11

Maurice herinnerde zich het sms’je van zijn zoon. De Partij voor de Dieren was van mening dat er geen vissenkommen meer verhandeld mochten worden, sinds wetenschappelijk was aangetoond dat vissen gestrest raakten van dat onafgebroken rondjes zwemmen in het volle daglicht. Nergens een hoekje om zich te verschuilen: onmenselijk. Waarschijnlijk had de partij een punt.

Toch leken Thomas’ drie jaar oude vissen niet gespannen of ongelukkig. Maurice tilde de kom behoedzaam van de plank boven het bureautje en droeg hem naar de keuken. Met de diepe opscheplepel voor soep en sauzen ving hij eerst de ene, toen de andere goudvis. Hij liet ze los in de litermaat die hij tevoren al met kraanwater op kamertemperatuur had gevuld, en legde er de schoongespoelde waterplanten bij. De kom met troebel, stinkend water goot hij leeg boven het vergiet. Daarna spoelde hij de witte kiezelsteentjes grondig af. Tussen zijn vingertoppen wreef hij de aanslag weg, onder het stromende water, om met zijn hele hand opnieuw door de volle zeef te woelen. De onderste lagen boven.

‘Van nu af aan zult gij vissers van mensen zijn,’ had Jezus gezegd tegen de mannen bij hun boten. Die leken dat heel normaal te vinden. Ze legden hun netten neer en volgden hem. Om later, twee aan twee, zijn boodschap in vreemde streken te verkondigen.

Waren ze, voordat ze met Jezus meegingen, eerst nog even naar huis gegaan? Om afscheid te nemen van ouders, buren, vrienden, collega’s, wat schone kleren te pakken, een paar nieuwe sandalen te kopen? Was er iemand die geprobeerd had ze tegen te houden? Ken je dan geen enkel verantwoordelijkheidsgevoel? Je bent toch geen dwaze dromer van zestien meer? En waar denk je van te kunnen leven?

Ooit, in een moment van zwakte, had Maurice de naam Johan Mijland gegoogeld.

De echtgenoot van zijn vriendin bleek een eigen website te hebben. Je kon er een overzicht vinden van zijn artikelen in de vakbladen, en een ruime selectie preken die de tand des tijds naar zijn eigen zeggen hadden doorstaan. Noeste huisvlijt van een zoon of dochter die een cursusje creatief computeren had gevolgd, of van een gepensioneerd gemeentelid dat met Mijland dweepte, en meende dat eigenlijk iedereen moest kunnen lezen welke behartigenswaardige woorden de tot huisman gedegradeerde mensenvisser in zijn leven had geschreven.

Flitsend oogde het allemaal niet. In zijn korte autobiografie vermeldde Johan dat hij al jaren zeer gelukkig getrouwd was met Sara, een doctorandus in de politicologie die haar eigen carrière had – kennelijk ontleende hij niets aan haar positie. Een blog hield Johan niet bij, hij bood zich ook niet aan als verlener van geestelijke bijstand of iets dergelijks, en de lezer met problemen kon hem niet zomaar mailen voor online wijze raad of gezamenlijk gebed.

Het pasfotootje van de dominee was zwart-wit, en korrelig bovendien. Maurice had het Sara moeten nageven: smaak had ze wel. Waarom wist hij niet, maar de enkele keer dat de dominee ter sprake was gekomen, had hij zich hem voorgesteld als een beetje gedrongen, mollige man met een kale kruin en wat gladgekamde plukken donkerblond haar er als zo’n monnikskransje omheen. Iemand met slap wangvlees, het begin van een onderkin, pruilende babylipjes en priemende varkensoogjes achter een bril met een te hip, rechthoekig, zwart montuur, dat moest bewijzen dat hij toch midden in de wereld stond.

Hoe onscherp het portretje ook was geweest, in niets leek Johan Mijland op Maurice’ voorstelling van hem. De man had een langwerpig, ascetisch gezicht, met daarin grote, melancholiek glanzende, lichte ogen. Wimpers en wenkbrauwen waren zwart, het dikke, bruine haar krulde overal en was alleen aan de slapen grijs, alsof hij door ijzel had gelopen, en boven de zuinig getuite maar volle lippen was er die indrukwekkende rechte neus. Niet Grieks: Egyptisch. Het aanzien van een farao.

