soms rook van onkruid dat ergens verderop verbrand werd; hoe de dampen de kamer in dreven, achter zijn moeder aan, als ze het huis binnen kwam met haar met boodschappen volgestouwde fietstassen.

Bij alles stemmingen. Opwinding, vrees, verheugen. Angst die hem deed krimpen en verstarren. Blijdschap die hem steeds weer naar buiten dreef, de magische groene wereld in, nee, hun verwilderde tuintje in, met de kromme perenboom, de magnoliastruik en de bijna blauwe coniferenhaag. De holle, verrimpelde kastanjes die hij op de rulle bodem, bij hun stammen vond; gevallen uit de boom van de buren, vorig jaar herfst, toen de kleine Maurice er nog geen benul van had gehad dat de rupsen, regenwormen en slakken die hij uit boekjes en van televisie kende, ook in gewone Nederlandse tuinen voorkwamen.

Mis: in tuinen van gewone mensen, zoals zij. Want de tuin zelf zou hij nooit gewoon kunnen noemen – daarvoor veranderde ze te vaak. Al was het maar door een briesje dat, even onaangekondigd als plaatselijk, door een pol siergras trok, waarna er fijn witgoud stof rondom Maurice’ knieën dwarrelde dat hem kort onderbrak in een spel met niets anders dan afgebroken twijgjes, kiezels en twee of drie al wat roestige autootjes. Leven!

De nagalm van paardenhoeven. Op de weg voor hun huis reden leerlingen van de manege, soms hooguit een paar jaar ouder dan hij. Maar Maurice had maar hoeven denken aan hun laarzen, hun zweepjes, hun zwartfluwelen caps, en een feestelijk ontzag overviel hem.

Een andere keer waren het kerkklokken die luidden, terwijl hij zijn net gepote aardbeienplantjes water gaf: een droevig, donker droomgeluid dat, maar dit zou hij nog veel later pas ontdekken, zijn buik volpompte met een verliefd en verlangend, loodzwaar gefladder – een sensatie die tegelijk op tomeloze honger en een volkomen gebrek aan eetlust leek. Mooier dan dit alles bij elkaar was het vallen van de schemer. In de Utrechtse wijk moest Maurice zeker magistrale zonsondergangen hebben bekeken, al was het maar omdat zijn moeder hem graag op de weinige verrassingen in hun saaie dagen wees. Maar dwars door het rood, het roze, het oranje en het purper was Maurice natuurlijk toch die verdomde stralenbundels blijven zien, het kunstmatige diepvrieslicht dat kennelijk overbleef nadat de strijd met de natuur voorgoed was beslecht. Overvecht: the fighting is over.

In Sint-Michielsgestel duurde de schemertijd lang. Eerst doopte het daglicht ieder afzonderlijk sprietje en blaadje in een bad van vloeibaar koper, waarna het glansde alsof het gloeide. Warm flonkervermiljoen, warm fonkeloker. De hemel was nog blauw, of grijs, bewolkt, en hoewel de zon al wat lager stond, leek het nog middag – ook de temperatuur daalde niet. Vervolgens verschenen de eerste zijden abrikozenkleuren boven het tuinpoortje en de hoge haag.

Zonder tromgeroffel, trompetgeschal, zonder daverend rood geweld.

Maurice speelde door. Om hem heen werd de lucht compacter. Gras en grond bliezen de adem uit. En behalve zwaar, was die adem koel, metalig, bros. Geen wit, geen hemelsblauw, geen turquoise: rondom Maurice’ voeten stegen trage wolken kopergroen op. Doorwaadbare rechte zuilen, standbeelden die niets verbeeldden, en koepeldaken en torenspitsen – het had geleken of er uit de aarde een eeuwenoude stad was opgerezen, of alleen de bovenkant ervan. Geoxideerd, maar koper. Koperbrons.

