10

Crostini’s met zelfgemaakte pesto en tapenade. De artisjokharten. Daarna pappardelle met sint-jakobsschelpen en eekhoorntjesbrood in room. Gegrilde courgette met gemarineerde, zongedroogde tomaatjes. Citroentaart toe. Misschien had Johan gelijk, en maakte ze het zichzelf te moeilijk. De kinderen kwamen voor de gezelligheid. Bovendien had Naomi, die een week eerder eenentwintig was geworden, bedacht dat ze haar verjaardag het beste tegelijk met Pasen kon vieren.

Al woonde ook deze jongste dochter nu al weer drie jaar op kamers en had ze anderhalf jaar verkering met een promovendus in de economie, ze zou morgen als een klein kind staan dansen rondom haar met slingers versierde stoel, en jubelend bedanken voor de cadeaus van haar broer, haar zus en hun aanhang. Hun hartchirurg in opleiding. Of neuroloog? Naomi kon niet wachten tot ze aan haar coschappen mocht beginnen. Altijd die haast.

Sara fietste door onbekende straten en probeerde niet aan haar eigen toekomst te denken. Na haar aftreden had ze nog steeds geen ander werk gevonden, hoeveel ze ook probeerde, en binnen nu en zes, zeven jaar zouden Johan en zij opa en oma zijn. Een straf voor de voortvarendheid waarmee ze destijds zelf een gezin hadden gesticht, maar Johan leek zich er erg op te verheugen.

Niet voor niets hadden ze een paar jaar geleden een tweede huis gekocht, in de buurt van Nijmegen, dicht tegen de Duitse grens. Heimwee naar de landelijke omgeving waarin ze beiden waren opgegroeid.

Toch: nooit meer terug naar de Biblebelt. Daar waren ze het over eens geweest.

Zelfs met dit druilerige weer was het heerlijk om daar in Gelderland door de groene bomenlanen te wandelen. Over hier en daar door braamstruiken overwoekerde paden. Zeker wanneer het had geregend, en het leek alsof je voeten bij iedere stap een geur uit het zand loswoelden. De muffe, rokerige walm van schimmels en te lang getrokken thee die de verteerde herfstbladeren van vorig jaar verspreidden, gemengd met het kruidige, rinse van jong, dun, wazig nog, zonzoekend gras.

Uren zou Sara kunnen lopen, onder de hoge beuken, eiken, dennen. Ze zou zich laten betoveren door de zuilen van lichte mist die als fantoomstammen tussen de echte stammen stonden. Tussen de magere, de zwarte, natte, die plakten van de hars – en aandachtig luisteren naar vogels waarvan ze de namen niet eens kende.

Zo’n wandeling. Juist op dit tijdstip, juist vandaag.

Als het aan Johan had gelegen hadden ze daar, in Berg en Dal, het paasweekeinde gevierd. Nog verder weg van hem. De kinderen vonden het gelukkig geen goed plan.

Het kunstprogramma waarin Maurice Benders optrad, werd uitgezonden op een doordeweekse avond. Aanvankelijk om half zeven, de laatste jaren rond kwart voor twaalf. Een mooie dagafsluiting, ware het niet dat op het eerste net dan nog de populaire talkshow bezig was waarin ook Sara een aantal keren te gast was geweest.

In haar burgemeestersperiode had Sara beide programma’s vrijwel altijd gemist. Ze was nog aan het werk, en anders luisterde ze naar Johan, die haar bijpraatte over de kinderen, het huishouden, de artikelen die hij schreef voor diverse theologische tijdschriften. Met zoveel woorden zei hij het nooit, maar ze hoorde de drammerige cadans in al zijn zinnen: Nu ben ik weer aan de beurt. Zij had de hele dag collega’s gezien, interessante mensen ontmoet, inhoudelijke gesprekken gevoerd – terwijl zijn wereld juist zoveel kleiner was geworden. Dan had hij toch zeker wel het recht...?

Op zondagmiddag, tegen drieën, werd het kunstprogramma herhaald. Aan dat tijdstip was nooit gemorreld. De perfecte tijd. Na hun kerkbezoek kwam het gezin bijeen voor een uitbundige lunch met warme broodjes en soep, of een salade die Sara de vorige dag had gemaakt. Het enige moment in de week waarop ze allemaal samen waren, en waarop zij weer de zorgzame moeder was, en Johan de gezaghebbende vader die de gesprekken aan tafel gaande hield en onderlinge ruzietjes suste. Plenair!