Mislukt had Maurice zich gevoeld. Minderwaardig. Een halfslachtige kunstkenner. Niet eens museumconservator of zelfs maar galeriehouder, zelden gevraagd voor grote artikelen in dagbladen, geen beroemd tekenaar, geen overzichtsexpositie... En dan was hij daarbij ook nog zo halfslachtig, zo onduidelijk gelovig. Katholiek ja, maar een die zijn Heilig Vormsel niet eens had ontvangen.

Wat moest Sara met hem, als er thuis zo’n erudiete, diepzinnige man op haar wachtte? Zo’n aantrekkelijke man bovendien?

Maurice waste de kom af. Wreef hem met een schone theedoek glanzend.

Over het vissen van mensen had Johan een prachtige preek gehouden, jaren geleden. Hij bleek zich dezelfde vragen te hebben gesteld als Maurice, en hij had de scène in de vissershaven verbonden met de tekst in Matthëus, die begon met de uitspraak: ‘Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard...’

Jezelf losmaken van veilige bloedbanden, van een clan, een stam, een vanzelfsprekend wij-gevoel... Ja, dat deed pijn. En hij had gezegd dat gelovigen ervoor moesten waken niet steeds opnieuw overal clubjes geestverwanten te zoeken, want hoe prettig het ervaren van gemeenschapsgevoel, van onderlinge solidariteit ook was: ook hier kon de verleiding op de loer liggen om je geweten uit te besteden, of je zelfs te wentelen in superioriteitsgevoelens jegens ‘de rest’ daarbuiten. Maar zijn kruis nam een mens altijd in eenzaamheid op zich – zoals Abraham in eenzaamheid worstelde met Jawehs vraag om zijn zoon Izaäk te offeren, terwijl diezelfde Jaweh hem via diezelfde laatgeboren zoon een groot nageslacht in het vooruitzicht had gesteld. De paradox! En Abraham had het in dit spanningsveld moeten uithouden, zonder dat hij was gezwicht voor ruggespraak met zijn naasten...

Maurice had de preek een paar maal moeten herlezen, zo compact was Johans verhaal geweest.

Pas dagen later was tot Maurice doorgedrongen hoe autobiografisch de tekst was, en hoeveel leed van Johan en Sara die bevatte.

Twee mensen met een roeping. Beiden hadden hun familie sinds hun studietijd niet meer gezien, gesproken. Sara’s ouders leefden toen nog allebei, maar noch zij, noch haar broers en zussen hadden gereageerd toen ze afstudeerde, trouwde, tot burgemeester van de hoofdstad was benoemd. De kinderen van Johan en Sara waren zonder kennis van hun wortels opgegroeid; verstoten mensen. In de ban gedaan. Vergeleken met hen had Maurice toch een heel eenvoudige jeugd gehad, ook al had hij als enig kind een scheiding moeten ondergaan.

Maurice schepte de natte steentjes in de kom. Vulde hem met een laagje water, plantte de drie slijmerige, bijna doorzichtig groene sprieten terug, en schonk er toen de litermaat in leeg. De vissen spartelden, zwommen sneller dan anders, hun brede sluierstaarten gingen sierlijk maar onrustig heen en weer. Net als zijn gedachten: plotseling maakten ze almaar dwaze rondjes door een recent verleden dat al afgesloten had geleken. Alsof hij zelf was teruggegooid – in zijn element, zijn dromen. Alsof de warrige sfeerbeelden, vragen en echo’s, en alle halfslachtige herinneringen aan de kleine handelingen die ooit bij hun omgang hoorden, hem opnieuw uitzicht, ruimte, vrijheid boden.

Wat natuurlijk schijn was, dat begreep hij ook.

Tussen duim en wijsvinger nam Maurice wat voer, en strooide het in het water.

