12

Drie jaar had de vriendschap tussen Maurice en Sara geduurd. Of drie jaar en ongeveer drie maanden; als je telde vanaf hun eerste kennismaking, op de feestmiddag voor Amsterdamse mantelzorgers. Op een mensenleven waren drie jaren niet veel.

Precies de tijd, bedacht Maurice, die hij in Sint-Michielsgestel had gewoond.

Zijn moeder had er niet kunnen aarden. Van haar verlammende somberheid had hij zelden iets gemerkt, en later zou ze hem zeggen dat dit kon kloppen: zodra zijn school uit was, had ze zich weer wat beter gevoeld. Minder nutteloos. Al bleef hij tot etenstijd bij een klasgenootje spelen, al zat hij met een vriendje op zijn kamer of helemaal alleen achter in de tuin – de gedachte dat hij over een paar uur aan tafel zou aanschuiven, zou zuchten als ze hem vroeg eerst nog even het nagelborsteltje te gebruiken, maar vervolgens zou lachen, zou praten, zou vragen om nog een schepje van haar zelfgemaakte chocoladepudding, was al opbeurend genoeg.

Ze hadden een flat aan de rand van het centrum van Den Bosch gevonden en voor de achtjarige Maurice een nieuwe school. Zijn moeder ging voor halve dagen werken, als receptioniste in een drukke tandartsenpraktijk. Op dinsdagavond volgde ze een tekencursus in het buurthuis, op vrijdagmorgen ging ze naar yoga. Steeds vaker kwamen haar nieuwe vriendinnen bij hen op bezoek en soms ging zij naar hen; wanneer zijn vader nu laat uit Eindhoven thuiskwam, moest hij zijn eten zelf maar opwarmen, en daarna zijn eigen bord en bestek afwassen, zijn eigen koffie maken. Zijn moeder had inmiddels wel iets beters te doen dan wachten op iemand die haar inspanningen amper opmerkte.

Nadat de scheiding ruim een jaar later was uitgesproken, was de moeder van Maurice toch nog bij vlagen verdrietig geweest, en kwaad, en klagerig. Spijt van de niet-geleefde jaren. Terwijl ze tegelijk beweerde dat ze haar ex-man geen seconde miste. Vreemd had Maurice dat gevonden. Hijzelf miste het huis, de tuin, het dorp dat ze zonder overleg met hem hadden verlaten nog dagelijks, en toch had hij daar in zijn moeders bijzijn nooit een traan om gelaten, was hij niemand met zijn heimwee tot last geweest.

Het laatste wat zijn ouders konden gebruiken, was schuldgevoel.

Soms, ’s avonds, in het stille bed, koesterde hij in stille droefheid de herinneringen die hem overdag waren aangevlogen, tot hij er buikpijn van kreeg, of anders een brandende keel.

Dan moest hij weer bidden, net zolang totdat die grondstemming van dankbaarheid weer bovenkwam, opsprong, als een bal die je lang, en met je volle gewicht onder water had gehouden: ‘Ik ben er nog, en ik woon nu in een middeleeuwse sprookjesstad, en ook hier is heel veel groen, en in het hart staat de prachtigste kerk van misschien wel de hele wereld, waar je Gods oog kunt zien, tenminste, als je binnen staat en naar het allerhoogste plafond kijkt, Gods oog in een blauwe driehoek, en mijn moeder loopt vaker gekke liedjes te zingen, en bij de scouting leren we zeemansknopen, en nog even en ik mag op de muziekschool een instrument uitkiezen en o, ja, als ik wil, kan ik zelf met de streekbus naar mijn oude dorp, zoveel haltes is het niet, en als ik bij mijn vader ben, doen we dingen die we nooit eerder hebben gedaan, zoals vissen of vliegtuigjes bouwen. Dus Jezus: let maar niet te veel op mij en help liever alle arme mensen eerst. Ja. Troost alle eenzame mensen en mijn moeder eerst maar. Ik kan het best alleen. Weet ook niet hoe dat komt, maar dankuwel daarvoor.’