Na de maaltijd ging iedereen weer uiteen, huiswerk maken, naar een sportwedstrijd of training, de stad in met vrienden. Johan gebruikte de vrije middag om een eind te gaan fietsen. Bij slecht weer ging hij op bed liggen met een stapel kranten waaraan hij eerder niet was toegekomen.

Een geschenk had Sara die loze zondagmiddagen gevonden. Vrijgezel op kamers. Eindelijk alleen. Dan trok ze haar schoenen uit en ging op de bank liggen, haar aktetassen naast zich. Ook zij had haar huiswerk, maar ze deed het wel met de televisie aan.

Met een half oog keek ze naar de reportages over moderne dans, concerten, nieuwe theaterstukken. Ze luisterde naar interviews met schrijvers en architecten, las de stukken door, krabbelde af en toe een opmerking in de kantlijn, droomde weg, zette het raam open en stak een sigaret op, probeerde de titel te onthouden van de film die ze wilde huren als ze weer eens echt vrije tijd zou hebben, en veerde op als Benders werd aangekondigd.

Er was iets met die man. Iets wat haar trof.

Ja, hij was knap. Had een vriendelijke, scherpe, maar niet autoritaire stem. Zijn weinige gebaren leken met zorg gekozen. En wat hij te vertellen had was altijd... Boeiend?

Nog steeds kon Sara niet uitmaken of het destijds had geleken alsof ze hem al jaren kende, of dat ze juist wenste dat ze elkaar zouden leren kennen, om nog jaren elkaars beste vrienden...

Niets had ze ondernomen om Maurice ooit te ontmoeten.

Het was een andere, haar onbekende vrouw geweest die hem had benaderd voor het beeldje voor de mantelzorgers. Tijdens de borrel na afloop had Sara graag langer met de kunstenaar gesproken, maar verder dan een handdruk en het uitwisselen van een paar gemeenplaatsen waren ze niet gekomen.

Teleurstelling hierover had Sara pas de zondag na de ontmoeting gevoeld, toen zijn item werd aangekondigd. Heel even zag ze Benders lopen door een zaal in het Joods Historisch Museum in Amsterdam, waar een expositie was geopend met het werk van Charlotte Salomon. Daarna kwamen er schilderijen in beeld, en hoorde je enkel zijn stem – voor het eerst was er muziek onder gezet. Gaandeweg het verhaal begreep Sara pas waarom. Salomon was volgens zijn voice-over meer dan een tragisch vergaste dagboekschrijfster die liet zien hoe het was om in Hitler-Duitsland te studeren, te leven, lief te hebben. Ook was haar werk veel meer dan een therapeutische poging om met de zelfmoord van haar moeder en van andere familieleden in het reine te komen of haar eigen suïcidale neigingen te overwinnen. Charlotte dacht na over haar composities, bracht er structuren in aan, bijna klassiek, dantesk. Denk aan de Divina Commedia. Aan hel, louteringsberg, hemel. Charlotte Salomon presenteerde haar boek Leben oder Theater? als een zangspel in drie bedrijven, elk met een eigen, primaire kleur. Rood, geel, blauw. Dankzij haar stiefmoeder die operazangeres was, groeide ze op in een wereld vol muziek, en werd verliefd op de excentrieke zangpedagoog die bij hen aan huis kwam. Een door de Eerste Wereldoorlog beschadigde, middelbare man, die meende dat je alleen diepte en karakter in je stem kon leggen, wanneer je eerst door de onderwereld was gegaan. ‘Leer weer schreeuwen zoals een pasgeborene schreeuwt, of luister naar het oergekerm van de gewonden in de loopgraven, het lazaret.’ Door het hele werk van Salomon komt deze gedachte terug. De Orpheusmythe, zoals zo schitterend naverteld in de opera van Gluck.

Daal af, zoek het donker op, het dodenrijk, open de moordkuil in je eigen hart – en wek wat daar onder het puin bedolven ligt opnieuw tot leven. De kostbare schat, de bruid, de ziel –. En zie niet om. Pas daarna kun je autonoom, soeverein is misschien een betere term, stralen in je kunst.