Geleidelijk kleurde de hele lucht dan groen. Een fractie van een seconde werd Maurice een boomblad. De dunne nerf erin. Of de stam in een boom, of een boom in een donker dennenwoud. Iets wat het groen rondom hem droeg en bijeenhield, iets wat zich staande kon houden in een zee van chlorofyl – waar meteen daarna druppels inkt in oplosten. De hemel nu een bladzijde uit een verregend schrift. Glimmend, druipend zwartpaars blauw. Woorden onleesbaar geworden, verwassen, uitgewist. Een scherm van inktzwarte tranen en het daalde snel, als een decordoek neer, en liet het onheilspellende, gifgroene toverlicht vervluchtigen. Tot het verdwenen en vergeten was.

Zwart werden de stenen in de muren. Zwart werden de pannen op de daken, de schoorstenen, de antennes. Zwart werd het paadje van onregelmatige, losse schijven leisteen bij de vijver. Zwart werd de waaier van latjes tegen het schuurtje, waar ooit rozen tegenop zouden klimmen – tenminste, als het aan zijn moeder lag. Maar vogels, zelfs zwarte mannetjesmerels, en takken en bladeren en gras en bloemen, en de kruinen van de populieren in de verte bleven gloeien, zwak maar zeker, alsof ze een halfuur, een kwartier geleden niet slechts een koperbad hadden gekregen, maar met de vloeistof waren geïnjecteerd. De ontluikende lelie op het water en de mussensnavel: dunne lampionnen die geen andere gloed verspreidden dan die van de warmte in hun cellen. Alleen hijzelf bleef donker. De zon was weg, de maan nog nergens te bekennen...

Precies op het ogenblik dat Maurice dit dacht (of liever: waarnam, huiverend) sprong de lantaarn op de straathoek aan. In de woonkamer ging zijn moeder rond, onopgemerkt, en opeens baadde de eettafel in geel lamplicht, glom het aanrechtblad onder de spotjes, kwam de immense zwartleren leesstoel van zijn vader tot leven, een vormeloze olievlek in een chromen frame. Het huis werd thuis. Nam de vertrouwde vorm aan, kreeg een mond en ogen, hier en daar een wenkbrauw.

In een van de buurtuinen blafte een hond.

Voordat ze de gordijnen dichtschoof, opende zijn moeder het raam en vroeg of Maurice het niet koud had, nog geen dorst had, zich niet verveelde, zo in z’n eentje in het donker...? De jongen werd uit zijn droom gewekt, – of misschien uit een werkelijkheid die de schemer hem nu al voor de zoveelste keer had willen onthullen – door de zilte walm van bloemkool, gebraden vlees, gebakken uien. Hij liet knikkers en plastic voetballertjes in het vochtige gras achter, veegde zijn voeten op de mat in de bijkeuken, hing zijn jas aan zijn eigen kabouterhaakje, waste zijn handen en nestelde zich daarna tevreden op de bank, met limonade en een doosje rozijntjes, een paar zoute koekjes, nog vol van het avontuur dat hij zojuist had beleefd.

Aan de kinderen in zijn nieuwe klas leek iedere verwondering voorbij te gaan. Geen wonder.

Ze waren van dezelfde massieve klei waaruit, in het voorjaar, honderden madeliefjes en paardenbloemen opschoten, alsof het niets was. Stoere, onaangedane, evenwichtige kinderen, die het nooit op een huilen zetten als ze vielen, of met een rood hoofd afstormden op degene die hen aan het struikelen had gebracht; ze krabbelden op, binnensmonds vloekend, klopten het vuil van hun kleren en renden weer door. Met dezelfde onverstoorbaarheid hadden ze het nieuwe jongetje in hun groep toegelaten – zonder Maurice ook maar iets over zijn vorige leven te vragen.