Vast stond, dat zijn geloof was meeverhuisd. Maar het was niet dit geloof dat hem verplichtte tot dankbaarheid – het was dankbaarheid die hem, hoe losjes ook, verplichtte tot geloof. Een gebed begon zelden met het aanroepen van God, Maria, Jezus of de aartsengel Michaël, maar eindigde wel altijd bij hen, alsof zijn woorden onmiddellijk sporten van een ladder waren geworden, waarover hij moeiteloos naar boven had kunnen klimmen, de verte, de eeuwigheid in, waar het weidse uitzicht was en je gedachten vrij waren om te kiezen tussen zelfbeklag en de hoop, het verlangen, altijd ‘Ja!’ te kunnen blijven zeggen tegen je leven, zelfs al had je hiervan maar zo bitter weinig in eigen hand.

Alleen tegen Sara had hij ooit uitvoerig gesproken over de drie vormende jaren in het Brabantse dorp. Niet wetende dat ook zij maar zo kort bij elkaar zouden zijn. Bij elkaar? Waarom wist hij niet, maar Maurice balde zijn vuisten, drukte zijn nagels in de palmen. Bij elkaar. Ze hadden nauwelijks bij elkaar kunnen zijn. Zo vaak als hij op een dag zijn mobieltje had vastgehouden, zo zeldzaam waren de keren geweest dat hij Sara had kunnen aanraken – en zelfs dan had hij dat niet gedaan.

Henriëtte was niet zijn eerste vriendin geweest. Toen hij haar op zijn tweeëntwintigste begeleidde bij de introductieweek voor eerstejaars, had hij drie vriendinnen voor een langere periode gehad, onder wie een gescheiden moeder van halverwege de dertig, en hij had zeker zes, zeven korte affaires beleefd – de heftige, los-vastverkering in zijn eindexamenjaar niet meegerekend.

En toen Henriëtte na anderhalf jaar samen om een ‘time-out’ had gevraagd, het was haar allemaal te snel gegaan, ze had zich nog niet zo vroeg willen binden, was het Maurice geweest die daar dankbaar gebruik van had gemaakt. Dat wil zeggen, nadat hij de eerste ontsteltenis te boven was geweest.

Aan een avond met lezingen en documentaires over Georges Bataille, – titel: vrijdenker tussen mystieke extase en pornografische explosie – had hij zowaar twee kunstenaressen overgehouden, die hem graag wilden uitleggen waarom sadomasochisme geen modegril was, maar een existentiële keuze. Mits ze dat in de beslotenheid van hun atelier mochten doen, waar de ene de S verkende, in hardplastic, leer en ijzer, en de andere de M, in vilt, kwik en chemisch weekgemaakt latex. Zoiets. Aan een cafétafel kon echt niet, bovendien was de wodka er nep.

Dat het triootje waarin de ontmoeting uitmondde net zo nep was, had Maurice al tijdens het kussen vastgesteld. Alsof hij bij iedere teug die hij nam, die er van hem werd genomen, de kater van de volgende morgen al had kunnen proeven. Vlees om het vlees, sap om het sap, zweet, sperma, plakkend schaamhaar, vuile zeelucht, door teer en nicotine zuur geworden adem. Dit nooit meer, had hij gedacht, terwijl hij zich liet afzuigen, een zweepje op zijn borst had voelen neerkomen.

En dit was dan dus de sublieme opmaat tot de kleine dood, dit heette seks op het scherp van de snede? De ernstige, door-en-door democratische onderhandelingen alleen al, gevoerd met dubbele, ongeile tongen: nooit had hij Henriëtte meer liefgehad dan op die kille, betonnen ateliervloer. De volgende morgen, onder zijn eigen douche, nog natrillend bij de gedachte aan de verkrachting die hij zichzelf had laten overkomen, waarvan hij zichzelf toch nooit het slachtoffer zou kunnen noemen, had hij beseft dat hij modern noch postmodern kon zijn: goed, dan was hij maar conservatief, maar het was huwelijkse liefde geweest die hij zocht, die hij zou blijven zoeken, en anders helemaal niets. Een vrouw. Zijn vrouw.