Bevrijd. Verlost. Gelouterd. Dankzij de nieuwe audiotour... Sara had pas weer rustig ademgehaald toen Benders in beeld was verschenen. Alles wat hij zei, ging over hen, dat wist ze zeker. Terwijl ze even zeker wist dat zulke gedachten onzin waren. Hij was weer schuin naast een schilderij gaan staan. Zijn achterhoofd spiegelde in het glas.

‘En hier: haar grootmoeder die, gekweld door wroeging om haar dode kinderen, in Frankrijk uiteindelijk ook uit het raam springt, Charlotte heeft haar niet kunnen tegenhouden... Alweer: Zie niet om. Alweer die aangrijpende aria van Orpheus, die zijn Eurydice voor een tweede keer verliest... En tegelijk die levenslust die het werk doortrekt, die vitaliteit... Ja. Ja! Dát is Charlotte Salomon ten voeten uit. Die moed. Dat vuur. Niet om het ravijn heen, maar je erin durven storten... en er weer uitklauteren. En nog een keer, en nog –’

Maurice was bleek geweest. Gelig. Aan de belichting alleen kon dat niet liggen. Hij moest vermoeid zijn, somber of grieperig, had Sara destijds gedacht; zijn schouders hingen af, en hij had zijn armen stijf over elkaar geslagen – alsof hij zichzelf moest stutten om niet om te vallen. Had hij gemeend wat hij had gezegd? Hoe oprecht was zijn enthousiasme eigenlijk?

Benijdde hij Charlotte Salomon misschien om een trek die hem niet was gegeven? Of die hem wel was gegeven, maar waar hij niet bij kon, niet bij wilde komen? Was dat het? Een panische angst voor het ravijn? Zijn laatste zin was geëindigd met de woorden: ‘...totale, maar bepaald geen blinde, gemakzuchtige overgave’. Woorden die rijmden op de kleurrijke beelden, op de overvolle tekeningen, op de snel over het papier dansende letters – geen marges, witregels, geen inspringen bij nieuwe alinea’s – maar vloekten bij zijn eigen uitdrukking en houding. Maar misschien verwarde Sara zichzelf met hem. Was zij het zelf, die bang was voor haar eigen geestdrift. Straalzucht.

Keek hij maar naar haar.

Ook een tweede ontmoeting had Sara niet actief gezocht. Met een paar naaste medewerkers had ze rondgelopen door de ambtswoning, kort voordat er een delegatie uit Stockholm op bezoek zou komen. Natuurlijk zouden de gasten de antieke schilderijen prachtig vinden, maar werd het niet eens tijd om nieuw Nederlands talent onder de aandacht van buitenlands bezoek te brengen? Lag daar niet ook een taak voor de bestuurder van een stad die gold als een vrijplaats voor creatieve geesten? Saenredam en Breitner behoefden geen promotie meer – maar welke hedendaagse, ‘aanstormende’ kunstenaars dan wel? Kende iemand een goede adviseur?

Een reactie was die ochtend uitgebleven. Pas een week later had Sara een interne mail ontvangen, waarin ze op Maurice Benders werd geattendeerd. Mocht de naam u niet meteen wat zeggen, dan zou u eens op dinsdagavond laat kunnen kijken naar dat programma... Kennelijk was haar persvoorlichtster weer vergeten dat hij ook de maker van het beeldje was.

Om zich voor te bereiden op het gesprek in het najaar had Sara de expositie bezocht, het boek met reproducties van Salomons werk aangeschaft (‘Bewaar dit goed, het is mijn hele leven’) en een dvd met Frans Weisz’ speelfilm over de kunstenares. Ook had ze op internet de Orpheusmythe gelezen.

Het had haar onmiddellijk doen denken aan het oudtestamentische verhaal over de vrouw van Lot, die met haar familie mag vluchten uit het brandende, door Jaweh verwoeste, ontuchtige, hoererende Sodom, en eenmaal op veilige afstand, nog eens over haar schouder omkijkt – hoewel dat haar verboden is. Gods straf voor het omzien in gemis en wroeging: de vrouw verandert in een zoutpilaar. Een rots van gestolde tranen.