Erg had hij dat niet gevonden. De kinderen mochten vaststellen dat hij deftig praatte, onhandig en een beetje bangig was, en dat het bij hem thuis erg stil was, zo zonder broertjes, zusjes en dieren, maar de behoefte om zichzelf te verdedigen, of de uitspraken te weerleggen, voelde hij nooit. Er waren nu eenmaal duidelijke verschillen tussen hemzelf en de rest, en hoewel hij ze nooit zou benadrukken om nog meer op te vallen, begreep hij dat het precies deze verschillen waren die hem zo ontvankelijk voor zelfs de allervluchtigste sensaties maakten; hij was opeens een afgebakend individu. Een gestalte. Niet concreet, maar uitgespaard door de omgeving – het gekleurde kartonnetje met een gat in de vorm van een mensje erin, dat overbleef nadat je met een stompe naald, puntje voor puntje in de zwarte lijn, en in het kussentje eronder, het afgebeelde figuurtje had uitgeprikt.

Heerlijk vond hij het, te luisteren naar het geheime gnomentaaltje dat zijn klasgenootjes spraken. De rondtollende woorden, zinnen, zonder einde en begin, met de bolle klinkers erin, vóór in de mond gevormd: ze dansten soms dwars door hem heen en dan knikte Maurice verzaligd, ja ja, nee nee, och ja... ach nee... weet ík veel?

Heddege-nuh-foebol-baai? Ekkes speule saome? Smam-het-aai-mee-spek-gebakkuh, veur-op-brôt, kèk, hiero, wilde-ok-un-hepke, kommek-langs-oe-zittuh, wah? Die zachte, zachte g, waaraan iedere gulzigheid, gretigheid en gelijkhebberigheid ontbrak, die zich niet krachtig naar buiten schraapte, maar op een ademteug werd uitgeblazen en weer ingezogen... Je hoorde er het zachte schemeruur in terug, je rook de groene geuren. Zo’n gulle g!

Er bleef ook altijd over. Want iedereen heette gij, of ge, of gai – van het schoolhoofd tot iemands kleine peuterzusje, zonder aanzien des persoons, terwijl Maurice de aanspreekvorm tot dan toe alleen uit sprookjes had gekend. Tegen koningen werd gij gezegd. Tegen schone jonkvrouwen. Bij hoge uitzondering tegen ridders, maar dan wel pas nadat ze hun meesterproef hadden volbracht.

Onsmam, usmam, zelfs smam kon hij zijn moeder niet noemen: er was geen wij, en dus geen ons. Maar met gij kon hij haar wel aanspreken. Het fluisteren in haar oor, als hij dicht tegen haar aan zat, zoals hij het op school in het dagelijkse ochtendgebedje tot smoeder Maria had geleerd.

Gij zijt de geziggende onder de vrouwen, en geziggend is Jezus, de vrucht van uw schoot.

Bij het kammen van zijn haar, in de spiegel, zag Maurice dat ook hijzelf meer en meer geziggend werd. Het doorzichtige figuurtje kreeg krullen, sproeten op zijn neus, donkere wimpers en groene irissen met koperen vlekjes rondom de pupillen. Er was nu dus eindelijk aan een gezicht begonnen, en het was nog lang niet af.

Het was, achteraf bezien, allemaal zo verklaarbaar. De lyrische bewoordingen waarin Maurice terugdacht aan, of sprak over zijn schooljaren in het Brabantse dorp, hielden herinneringen aan de pijn die hij destijds ook gevoeld moest hebben op veilige afstand.

Hoe het huwelijk van zijn ouders in Utrecht was geweest, kon hij met geen mogelijkheid meer zeggen en de weinige foto’s uit die periode gaven evenmin iets prijs – maar bij het ontwaken van zijn gemoed, daar in Sint-Michielsgestel, Us Gèstel, was tegelijk een zintuig ontwaakt voor het registreren van zelfs de kleinste gemoedsschokjes in het moederlichaam waarvan hij inmiddels glansrijk was gescheiden.