Zou Henriëtte opnieuw nee zeggen, dan restte weliswaar geen priesterschap, toch wel het celibaat.

Ja. Zo was hij getrouwd. Anderen gingen vreemd. Zijn vader, vroeger. Hij niet. Hij wist niet eens hoe dat moest. Misschien erkende zijn neus, erkenden zijn hersenen, maar één enkele geur.

Natuurlijk had hij bevriende vrouwen regelmatig ferm naar zich toe getrokken, omhelsd, in de hand geknepen, op de mond gekust. Zelfs op feestjes, waarbij Henriëtte had toegekeken, zonder afgunst, en terecht. Vrouwelijke collega’s, maar ook de vriendinnen van Henriëtte, konden naar eigen zeggen ‘over alles’ met hem praten, hij vond niet zo gauw iets gek, had zijn oordeel niet al klaar, integendeel, hij vroeg naar ze door, zelfs voor hun teleurstellingen in de liefde had hij belangstelling en zei dan ook nog precies de goede dingen terug, nuchter, ironisch, toch nooit bot. Belangeloos. Dat was het woord.

En het was uitgerekend die belangeloosheid die hij bij Sara niet had kunnen opbrengen. Zijn andere vriendschappen met vrouwen waren niet eens platonisch, en toch moest die met Sara superplatonisch zijn, of worden. Want voordat ze het wisten zou een van hen weer eens over liefde spreken, of over een toekomst. Of over de pijn die deze toekomstloze liefde steeds maar weer bleef doen.

Tot het moment waarop Sara hem de sms had gestuurd met de mededeling dat ze het beeld De kus in Musée Rodin had gezien, had Maurice zijn verliefdheid voor zichzelf verborgen kunnen houden.

Hij wist dat er iets scheelde, hij had gevoeld dat hij wonderlijk grijnsde in de uren na een ontmoeting of telefoongesprek (de constante spanning in zijn mondhoeken), hij had zich geërgerd aan zijn eigen ongerustheid wanneer ze hem een dag eens niets had laten weten, en toen Sara, ook per sms, een keer een stekelige opmerking had gemaakt, niet eens over hemzelf, maar over een journalist, had hij zich een tijd lang misselijk gevoeld. Alsof ze had aangekondigd dat ze de omgang zou staken als hij ook maar een beetje hetzelfde gedrag zou gaan vertonen als dat van die rat bij Het Parool. Op een feestje van zijn hartelijke schoonfamilie had hij elk vriendelijk woord als een dolksteek beleefd: terwijl iedereen genoot van de snelle grappen die hij en Henriëtte om beurten maakten – wat zijn ze toch goed op elkaar ingespeeld –, had hij aan een andere vrouw gedacht, die niet hun dochter, niet hun zusje was. Alsof hij het zich daar bij hen pas bewust werd.

De keren dat Maurice zich had afgevraagd wat Sara in hem zag, tijdens een wandelingetje naar de stomerij, het oppompen van zijn fietsbanden, het snipperen van een ui, had het geleken alsof er, pal achter hem, een windvlaag was opgestoken die het verlossende antwoord niet eens in zijn oor, maar tegen zijn slapen had geblazen. Een gerucht dat alles kon betekenen. Maar hij had het verstaan, hij had gebloosd omdat hij het duidelijk had verstaan: ze was verliefd. Op hem.

Zij. Sara Mijland. Mevrouw de burgemeester. Mevrouw de gggristelijke burgemeester.