Hij had Sara graag nog eens kooklessen gegeven. Hier, maak eens een mengsel van versgehakte peterselie, knoflook, gekneusde peperkorrels, citroenrasp, olie, een fijngesneden gedroogd tomaatje, zwarte olijven; zoek zelf maar uit hoe de verhoudingen liggen, meng het nog even met je hand door elkaar, en bestrijk er dan die mooie stukken zeewolf mee, voordat ze in de oven gaan.

Ja. Haar zien snijden, kneden, ruiken, proeven, het vuur hoog draaien, weer temperen, proeven, roeren, zweten – totdat die ene krul uit haar knotje losschoot – Maurice zou er een heleboel kunst voor offeren. Zij, eindelijk echt levend, werkend, zonder inwendig commentaar...

Misschien brachten zulke aardse bezigheden haar datgene wat ze in de communie dacht te zullen vinden: een soort verlossing. Van die eeuwige twijfel aan zichzelf. Maurice pakte de kom van het aanrecht en hield hem tegen het licht. Nog voordat het voer naar beneden kon dwarrelen, hapten de vissen het van het spiegelende oppervlak.

Na het bezoeken van de website was de jaloezie van Maurice alleen maar toegenomen, maar ook het respect voor de man van zijn vriendin. Zonder ergens maar politiek te worden, zonder een verkapt stemadvies in zijn preken te leggen, had Johan keer op keer het materialisme aangevallen, virtuoos.

Eerder nog gaat een kameel door het oog van de naald dan dat een rijk man het koninkrijk Gods betreedt...

Volgens Johan heette de nieuwe religie economie en was het jargon tot diep in de persoonlijke levenssfeer binnengedrongen. Mensen verbraken hun relatie wanneer ze ontdekten dat al hun investeringen niets opleverden, of ze bezuinigden op hun sociale leven als hun carrière daar om vroeg. En hoe onschuldig en vrijblijvend veel new age-praat ook leek, wie beter luisterde kon niet anders dan concluderen dat spiritualiteit een groeimarkt was, en bleef, in twee betekenissen van het woord. Dat er iets bestond als spirituele hebzucht. Gulzigheid. Juist daar waar een egoloos opgaan in het Hier & Nu werd gepredikt als hoogste staat van Zijn, trof je de grootste navelstaarders aan. Wanneer je hierop door redeneerde, begreep je dat Johan Mijland ook kunst als een overbodige luxe moest beschouwen. Een genotsmiddel voor gevorderden, voor types die zich graag onderscheidden van het barbaarse plebs. Maurice had het zijn rivaal destijds kunnen horen zeggen, honend, handenwrijvend, om daarna uit te weiden over de aanbidding van het gouden kalf.

Voor zijn verraad had Judas een zak met zilverstukken gekregen. Uit wroeging had hij de beloning ook weer teruggegeven, aan de hogepriesters en oudsten, en toen ze dit besmette geld niet wilden aannemen, had Judas de buidel op de tempelvloer leeggegooid. Daarna had hij zich verhangen.

Maurice zette de vissenkom bij Thomas terug, en ging naar zijn werkkamer om, net als de dag ervoor, in zijn Bijbel te lezen – maar nu alleen maar uit nieuwsgierigheid.

Van een pottenbakker hadden de priesters een stuk land gekocht, waar vreemdelingen zouden kunnen worden begraven. Ze hadden het bloedakker genoemd.

Maurice stelde zich een veldje voor met modderige, vette klei, waaruit vuurrode en purperblauwe struiken opschoten, net zo doorschijnend als de waterplanten die hij daarnet in zijn handen had gehad, maar grilliger, hoekiger, steviger. Koraalvormen. De stengels dunne buisjes.

Planten als aders. Spookgewas in een desolaat, geblakerd landschap, waarboven donderwolken zouden blijven hangen totdat de laatste druppel was opgedroogd.

Maurice staarde naar buiten. Het regende nog steeds, maar de lucht achter het raam was zoveel vriendelijker grijs dan die in zijn verbeelding. Wat één woord niet kon oproepen.