Na het schemeruur drukte zijn moeder hem borden en bestek in handen, servetten, en vroeg hem de tafel te dekken. Zelf stond ze bij het fornuis, ze schepte de inhoud van de pannen in schalen, schonk de jus in een kannetje, schoof de volle schalen in de voorverwarmde oven en knoopte haar rode schort met de blauwe druiventrossen los. Hoe laat zijn vader precies zou thuiskomen wist ze niet, maar als hij binnenkwam moest hij meteen kunnen aanschuiven, en koud mocht het eten dan niet zijn. Soms zong ze liedjes uit haar eigen kindertijd, nee, uit haar moeders kindertijd: Een veldmuis voh-hond in ’t beukenbos, een lege no-hotendop... of anders het droevige: Gij (!) vogelein, op groene tak, wat zingt gij (!) lustig lied... Het coupletje eindigde met tweemaal: O zeg, o zeg ons, aardig beest, wie toch uw meester is geweest? En dan had Maurice willen zeggen dat hij dacht dat hij het antwoord nu wel wist, er was in de hemel namelijk ook een god die ze op zijn school met onze vader aanspraken, en die had heel lang geleden alles gemaakt, de aarde, het water, de hele natuur, alle dieren, en twee mensen, een man en een vrouw, en Maria dus, en Jezus de vrucht van haar schoot, noem maar op – nou, dan had die god vast ook wel vogeltjes leren zingen.

Steeds had hij gezwegen bij het zien van zijn moeders gekromde rug boven de gootsteen. De verbetenheid waarmee ze met een schuursponsje de zwarte aanbaksels in de gebruikte koekenpan te lijf ging, af en toe opkijkend, turend in het beslagen spiegeltje onder de geiser waarin de vlammetjes hoog opflakkerden, en even verbeten streek ze met haar sopvingers dan een haarlok recht, of veegde ze een vuiltje uit haar ooghoek... Door het geluid van het stromende water zou zijn moeder zijn antwoord amper kunnen verstaan, wist Maurice. Maar ook als hij hard zou spreken, zou ze slechts aandacht hebben voor die stomme afwas; hoe meer er gedaan was voordat zijn vader terugkwam, hoe kalmer ze zich zou voelen. Mocht hij alweer zo geërgerd zijn, dan wist ze tenminste zeker dat het aan haar niet kon liggen.

‘Zet je zijn bierglas nog even klaar? En leg de flessenopener ernaast. Zie ik er niet rommelig uit, geen spetters op mijn blouse? Wel netjes een viltje eronder, lieverd, je weet toch hoe hij is...’

Zo was het. Alsof zijn vader niet haar man, maar haar meester was geweest. Die vrees.

En toch maar spelen dat het binnen zo gezellig was, toch maar het zingen, het grapjes maken, over een misverstand bij de bakker, men kon het daar kennelijk niet waarderen dat zijn moeder na de groet ‘Houdoe!’ zachtjes maar dwangmatig ‘You do?’ moest fluisteren, gewoon voor haar eigen lol, over een hond die bij de slager was blijven bedelen om een tweede plakje worst en niet meer mee wilde met zijn baasje... Over iets wat ze gelezen had, of op de radio had gehoord – allemaal bezweringsformules.

Totdat ze de sleutel in het slot hoorden rondgaan. Gevloek, omdat de avondkrant nog niet van de mat was gepakt, hij was er bijna op gaan staan, voor de zoveelste keer, verrrrrdomme-nogantoe! Maurice’ moeder was ineengekrompen. Was blijven glimlachen naar haar zoon. ‘Kijk schat, we hebben ook nog een beetje van die goed gelukte appelmoes van gisteren. He-le-maal vergeten!’ Alsof haar vrolijke uitroep de kwaadaardige van zijn vader meteen weer ongedaan kon maken.

Kuste zijn vader zijn moeder in die tijd nog wel? Gewoon, op haar wang, ter begroeting? Of was hij daar al mee gestopt? Had Maurice zelf wel een kus gekregen, of een woeste aai over zijn hoofd?