Het was jaren geleden geweest dat Maurice wel eens een joint had gerookt, maar de gedachte had hetzelfde effect op hem gehad als destijds die zweem van marihuana in zijn bloed; van zijn voeten tot zijn borst leek hij plotseling gevuld met zeepbellen waarvan hij de opalen pastelkleuren inwendig kon voelen. De bijna muzikale wrijving aan de binnenkant van zijn lichaam, daar waar eigenlijk ingewanden hoorden. Hoe de bellen niet alleen hem, maar ook elkaar zacht raakten, achter zijn navel, op al die lege plekken in hem, en dan barstten ze in hetzelfde ogenblik, om op te stuiven als lachgas, richting hart en keel. Zonder geluid had Maurice gelachen, een borrelend lachen, een bruisend lachen, een lachen zonder aanleiding, om een grap zonder clou. Al had het geleken of er geen einde aan kwam, in werkelijkheid duurden de aanvallen hooguit een paar minuten. Ze hadden zich niet laten bedwingen door hemzelf, maar er was nog tijdens het lachen een triestheid over hem gekomen die alle kleuren doofde. Het nahikken, de laatste laffe zucht. Het laken over de vogelkooi.

En dan de achterdocht. Had hij uit leedvermaak gelachen? Om de zo brave domineesvrouw met haar brave gezinnetje (nu ook met extra voorbeeldfunctie!), die opeens van haar moraal gevallen was, in katzwijm voor een linkse net-niet-kunstenaar? Nederland moest eens weten...

Het kon ook trots zijn die de bellenblaasmachine in werking had gezet. Een onverklaarbare, maar vooral onrechtmatige overwinningsroes. Alsof hij een weddenschap met een vriend had gewonnen, of althans met iemand die had gemeend dat het geen man ooit zou lukken om de zo steile burgemeester van haar stuk te brengen.

En wanneer het dit allemaal niet was geweest, wanneer het geen leedvermaak, geen spotlust, geen uitlachen was geweest, geen triomfantelijk heerserslachje, dan kon het niet anders dan een tot monsterlijke proporties opgepompt binnenpretje zijn – om alle nieuwtjes en zorgen die ze hem zomaar toevertrouwde, hartstochtelijk goedgelovig, alsof ze uitgerekend in hem haar personal Jesus had gevonden. Haar artificiële jezus. Haar vervalste jezus. Vandaar natuurlijk zijn valse hoon: het moest wel blijven kloppen.

Nu goed. Ze had het beeld De kus in het echt gezien. En ze kende nu ook het verhaal erachter. Toe maar. Leuk voor haar. Maurice kende het verhaal al jaren. Dantes Divina Commedia was Rodins inspiratiebron geweest. Toch had hij de vertaling er een dag na Sara’s berichtje op nageslagen.

De twee kussende gelieven waren de overspelige Paolo en Francesca, die de schrijver opvoerde in het vijfde Canto van het eerste boek Inferno, oftewel de Hel.

Zowel de adellijke jonge vrouw als de adellijke man waren gehuwd en hadden kinderen. Paolo was Francesca’s zwager, en zij dus zijn schoonzus. Haar kreupele echtgenoot was de oudere broer van degene op wie ze jarenlang verliefd was gebleven; volgens commentatoren betrof het huwelijk een vergissing – Francesca had, toen ze had ingestemd met haar uithuwelijking, abusievelijk begrepen dat ze de bruid van Paolo zou worden. Misschien was dit misverstand ontstaan door de rol van bemiddelaar die Paolo had vervuld, maar dan nog: de vrouw verweet haar zwager niets. De liefde was van meet af aan al wederzijds. Ze hadden die met de dood moeten bekopen.

Trouw in hun ontrouw, en daarom nu voorgoed gevangen in een omhelzing die, hoewel omgeven door mist en zwaveldampen, toch weinig hels kon hebben.