Waarom tekende hij nog maar zo zelden? Omdat hij vond dat hij te weinig talent had? Of te veel zicht op kwaliteit, waardoor zijn eigen werk hem altijd tegenviel? In de tijd dat hij nog illustraties voor de krant leverde, was hij regelmatig benaderd door auteurs en uitgevers van kinderboeken.

‘Moet je doen! Daar kun je eindelijk je fantasie in kwijt!’ had Henriëtte bij ieder verzoek geroepen en de paar keer dat het onderwerp aan tafel ter sprake was gekomen, had Marlon enthousiast geknikt, met volle mond. Op een regenachtige middag als deze, had hij zelfs geopperd dat ze samen... Een spannend boek, van jou en mij! Van ons! Wie weet hoe rijk we worden. Gaan we leuke dingen mee doen, met al dat geld! De bloedakker.

De bloedakker bestond al en was niet aan Maurice’ eigen verbeelding ontsproten. Wat hij zojuist voor zich had gezien, was een oude tekening van Marlon.

Maurice had hem nog in zijn handen gehad bij het samenstellen van het gedenkboek, maar hem er op het laatste moment uit weggelaten. Te macaber. Tussen zwarte kruisen in een nog zwartere grond stonden inderdaad hoekige, bladloze rode en blauwe planten. Uitgelopen druppels waterverf. Eindelijk had de jongen kleur gebruikt, vloeibare kleur, ook dat nog – maar vrediger was zijn tekening er niet op geworden. Bevatte het tafereel een voorspelling? Was het een dreigement geweest?

Lag hij nog ergens in een la, of – Ja. Hij had het sciencefictionlandschapje verscheurd.

‘Wat maakt het uit, de maker is toch dood.’ Zoiets had Maurice gedacht, toen hij de snippers in de vuilnisemmer had gegooid. Had toegedekt met koffiedrab, oud brood en sinaasappelschillen.

Voor jou niets bijzonders. Misschien juist wel kitsch? Maar ik ben in het Musée Rodin geweest, en heb eindelijk het beeld De kus in het echt gezien! Ken nu ook het verhaal erachter! Is druk program, maar leerzaam. Nog steeds niet op mijn kamer. Grrr. Jij fijne avond? Hoop ik zo. Groet, s.

Opnieuw zag Maurice de avond, jaren geleden, met Thomas voor zich. De pizzamaaltijd, het gesprek over Marlon. In het halfuur dat hij bij zijn zoon op de kamer had gezeten, had Sara hem dit bericht gestuurd, tijdens de burgemeestersbijeenkomst in Parijs. Hij had niet geweten wat hij haar moest terugschrijven. Waarom had ze dit ene, misschien wel beroemdste beeld van Rodin genoemd?

Wat was dit voor puberale, romantische toespeling? Waarop?

Dacht Sara werkelijk dat zijn pupillen bij het lezen van de sms net zo groot, zo donkerzwart zouden groeien als die van Thomas, toen het schermpje van diens mobiel oplichtte en zijn zoon de naam van de afzendster bekeek?

Wat wilde ze toch van hem? Waar was ze op uit? Was ze eigenlijk op iets uit? Speelde ze een spel met hem, zoals Marlon dat jarenlang met hem, met Thomas had gespeeld?

Maurice had zichzelf destijds onmiddellijk tot de orde geroepen. Hij had wel eens wat beter mogen letten op zijn kind, dat door een zogenaamd vriendje tot een stille zelfhaat werd gedreven die in het ergste geval... had kunnen uitgroeien tot een trauma? Nog iets ergers? Als zijn zoon zichzelf ooit iets had aangedaan, of nog zou aandoen... (Verdomme! Niet aan denken!) zou Marlon dan de schuldige zijn – postuum? En waren hij en Henriëtte dan medeplichtig, omdat ze de koelbloedige treiteraar toch steeds maar weer in hun huis hadden ontvangen, bij hun zoon op de kamer hadden laten slapen, hadden meegenomen bij dagjes uit, en later op korte vakanties, en daarbij nooit iets hadden gezien?