Veel later, toen Maurice al studeerde, waren daar andere vragen bij gekomen. Had zijn vader meteen na de verhuizing in 1968 al vriendinnen gehad, was hij na een paar maanden bij Philips al begonnen met zijn avontuurtjes, en was hij daarom thuis zo stug, zo stil, zo kil geweest – of waren de avontuurtjes juist zijn vlucht uit een huwelijk dat hem werkelijk niets, maar dan ook niets meer te bieden had gehad? Waar had zijn vader de vrouwen, nee, de minnaressen trouwens opgeduikeld? Hij ging toch nooit naar feestjes, cafés, een sportclub?

En wat was het aan hem, in hem geweest wat de dames klaarblijkelijk zo sterk had aangetrokken dat ze tijd voor hem vrijmaakten, midden op de dag, als hij zogenaamd zijn lunchpauze nam, of een bespreking had op een ander kantoor? Was het om jonge meisjes gegaan, stagiaires, secretaresses? Of om getrouwde vrouwen, moeders zelfs, van wie weet hoe grote gezinnen?

Als jongen van vijf, zes jaar had Maurice niet geweten dat zijn vader zijn moeder bedroog. Dat de mogelijkheid van ontrouw bestond was zelfs nooit bij hem opgekomen, en misschien gold dat ook wel voor zijn moeder, die pas ten tijde van de scheiding, drie jaar later, had begrepen dat ze niet één, niet twee, niet drie keer was bedrogen, maar tientallen malen, op klaarlichte dag.

Terwijl zij haar mans gedragen overhemden in de wasmachine had gepropt, nog even liefdevol aan een boord had gesnoven, genietend van de peperige geur van zijn aftershave, of een vlek op de mouw met een stukje ossengalzeep had aangestreken, of een knoopje dat nog slechts aan een dun draadje bungelde had losgetrokken en in haar broekzak had gestopt (voordat ze het schone hemd morgen of overmorgen zou strijken, moest ze niet vergeten het ding er weer aan te naaien...), had haar man een schoon, gladgestreken, misschien ook wel door haar hersteld overhemd losgeknoopt. Op een doodsaaie hotelkamer in het dodelijk saaie centrum van Eindhoven. Of in een zojuist door een werkster gestofte, met antiek volgestouwde slaapkamer, in een namaak nostalgische doorzon dorpsvilla, ergens in het lommerrijke Son en Breugel.

Het zou nooit meer te achterhalen zijn.

Toen zijn vader kort na de scheiding ging samenwonen met zijn nieuwe vriendin, opnieuw in Utrecht, vlak bij het station, hij kon eigenlijk ook prima met de trein naar zijn werk, besloot hij zijn polygame verleden resoluut te vergeten, door zeker zes, misschien wel zeven oude jaargangen van zijn Succesagenda in de open haard te gooien, waarbij zijn vriendin had mogen toekijken. Dat had ze later aan Maurice verteld. Niet dat ze had mogen weten wat zijn vader op de kleine paginaatjes had gekriebeld, niet dat ze eerder ooit maar een vrouwennaam, een tijdstip, het adres voor een rendez-vous te lezen had gekregen (wie zei dat zijn vader de afspraakjes vroeger überhaupt had genoteerd?); het was hen waarschijnlijk allebei om het idee gegaan. Delete.

Maar bij zijn eerste vrouw, bij de moeder van zijn kind, in die eerste tijd in Sint-Michielsgestel, bestond er nog geen reden tot verbranding van zijn zonden; niemand wist ervan. Zo goed en zo kwaad als het ging, ze konden nog echtpaartje spelen. Gezinnetje. Jij nog wat pudding, eerst je bord leegeten, doe vast je pyjamaatje aan, een kop koffie lust ik nu wel, heb je vandaag eindelijk geleerd veters te strikken, knap zeg, de ritssluiting kostte je dagen, het knopenbord... Zoek maar een leuk boekje uit, nee, papa is te moe om je voor te lezen, even een vraag aan mama, niet die met die politieauto, Maurice, die andere, o ja, voor ik het weer vergeet, moest ik nou nog kijken naar dat omgewaaide struikje in de tuin? Waarom heb je er geen mannetje bij gehaald, ik heb geen groene vingers en het is nu pikkedonker, tjeezusmina, Liesbeth, sorry sorry Hans.