Wanneer de auteur, die door de antieke schrijver Vergilius door de onderwereld wordt rondgeleid, het stel te midden van andere, voor de eeuwigheid gestrafte, beroemde vreemdgangers aantreft, vraagt hij hen: ‘Maar zeg me liever hoe het is geschied/ Dat jullie door je liefde moesten zwichten/ voor de verlangens die de wet verbiedt.’ Francesca neemt dan het woord: ‘“In smart mij op vroeger geluk te richten,”/ Sprak zij, “is ’t ergste waar ik mij mee kwel;/ Uw meester sprak ervan in zijn gedichten./ Maar als u aandringt dat ik u vertel/ Hoe het met ons begon, zal het zo wezen;/ Al moet ik wenen, ik vertel het wel.”’ En dan vervolgt ze: ‘“Voor ons genoegen waren wij gaan lezen/ Van Lancelot: hoe hem de liefde drong./ Wij waren samen zonder iets te vrezen./ Toch was het net of het verhaal ons dwong/ Elkaar steeds aan te zien en te verbleken,/ Totdat het was of er iets oversprong./ Haar lippen, lazen wij, vaneen geweken/ In zoete glimlach, werden zacht gekust,/ En hij die nooit zijn trouw aan mij zal breken,/ Kuste mijn mond toen, bevend en belust./ Het boek was als door Gallehaut geschreven:/ Voor verder lezen hadden wij geen rust.”’

Die laatste zin heette de meest geciteerde uit dit Lamento.

In de beroemdere variant: ‘Die dag lazen zij niet verder.’

Maar Maurice had wel verder gelezen, opnieuw bij de commentaren achter in het boek. Gallehaut was in de tijd van Dante de naam van een beroemd romanpersonage, en werd hier gebruikt als equivalent voor de term koppelaar. En dat de minnaars niet verder lazen kon volgens de geleerden twee dingen beduiden: ofwel ze hadden zich niet meer kunnen beheersen en het kussen was overgegaan in méér, ofwel ze waren op precies op dit onzalige moment betrapt, waarbij de jaloerse echtgenoot hen in één moeite door had doodgestoken.

Maurice had teruggebladerd naar het canto. Het Kaïn en Abel-thema. Ben ik mijn broeders hoeder?

In elk geval had Dante zich het leed van de onderwereldbewoners wel aangetrokken, want hij eindigde het hoofdstuk met een bekentenis: ‘Terwijl de een mij antwoord had gegeven,/ Weende de ander, wat mij zo verdroot/ Dat ik bevangen werd door medeleven;/ En buiten kennis viel ik neer, als dood.’

En zo had ook Rodin zich eeuwen later een hoeder, een redder van de twee dolende kussenden betoond, niet slechts door een beeld van ze te maken, maar door dit ook nog eens uit te voeren in het reinste, sneeuwwitte, bijna lichtgevende marmer. Alsof hij de helledrek, de bedorven modder, de stinkende, inktzwarte zonden eigenhandig van zowel hun lichamen als hun zielen had geschrobd. Broederlijk? Priesterlijk. Een absolutie zonder kruisteken, maar met beitels en borstels bij de Allerhoogste afgesmeekt.

Terwijl Maurice dit had gedacht, en daarbij toch niet eens aan Sara had gedacht, niet eens aan Sara-eerbiedig-schrijdend-rondom-het-beeld had gedacht, niet eens had gedacht aan zijn teleurstelling de avond ervoor, toen hij bij zijn zoveelste glas wijn plotseling zeker had geweten dat ze helemaal niet verliefd was op hem, dat ze hem waarschijnlijk zo makkelijk in vertrouwen durfde te nemen juist omdat ze Absoluut Niet Verliefd was...

Terwijl hij Auguste Rodin voor zich had gezien, de heidense natuurgod met de woeste baard, met de onstuimige, verwilderde blik die zowel op scheppingskracht als vernietigingslust kon duiden, de dichtergod, de kettergod, die twee rechtopstaande handen Kathedraal had durven noemen... Flauwekul! Terwijl Maurice helemaal niets voor zich had gezien, niets, behalve dat andere beeld, van dat veel eerdere, andere genie, van Michelangelo, terwijl hij de minder witte, marmeren Pietà voor zich had gezien, moeder Maria met de nog steeds niet volledig volwassen, veel te lange, veel te dunne, veel te dode mensenzoon op haar schoot, als betrof het een nabeeld van De kus...