Angst, achterdocht en walging; de gevoelens die Marlon had opgeroepen bij een willekeurige vader en zijn zoon, waren geen illusies geweest. Maar hoe concreet en waarachtig ook, ze bewezen niets over de aard van degene die ze teweegbracht, noch over diens intenties.

Thomas had verteld hoe hij Marlon in het laatste jaar van de basisschool had afgeweerd. Uit vrees voor nog meer pesterijen, voor gestook onder populaire klasgenoten, had hij de jongen niet recht in het gezicht durven zeggen dat de vriendschap wat hem betreft nu wel over was. Dus had hij kleine leugentjes verteld. ‘Je kunt vanmiddag niet bij ons komen, want ik krijg gitaarles van een nieuwe, oudere buurjongen.’ Of: ‘Komend weekend? Dan ga ik op reis. Mijn vader moet naar een expositie in Londen, en ik mag met hem mee. Sorry, hij wil alleen met mij. Ook mijn moeder blijft gewoon thuis, ze heeft nog heel veel werk.’

Steeds weer had hij smoezen verzonnen die Marlon niet alleen buiten de deur zouden houden, maar hem ook onzeker en afgunstig konden laten worden. De zoete wraak. Tijdens de voorbereidingen voor de afscheidsmusical had Marlon zijn best gedaan het contact met Maurice te herstellen. Schoorvoetend. Toen Thomas dat had gemerkt, had hij de jongen apart genomen: ‘Ik hoorde mijn vader gisteren tegen mijn moeder zeggen dat hij hoopte dat jij niet zou mee schilderen aan de decors of je zou bemoeien met de kostuums... Want hij vindt dat jij best veel kunt, maar totaal geen creatief talent hebt.’

Begrijpelijk, had Maurice de sluwe opmerkingen van Thomas genoemd. ‘Als je Marlon de waarheid had gezegd, had hij je ofwel niet begrepen, of je inderdaad nog veel gemener teruggepakt. Vervelend, maar soms moet je vuile handen maken. Om bestwil. Om je eer te redden.’ Hij had die avond als een echte man geklonken. Zijn vuisten gebald, zijn kiezen op elkaar geklemd, tot hij zijn kaken voelde spannen. Ik ben je pa, jij bent mijn bloed, en ik ben trots op je.

Ook al was zijn reactie niet gespeeld, dan nog bleef het de vraag hoe terecht die was?

Gesteld dat Marlon inderdaad volkomen onschuldig was geweest. Te goeder trouw. Dat zijn blijdschap met de complimenten van Maurice altijd oprecht was, en dat hij nooit had beseft hoe krenkend deze spontane blijdschap en trots voor zijn vriendje konden zijn.

Dat hij zich simpelweg meer thuis had gevoeld in het gezin Benders dan bij zijn eigen ouders en broertjes, ja, dat zijn liefde voor een vreemde vader net zo sterk was geweest als de haat van diezelfde vader voor hem...

En dan opeens, in het laatste schooljaar, kort nadat hij de-vader-die-toch-niet-de-zijne-was een grootse belofte had gedaan, kreeg hij te horen dat hij niet meer welkom was bij zijn gastgezin. Wat had hij verkeerd gedaan, gezegd? Werd hij echt alleen op afstand gehouden omdat hij niet kon tekenen, geen ‘creatief talent’ bezat?

Het was begonnen in de laatste weken van groep 8, maar geruchten leerden dat Marlon op het gymnasium steeds roekelozer was geworden. Vriendjes van vriendjes van Thomas spraken soms over Marlons stoerdoenerij. Het nachtenlange wegblijven, het rel trappen, het mixen van de verkeerde drankjes, pillen... Verlangde hij erkenning? Navolging? Van wie? Waarom?

Was Marlon Hartkamp dit stuntgedrag gaan vertonen nadat, nee, omdat hij zich afgewezen had gevoeld? Door Thomas? Door hem? Maar dan waren hij en zijn zoon juist indirect schuldig aan... Betrekkingswaan, alweer. Nooit zou meer duidelijk worden wie de jonggestorven Marlon werkelijk was geweest. En nooit zouden ze weten wat ze voor hem hadden betekend en hoe erg, of niet erg, Marlon het abrupte verbreken van de banden had gevonden.