Verschrikkelijk voor Lot. Maar voor haarzelf? Een zoutpilaar kon nooit denken: was ik maar weer mens, had ik me maar gehouden aan die ene regel.

Zo bezien een ondoorgrondelijke straf, want een waar de bestrafte zelf niet onder leed.

Zoveel pijnlijker viel de straf voor Orpheus uit. De eenvoudige dichter en zanger had alle moeite gedaan om te verhinderen dat zijn beminde Eurydice werd uitgehuwelijkt aan een adellijke bekende van haar vader, een verwende nietsnut, die alleen maar bijenvolken teelde – en als hij dan eindelijk voor zijn inspanning wordt beloond, trapt zijn vrouw op een giftige slang. Ze wordt gebeten en sterft. Kortstondige tragiek.

Want de rouwende Orpheus mag van de goden, als eerste sterveling, zijn bruid terughalen uit de onderwereld. Mits hij op hun gezamenlijke terugtocht uit de Hades niet omkijkt om zich ervan te vergewissen dat Eurydice nog steeds achter hem aan loopt. En ja, dat doet hij toch. Brandend van ongeloof, verlangen en geluk. Waardoor hij haar opnieuw verliest, ditmaal voorgoed. Zie ook niet om in liefde – dat kon de boodschap zijn.

Even had Sara zich geschaamd. Zij, die zoveel hield van poëzie, moest talloze keren op verwijzingen naar de mythe zijn gestuit, en nooit had ze zich iets afgevraagd. Iets opgezocht.

Van Gerrit Achterberg kon ze moeiteloos tien gedichten noemen waarin aan de Bijbel werd gerefereerd, maar hoe zat dat met een gedicht als ‘Slaapwandeling’? Terwijl er op het scherm van haar computer nog steeds een zakelijke samenvatting van de Orpheusmythe stond, met daaronder in blauwe letters de links naar andere sites, had Sara haar lievelingsgedicht voor zich uit gepreveld:

Ik heb vannacht met u gewandeld

in de dove lanen van de slaap,

en nu het morgen is geworden

is er niets veranderd,

dan dat die twee, die in den nacht tesaam

volkomen bij elkander waren,

mij weer alleen gelaten hebben in den morgen,

en samen verder zijn gegaan.

Emmaüsgangers zonder de Opgestane, had Sara dikwijls gedacht. Of omgekeerd.

Meer dan het evangelie had ze nooit gehad. Om ook het niet expliciet religieuze werk te duiden, om bepaalde beelden te kunnen plaatsen. Was dat erg?

Zo’n Benders mocht dan zowel de moderne kunsten als de klassieken kennen – zou hij, op zijn beurt, iets begrijpen van een gedicht met de slotregel: ‘... Zo geestelijk schreef Jezus zijn gedicht’?

Het waren toch verstokte atheïsten, in zijn kringen? Lieden die al die oude verhalen en legendes wel mooi vonden, louter vanwege de symbolen, meer ook niet.

Sara had de Verzamelde gedichten van Achterberg uit de kast getrokken, ‘haar’ gedichten opgezocht, en zich nog heviger geschaamd. Een van de opgenomen bundels droeg de titel Eurydice, en het eerste gedicht daarin heette (hoe kon het ook anders?) ‘Orpheus’.

Nooit eerder acht op geslagen. Dat stomme geloof! Nee. Die beperkte, selectieve blik.

Johan vond zichzelf heel erudiet, en hij kon prachtig beargumenteren waarom Jezus niet werkelijk over water had gelopen – water was in het Jodendom slechts een metafoor voor de dood –, hij wist alles over de sektes in het Palestina van Jezus’ tijd, over de hellenistische invloeden die sommige evangelieschrijvers hadden ondergaan, over Paulus’ dualisme – en hij keek neer op iedereen die zich christelijk noemde en nog nooit van Karl Barth had gehoord. Maar wat wist haar man verder nog?

Het was door de speech die Sara plotseling had moeten houden dat ze geen van haar gedachten over dit bijzondere, laatste televisiepraatje voor de zomerstop bij Maurice Benders ter sprake had gebracht.

Ze was alleen maar kinderlijk blij geweest hem te zien, te horen. Hoe hij in de stoel tegenover haar had gezeten: zo stoffelijk, tastbaar, haast te werkelijk om waar te zijn.