Had hij gehuild. Gehuild. Waarschijnlijk was Sara het helemaal niet, maar was hij het zelf. Hij wel. Verliefd.

En zoveel meer dan dat. Of ze na de dood samen zouden komen, bij elkaar zouden zijn – dat was de vraag niet. Het was die onzekere zekerheid, dat ze altijd al bij elkaar hadden gehoord. Geen verbintenis zouden hij en Sara kunnen aangaan, hoeven aangaan.

Het was al een verbond geweest, buiten hun medeweten en instemming om. Het was al een verbond geweest voordat ze elkaar hadden ontmoet. Ze waren al verbonden. Door wie? Maakte niet uit. Maakte de opdracht er alleen maar zwaarder op.

Gehuild had hij. Gehuild. Op klaarlichte, nachtlichte, aardedonkere dag.

Zij en hij, ze moesten altijd verder blijven praten, mailen, schrijven. Meer zat er niet in. Sms’jes die ze soms meteen weer moesten verwijderen, omdat de inbox vol was, omdat je nooit zeker kon weten wat de provider zou bewaren, en hoe lang. Schrijven, lezen, het gelezene niet vasthouden, maar offeren aan het luchtledige: ‘Wilt u dit bericht opslaan?’ en dan, tegen alle aandrang in, op Wissen drukken – dat moesten ze blijven doen. Iets anders was de dood. De doodse onderwereld. Iets anders hield die dode zoon voor eeuwig op die dode schoot.

Dit wist Maurice: een kus tussen hen zou een doodskus betekenen, een tweede judaskus, niet alleen voor henzelf, hun gelieven, hun kinderen, maar ook, en vooral, voor degene die hen lichtjaren her zo wreed en toch zo innig, zo allerinnerlijkst met elkaar verbonden had. En dat bleef doen. Keerzijden van dezelfde medaille waren ze, en het verlangen was in hevigheid toegenomen...

Zo was het. Zo: na hun kus zou die Ene nooit meer kunnen opstaan van die schoot. De zoon niet, Jezus Christus niet. En het zou eeuwig Goede Vrijdag blijven. Of Stille Zaterdag. Doodstille zaterdag. Geen mens zou verder lezen. Nooit.

Kort na haar terugkeer uit Parijs had Sara hem weer eens gebeld. Het was rond half twaalf ’s avonds. Al na een paar weken contact had de burgemeester alle beleefdheidsregels laten varen – ze stuurde regelmatig berichtjes na elven, een enkele keer zelfs kort na twaalven. Eenmaal had Maurice, toen hij ’s morgens bij het ontbijt zijn telefoon had aangezet, onmiddellijk een sms ontvangen die Mijland de nacht ervoor verzonden had, terwijl hij zelf allang in slaap was. Een regel uit een gedicht van Auden, met een typefout die op vermoeidheid duidde. Het tijdstip: kwart voor drie.