Tegen elven had Henriëtte die avond gebeld om te zeggen dat hij niet op haar moest wachten. De vriendin met wie ze naar de film zou gaan, had nogal wat problemen. Het kon wel eens laat worden.

Meteen hierna had Maurice een fles uit het rek gepakt. Hij had zichzelf een glas wijn ingeschonken en aan Sara gedacht, die op dat ogenblik waarschijnlijk wel op haar Parijse hotelkamer zat – in afwachting van een berichtje terug.

Ken nu ook het verhaal erachter! Had ze dat geschreven om hem te imponeren? Uit te dagen? Als ze verliefd was, en als de verliefdheid haar plotseling overmoedig had gemaakt, dan had ze na de mededeling drie puntjes laten volgen, in plaats van zo’n juichend uitroepteken.

Ken nu ook het verhaal erachter... En het gaat over ons.

Het ging Sara helemaal niet om hemzelf, had Maurice bij zijn tweede glas bedacht. Voor haar was hij hooguit de tegenpool van Johan. Iemand die het niet raar vond dat beelden, welke dan ook, een vrouw met een door-en-door protestantse achtergrond en inborst zo sterk konden roeren. Die haar belangstelling voor kunst niet afdeed als oppervlakkige verstrooiing, maar haar juist aanmoedigde nog beter te kijken, te vergelijken, en nog meer te lezen.

Een welkome aanvulling, zo’n artistieke vriend. Een onverwachte bonus. Haar dominee had gelijk gehad: allemaal economie. Dat had hij Sara destijds niet geschreven. Ook niet bij zijn vierde glas.

Maurice legde de Bijbel terug en pakte zijn telefoontje. Hij sms’te zijn zoon dat het water in de kom ververst was, en sloot af met ‘Nog veel plezier.’

Steeds sterker was hij de weemoed van de begintijd gaan missen. De woede, soms. De vrees. Keer op keer had hij gemeend dat Sara niet voor hem voelde wat hij voor haar was gaan voelen.

En toch was dat pessimisme draaglijker geweest dan haar later uitgesproken Ik hou van jou.

Vergissingen heetten menselijk, maar hielden je dat ook. Toen Henriëtte, na de avond uit met haar vriendin, tegen hem aan was gekropen en had gefluisterd hoe blij ze was ‘...dat wij nooit van die spanningen en ruzies hebben’, had Maurice haar woorden, zelfs in zijn slaap, volmondig kunnen beamen. Toen nog wel.

Liever had hij doorgeleefd in de troosteloze, troebele roes van een onbeantwoorde liefde dan in de kluisters van een heldere, klaarwakker uitgesproken, tweestemmige verklaring.

Geen kant kon hij daarna meer op. Noch terug, naar de vertrouwde orde.

Alsof hij was betoverd, maar minder vriendelijk dan in sprookjes. Alsof iemand, niet eens Sara zelf, een vloek over hem had uitgesproken: hij had zich vies gevoeld, afstotelijk. Een zombie of een modderbruine horrorpaddenprins, die ook nog eens niet gekust werd door die ene. Door wie dan wel?

Er waren dagen bij geweest dat Maurice zich tegenover bekende en onbekende mooie jonge vrouwen precies zo uitgekookt, zo doortrapt flirterig had gedragen als de verleider die zijn vrienden altijd al in hem hadden vermoed. Klaar om voor even hopeloos verliefd te worden.

Op iemand die daarin meeging. Op iemand die hem zomaar, brutaal, zou uitnodigen bij haar thuis, lispelend van wellust, om zich daarna door hem te laten beminnen. De tomeloos grove variant, bij wijze van wraak op het verlangen naar iemand van wie hij zoveel hield dat hij haar geen tweestrijd, laat staan de spijt na afloop wilde aandoen.

Eén avond overspel. Bedrog.