Had ze zich dit eerder al voorgesteld? Waren er fantasieën aan deze kennismaking voorafgegaan, of dwong de situatie haar te geloven dat er een langgekoesterde droom in vervulling ging? Pas door zijn aanwezigheid besefte ze dat ze naar hem verlangd had, op een vage, ijle manier, zoals je tijdens een wandeling door de stad soms zomaar aan een andere, nog onbekende stad kon denken, aan andere straten met andere huizen, een andere lichtval, andere schaduwen, andere geuren, geluiden. Geen Amsterdam, waar ze ook ’s nachts verantwoordelijk voor bleef, zelfs het gezicht van was, maar Reykjavik. Khatmandou. Yerevan.

Maurice’ grijzende haar en voorhoofd glansden nog een beetje van de regen, zijn ogen waren groener dan op televisie, en steeds als hij meende dat zij meer aandacht had voor haar eigen woorden dan voor hem, had hij naar de bloemen in de vaas op de schouw gekeken – alsof die over haar onthulden wat ze zelf opzettelijk verzweeg.

Somber, uitgeput? Dan nu zeker niet meer. De man die haar volgde tijdens haar rondleiding door de vertrekken had zijn mouwen nog net niet opgestroopt, maar dat hij liever nog vandaag dan morgen aan de slag ging, had Sara zich niet verbeeld. Misschien omdat hij zo belangstellend met haar meekeek naar de schilderijen (een ontvankelijkheid die ze bijna daadkrachtig had genoemd, maar kon iemand wel actief passief zijn?) had ze hem in vertrouwen genomen over stille tochten in het algemeen en die van Marlon Hartkamp in het bijzonder. Tegen haar gewoonte in.

Toch had ze zich zelfs na zijn vertrek niet bezwaard gevoeld over haar openhartigheid.

Benders kon maar beter meteen weten wie hij voor zich had, had Sara gedacht. Hoe meer ze hem was tegengevallen, hoe beter. Nu kon hij nog makkelijk terug. Zich verschuilen achter het smoesje ‘weinig tijd’. In een later stadium zou hij naar overtuigende argumenten moeten zoeken om, ja, om wat eigenlijk? Om het contact te verbreken. Het contact tussen cliënt en adviseur, of tussen opdrachtgever en samensteller, net hoe je het definieerde. Veel meer zou het nooit worden.

Of had ze zichzelf dat laatste wijsgemaakt om niet te hoeven voelen hoeveel het meteen al was geweest?

De dag nadat Sara op het internet Benders’ essay over de rozensteel had gelezen, had ze een bos witte roosjes gekocht. Vlak voor sluitingstijd, bij de supermarkt waar Johan eerder die middag de boodschappen had gedaan – en suiker en wc-papier was vergeten. In de rij bij de kassa had ze zichzelf beloofd dat ze ze voortaan elke week zou kopen. Welk verloop hun omgang ook zou kennen, welke vorm de vriendschap ook zou aannemen, al zou die weer doodbloeden op den duur; Maurice had haar verloren ideaal gevonden. Of wat er nog van restte. Hij had iets heel gemaakt, iets heel gedacht, wat ze niet eerder had gemist. Iets was kapotgegaan, en zij was doorgelopen.

Dat had ze allemaal niet gezegd. Dat niet. Tenminste, niet in het begin.

‘Vraag me niet wanneer het is begonnen,’ had Maurice maanden later gezegd. ‘Jij stond bij het raam. Keek uit over de gracht. Het regende en je moest ’s avonds die toespraak houden, in de openlucht... Dat je daarbij waarschijnlijk nat zou worden, was volgens mij niet je grootste zorg. Je keek niet als iemand die wil weten wat het over een paar uur voor weer zal zijn. Je stond met je rug naar me toe. En je praatte. Praatte. Of je het op dat moment nog tegen mij had? Geen idee.’

‘Sorry. Zo onbeleefd ben ik anders nooit.’

‘Dat begreep ik ook wel. Ik vond het mooi. Jij. In gesprek met jezelf. Het glas besloeg, zo dicht stond je erop. Je had makkelijk door de ruit kunnen vallen – en dan zou je het pas hebben gemerkt...’

‘Als ik met bloedende snijwonden en een gebroken nek op de stoep had gelegen?’