Wat hem had verbaasd aan het late telefoontje, was dat Sara niet had kunnen weten dat hij op dat moment alleen was en dus vrijuit had kunnen spreken. Na haar vraag ‘Schikt het?’, na zijn antwoord, had ze hem verteld hoe haar dag was geweest. De gebruikelijke verhalen. Gedoe over een parkeerruimte die gebouwd ging worden onder een voetbalplein in West, terwijl daar drie jaar geleden net nieuwe plantenbakken, hekken, doelen en bankjes waren geplaatst en nieuwe straatverlichting was aangebracht; eindelijk een zo mooie hangplek dat de jongeren die er kwamen amper nog iets vernielden – en nu werd dat hen allemaal weer afgenomen, één grote bouwput zou er straks van resten... Er was ook nog iets met een buurtregisseur, in een ander stadsdeel, die ervan verdacht werd dat hij jonge, ontsporende Marokkanen aanzette tot radicalisering, door ze mee te nemen naar de moskee als daar toevallig net een dubieuze gast-imam uit Saoedi-Arabië de preekbeurt had... De PvdA-fractie lag onder vuur, begrijpelijk ook wel, zij hadden deze man destijds met veel aplomb... Maar toch was het pijnlijk dat vvd en D66 er meteen mee naar buiten waren gestapt, om de oude, linkse, naïeve multiculti-idealisten weer eens zwart te maken, het woord terrorisme was zelfs gevallen, terwijl zijzelf nog nooit met een fatsoenlijk plan van aanpak waren gekomen. Tenminste, niet op dit terrein. En dan toch maar openlijk geuren met de insinuaties, want er was nog niets bewezen... ‘Kijk ons eens kritisch zijn.’

Had hij dat interview met wethouder Gerritsen daarnet gezien? In het Journaal? Dat had niets meer met opbouwende kritiek te maken, dat was onversneden rellerigheid!

Maurice had een paar maal gezucht. Hoorbaar. Sara had op zakelijke toon doorgesproken.

Ditmaal was hij degene die in een hotel logeerde, niet in Parijs maar in Groningen, waar hij de volgende morgen al vroeg naar het museum zou gaan. Hij had op het nog strak opgemaakte bed gezeten, leunend tegen de kussens, een flesje Spa in de hand. Met een half oog volgde hij een film op televisie. Het geluid had hij uitgezet toen zijn mobieltje was overgegaan.

‘Wat is er? Is er iets?’ had Sara bij zijn laatste overdreven zucht gevraagd.

‘Volgens mij heb jij al een man.’

‘Wacht even. Dit snap ik niet. Hoe bedoel je?’

‘Gewoon. Je hebt toch al een man?’

‘Ja. En jij een vrouw. Maar wat heeft dat te maken met wat ik je net vertelde?’

‘Alles. Waarom bel je mij met al je verhalen over je werk? Kun je niet met... Hoe heet hij ook al weer?’

‘Johan.’

‘Ja. Kun je het niet aan Johan vertellen? Het is dat ik nu niet thuis ben, en rustig kan luisteren, en ik vind het best interessant, daar gaat het echt niet om. Maar je zei het zelf: ik heb al een vrouw. Die mij iedere avond verslag uitbrengt. Van de bijzondere ontmoetingen, de gesprekken met collega’s, van de successen en toestanden op haar werk. En nu komt daar plotseling nog iemand bij die mij ongevraagd van alles meedeelt... Ik heb daar geen zin in, Sara. Nogmaals, ik ben al getrouwd. En jij ook. En ik zie niet in waarom je met mij zou willen bespreken wat je toch ook met je eigen man kunt bespreken? Je hebt bovendien nog niet eens gevraagd waar ik op dit moment ben, en wat ik doe, of gedaan heb, of morgen ga doen.’

‘Nou, dat spijt me dan zeer. Dat meen ik. Maar volgens mij ben jij in Groningen, er was iets met een Finse kunstenaar, een overzichtsexpositie – dat heb je me ergens vorige week ge-sms’t. Nog voor Parijs.’ Maurice had haar een sigaret horen opsteken. Het klikken van de aansteker, het uitblazen van de rook. Sara had vervolgd: ‘Toen je mij dat schreef, terwijl ik midden in een vergadering zat, heb ik toch ook niet gezegd dat je je enthousiasme...’

‘Dat ik wat?’

‘Gewoon. Dat je dat maar beter kon delen met je... met je eigen vrouw?’

‘Ja! Draai het om! Ik had het Henriëtte al veel eerder laten weten, verdomme. Jíj had me gevraagd, natuurlijk uit beleefdheid, omdat je zelf weer erg lang over je eigen... Laat maar. Jíj had me gevraagd of ik de laatste dagen nog iets bijzonders had meegemaakt, en toen heb ik jou antwoord gegeven. Dat is iets anders. Uit mezelf zou ik je echt niet gauw lastigvallen met geklets over mijn werk.’