Echt iets vertellen, een verhaal, een anekdote, een herinnering, had zijn vader nooit gedaan en zou hij ook nooit doen. In elk geval niet bij hen.

Wanneer Maurice zich afvroeg hoe het kwam dat hij al zo jong gevoelig voor het geloof was geweest, dan kwam hij op drie mogelijke verklaringen uit.

Allereerst was er het Brabantse dorp zelf; zoals Adam en Eva ooit door God uit het paradijs waren weggestuurd, zo had de kleine Maurice de verhuizing, – met terugwerkende kracht, nadat hij het Bijbelverhaal had gehoord – juist als een overplaatsing naar het paradijs beleefd. Hij had er niets voor hoeven doen, van een beloning voor een uitzonderlijk goede daad kon geen sprake zijn... Misschien werd er nu, of anders op den duur, door God Iets Groots van hem verwacht? Dankbaarheid, dat was wel het minste wat hij de hemel in kon slingeren – en als hij in zijn eentje aan het spelen was, prevelde hij daarom soms zelfbedachte gebedjes voor zich uit, zodat ze daarboven goed begrepen dat Maurice Benders niet iemand was die dacht dat de mooie, lichtdoorstraalde dingen om hem heen vanzelfsprekend waren, of anders dan toch ‘zomaar’, uit het niets, waren ontstaan.

Uit het eerste kerstpakket dat zijn vader van de firma had gekregen waren, behalve een fles bourgogne, ook een sommeliersmes, kristallen glazen, een onderzetter en een sierkurk gekomen. Voorwerpen die nodig waren om de kostbare wijn te kunnen drinken. En precies zo werd er bij het geschenk dat Sint-Michielsgestel voor Maurice was, een godsdienst meegeleverd, die hem in staat stelde het nieuwe, dorpse leven, zo dicht bij de natuur, volkomen te genieten.

Er was het kalenderjaar, met de vier seizoenen die geleidelijk in elkaar overgingen maar toch allemaal hun eigen begindatum kenden – en er was een hemels jaar dat naadloos samenviel met de sfeer, het licht, de tint en geluiden van het aardse jaar: er was de adventstijd waarin het elke minuut van de dag avond leek, tot er één lange nacht restte, en uitgerekend in die nacht werd de geboorte van het kerstkindje gevierd. Er waren de onstuimige, soms gure, soms tere, lauwe nawinterdagen met hun onvoorspelbare confettibuien van hagel en natte sneeuw rond carnaval. En zelfs al hoosde het met Pasen van de regen, het bleef vreemd toeval dat uitgerekend op die dag alle tuintjes werden bemand door fiere, bonte bloemen. Kleine gele knopjes die als kaarsvlammetjes aan de grauwe, neerhangende struiken glinsterden, onooglijke boompjes, nu met takken als jubelende armen omhoog gespreid, vol van bedauwde, roze bloesemtrossen; voor de tweede keer was Jezus geboren, een volwassen man nu, niet in een kribbe in een stal, nee, volgens zijn kleuterjuf was hij opgestaan, uit niets meer of minder dan het graf. Levend, voor eeuwig. En natuurlijk, – natuurlijk! – werd de betreurde dode timmerman, die was grootgebracht tussen rechte, harde planken, hamers, bijlen, spijkers, ditmaal voor de tuinman aangezien... Nog tot zijn tiende zou Maurice alle veranderingen in de buitenwereld beleven met de feestverhalen uit zijn kleutertijd eronder.