Een nieuw lichaam in zijn handen, nieuwe bewegingen en nieuw, vreemd zweet.

Henriëtte zou snel genoeg aan hem merken wat er was gebeurd, ze zouden alles uitpraten en de schuld en walging zouden nog tijden op hem blijven drukken, om hem later alleen nog op onverwachte momenten te kwellen. Zo hoorde het. Denk je nog wel eens aan dat meisje?

Ach nee, het stelde echt niets voor. Het had ook niets met jou, met ons te maken. Het spijt me vreselijk. Ik zat in die tijd gewoon niet lekker in mijn vel.

Geen uitdrukkingen die Maurice ooit gebruikte – maar zo, in gedachten, had het heel aannemelijk geklonken. Aannemelijk genoeg om hetzelfde meteen al bij Sara op te biechten. Mijn energie moest ergens heen. Niet dat jij de oorzaak bent, maar toch: ik hield het niet meer vol.

Waarna ze dan waarschijnlijk nog wel zijn vriendin had willen blijven, maar nooit meer zou zeggen, en nooit meer voor zichzelf, voor hem of voor Johan zou hoeven verbergen hoeveel ze van hem hield.

Verraad als tegengif. Zo’n makkelijke oplossing. Als hij maar vreemd had kunnen gaan, zijn zinnen de vrije loop had durven laten. Daarna hadden ze allebei voorgoed genezen kunnen zijn.

Judas Iskariot gaf Jezus een kus. En toen bracht hij hem aan.

Maurice had Marlon honderden malen welterusten gekust, en schouderklopjes gegeven, en hij had misschien niet één, niet twee, maar tot drie keer toe ‘Prachtig plan’ gemompeld bij het voorstel dat Marlon hem had gedaan. Geen van die vriendelijkheden was ooit gemeend geweest. Was dat niet ook verraad? Alle werkstukjes die Marlon in de loop der jaren had gemaakt, had Maurice bewaard, netjes bij elkaar, binnen handbereik. Die van zijn zoon zaten al weer lang in een doos die in de berging stond, maar gesteld dat Marlon inderdaad nog eens bij ze op bezoek kwam, onaangekondigd, en opeiste wat toch van hem was; dan moest hij het zaakje snel kunnen afhandelen, had hij altijd gedacht. Leuke school? Leuke vrienden? Jammer, maar Thomas is niet thuis. Alsjeblieft. Hier heb je je kinderknutsels. Zal ik ze even in een tasje doen?

Een verstandig besluit, achteraf bezien. Het boekje voor de nabestaanden was mooi geworden. De geboetseerde kerstkandelaar, de gefiguurzaagde striphelden en de beschilderde paaseieren had Maurice er los bij gegeven. Zo dankbaar als die moeder was geweest!

Maar de gruwelijkste tekening had Maurice verscheurd. Zogenaamd met de beste bedoelingen: je moest die ouders niet onnodig de stuipen op het lijf jagen, ze hadden het al zo zwaar.

Bloedakker, dacht Maurice.

Ook al leefde Marlon niet meer, er was iets aan hem wat hij had moeten blijven ontkennen. Dat hij ongemerkt moest vernietigen, laten verdwijnen. Zoveel tastbare herinneringen aan de jongen, maar hij wilde er meester over blijven. Hij selecteerde. Hij censureerde. Hij oordeelde. Veroordeelde.

‘Wee, de mens die mij verraadt, hij had beter nooit geboren kunnen zijn,’ had Jezus over Judas gezegd. Bikkelharde woorden, uitgerekend van iemand die vergeving had gepredikt tot het einde, en tot de berouwvolle misdadiger aan het kruis naast hem had gezegd: ‘Heden zult gij met mij zijn in het paradijs.’

Zo vaak had Maurice hetzelfde over Marlon gedacht. Die jongen had beter niet... Hij had de zin nooit afgemaakt, maar het kon niet anders of inmiddels wist de dode alles over hem. En werd hij, vanuit een andere wereld, met de vloek van een te verzwijgen liefde voor zijn verzwegen banvloek terugbetaald.