‘Dus zo zie je het. Ik val je lastig. Terwijl ik maar beter mijn man kan lastigvallen. Mijn eigen man. En niet die van een ander. Met mijn geklets. Heb je nog meer? Ik ben benieuwd. Johan is allang naar bed, je kunt mij uitgebreid met al je verwijten om de oren slaan.’

Meteen had Maurice de verbinding verbroken. Hij had de lamellen opzij geschoven, het raam en de smalle balkondeur wijd opengezet. Daarna was hij zelf gaan roken. De hoofdrolspeelster in de film zat in haar onderjurk voor het bed geknield waarin ze zojuist met haar minnaar samen was geweest. De man was eruit opgestaan, na een knal, een bominslag elders in de buurt (Londen, de Tweede Wereldoorlog, vijandige V2’s), hij was in zijn kamerjas de trap af gelopen om eventuele schade aan het huis op te nemen, of om de schuilkelder te openen, en werd, eenmaal beneden, bedolven door de uit zijn sponningen geblazen, zware eikenhouten voordeur.

De vrouw, die niet zijn eigen vrouw was, maar die van een ander, was hem achterna gegaan en had hem gevonden – verwond, verbrijzeld, dood. Ze had zijn pols gevoeld, was terug naar boven, naar de slaapkamer gerend, en daar gaan bidden. Of God haar geliefde uit de dood wilde laten opstaan, dat kon Hij toch, en mocht Hij haar gebed verhoren, dan zou zij haar clandestiene relatie onmiddellijk verbreken. Dit in het kader: voor wat, hoort wat.

Zoals hij het telefoongesprek beëindigd had, zo had Maurice de televisie na deze scène uitgezet. Resoluut. Wat een kitsch werd er altijd weer van religie gemaakt, had hij gedacht, er waren voor Julianne Moore toch wel betere rollen te krijgen – het enige wat hem tijdens het zappen had getroffen was dat de personages Sarah en Maurice hadden geheten, maar die toevalligheid had beelden en dialogen er niet minder drakerig op gemaakt.

Maurice was naar de badkamer gegaan en had zijn tanden gepoetst, zijn handen en gezicht gewassen. Zijn zweetvoeten in het bidet. Terug in de kamer had hij de ramen weer gesloten, de lamellen, en de lampen uitgedaan, op het leeslichtje na. Hij had zich uitgekleed, de krant die hij onderweg had gelezen opgerold in het prullenbakje neergezet, de sprei naar het voeteneind getrokken en juist toen hij goed en wel onder het te krappe, steriele witte dekbed lag, was zijn mobieltje een tweede keer overgegaan. In stilte.

Er was alleen het oplichtende schermpje geweest, het zachte trillen op het kussen naast hem.

Alleen in een vreemd, koel bed. En zo angstwekkend samen.

Mocht ze hem nog wel welterusten wensen? Sara had bedoeld dat ze zelf geen rust kon vinden, zolang het niet was uitgepraat. Dit was wat Maurice gehoopt had. Wellicht had hij daarom zelfs op ruzie aangestuurd: eindelijk mocht het. Kon hij het zeggen. Net niet zeggen. Totdat zij het voor hem gehad gezegd. Ze geloofde niet dat zijzelf ook verliefd was. Alle begrip in dat ene woordje: ook.

De k als een dijk, een hek, dat de overstromende oo’s moest stutten. Of een luik dat neerviel, met een klap. Een hakbijl. Guillotine. Ik ben. Ik geloof dat ik het niet ben. Nee. Niet ook.

Ze had hooguit zeker geweten dat ze zoveel van hem hield. Hij ook.

Wist dat van haar. Hield ook van haar. Ook, ook. En haatte hun verbond.