De soundtrack die religie heet – hem voorgespeeld door de oudste juf van de kleuterschool. Ze droeg vormeloze, grijsblauwe bloemetjesjurken en had een suf permanentje in haar grijze haar. Een zilveren kruis dat aan een ketting op haar boezem op en neer deinde, verried dat ze een nonnetje was. Generaties Gestelse kinderen had juffrouw (ooit: zuster) Lidwina in haar klas gehad. Als ze al streng was, dan alleen voor zichzelf. Straffen en stemverheffingen waren haar vreemd; haar roeping sprak hooguit uit de grondigheid waarmee ze de kinderen met oude ambachten, de boeren en hun tradities in aanraking bracht, en de roomse was daar slechts één van. In haar klas geen schooltelevisie, geen grammofoon waaruit liedjes klonken over het belang van tandenpoetsen of netjes eten met mes en vork. Liever leerde ze de kinderen waar hun boterhammen vandaan kwamen, en daartoe nam ze hen mee naar de boer, de molenaar en de bakker. Ook al gebeurde het meeste machinaal, zeker oudere mensen toonden de kleintjes graag hun roestige zeisen, hun dorsvlegels, de platte manden voor het wannen, en soms mochten de kinderen zelf iets proberen, keerden ze met hun eigen krentenbolletje huiswaarts, het deeg nog onder hun nagels.

Ergens aan het begin van de herfst had de juf een prachtig verhaal verteld, over een aartsengel met een weegschaal en een zwaard in de hand, die de dappere ridder Joris had geholpen bij het verslaan van een vuurspuwende draak. Naar die engel was haar geboorteplaats en de woonplaats van de kinderen vernoemd – Sint-Michaël, horen jullie dat? Hierna liet ze de kinderen hun jasjes aantrekken, wandelde met ze naar de grote kerk, om daarbuiten, en in het interieur, te zoeken naar zijn sporen. Op de terugweg hadden ze kastanjes, eikels en afgevallen rode, oranje en gele bladeren geraapt, en sommige kinderen brachten na de lange middagpauze maïskolven mee naar school, sierkalebassen en appels, peren, noten. De oogst werd in de klas neergelegd, rondom een reproductie van een Russische icoon: een eenvoudig, gouden offertje voor de engel die hun dorp zo goed beschermde. Wie kon daar iets op tegen hebben?

Alleen de vader van Maurice, die zich verder nooit met de opvoeding van zijn zoon bemoeide, maakte stennis, iedere keer dat de katholieke juf aan tafel ter sprake kwam. Hoezo ‘moest’ Maurice naar de kerstdienst? Van wie? Van hemzelf?! En waarom in godsnaam? Omdat leerlingen van de eerste twee klassen van de lagere school er die avond een toneelstukje zouden opvoeren? Herdertjes, schaapjes... Waarom moesten die worden aangemoedigd, waarom was het leuk om met zoveel mogelijk kinderpubliek de bijbehorende liedjes te zingen?

Brainwashing, dat was het! Zieltjeswinnerij! Dat paapse tuig!

Nu had zijn vader dan toch eens een mening gehad, een mening die kennelijk veel lange, schreeuwerige ruzies met zijn moeder waard was; ziedaar, een mogelijke tweede verklaring voor Maurice’ geloof. Eindelijk gepassioneerde aandacht, ook al was het negatieve.

De derde verklaring lag het meest voor de hand: in God had Maurice een betere vader gevonden. En in Jezus een oudere broer, die hem begreep, die hem kende zoals niemand hem kende, en die naast hem liep wanneer hij het zich ook maar wenste. Twee kameraden met een groot, wijd hart, zoals bij het grijze standbeeld van Jezus, in het plantsoentje voor de kerk.

Een hart dat niet werd omhuld door kleding, huid, een ribbenkast, netwerken van aders, maar open lag. Aan de oppervlakte.