‘Ik zou je natuurlijk meteen uit dat gat hebben getrokken. Erdoorheen vallen is nog niet zo makkelijk. De vensterbanken zijn best hoog. Nee. Flauwekul. Natuurlijk dacht ik niet dat je ging vallen. Ik bedoel alleen maar... Gewoon. Je leek heel ver weg, en tegelijk liet je mij...’

‘Heel dichtbij komen, zeker? Bij niet bepaald de meest originele, diepzinnige gedachten. Haha. Zeg maar gerust banale burgemeesterszorgen. Wat jij niet weet: ik had het in de zomervakantie allemaal zo goed voorbereid. Charlotte Salomon, de Orpheusmythe...’

‘Kom op. Dat verzin je.’

‘Nee, ik wilde je laten merken dat ik... dat ik wist waar je in je werk mee bezig was. Dat het me niet om het advies van zomaar een bekende kunstkenner ging, maar om jou. Om hoe jij kijkt, denkt, over al die dingen praat.’

‘Dat heb je ook laten merken. Je hebt het uitvoerig over dat lullige beeldje gehad.’

‘O ja.’

‘Ik was opgelucht toen je erover ophield.’

‘Nou, leuk om te horen. Ik moest toch íéts? En jij wilt het dan misschien niet aannemen, maar ik meende alles wat ik zei. En toen kwam er opeens die Marlon-monoloog.’

‘Terwijl je het over Orpheus had willen hebben.’

‘Ja. Idioot, eigenlijk. Waarom betrok ik jou...?’

‘Je betrok mij er niet in. Dat zeg ik net. Je toonde me je rug. Ik wilde een hand op je schouder leggen. Allebei mijn handen, op allebei je schouders. Achter je gaan staan. Met je naar buiten kijken. Of juist naar binnen kijken. En voordat je gaat denken dat je daar heel uitnodigend hebt staan heupwiegen, ondanks jezelf: dat was niet het geval.’

Ze hadden gelachen, beschroomd. Laten we vooral blijven doen alsof dit over twee andere mensen gaat.

‘Hoe weet je zeker dat het niet door Marlon komt?’

‘Dat we vanaf dat moment zoveel contact hebben... Bedoel je dat?’

‘Het zou toch een verklaring kunnen zijn?’

‘Vast wel. Ja. Als ik vurig had verlangd naar iemand met wie ik eindelijk eens eerlijk zou kunnen praten, over hem en mijn haat, over hem en zijn dood... dan zou ik dit rare toeval misschien als een teken hebben opgevat, en met beide handen hebben aangegrepen. “Sara Mijland is met een reden op mijn pad gezet.” Ik ken genoeg mensen die, ook al doen ze zich voor als de nuchterheid zelve, in bepaalde omstandigheden toch ineens willen geloven dat alles is voorbestemd. Je weet wel. Zo houden ze schone handen. De vertraagde trein, de uitgelopen vergadering, de onverwachte ontmoeting in de bibliotheek... Tel al die onwaarschijnlijke, noodlottige duwtjes bij elkaar op en je waant je ontoerekeningsvatbaar. Een willoze pion in andermans dobbelspel. Maar welke anderman? God is tenslotte dood.’

‘Stom van mij, maar ik dacht dat jij dat ook vond.’

‘Wat?’

‘Dat God dood is. Toen je zei dat je geloofde... geloofde ik je niet. Misschien nog steeds niet. Ik ben soms zo bang, opeens, dat je me in de maling neemt. Dat je er heimelijk van geniet dat ik overal zo gretig op inga. Dat je het wel een eh... een stunt vindt. Dat zo’n bekende maar stijve, belegen, dorpse en vooral gggrristelijke eh... Dat die eh...’

‘Dat die?’

‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Of nee, ik weet het wel. Maar ik vind dat het niet kan, niet mag.’

‘Vind ik ook. Als er een God is, en dat geloof ik, dan zou ik nooit durven beweren dat Hij een plan heeft met jou en mij. Dat hier een grootse bedoeling achter schuilgaat. En dat het dus verkeerd is om, heel koppig, niet in die bedoeling mee te gaan... Ik ga eerder uit van het tegendeel. Wanneer God ook maar iets met ons te maken heeft, dan is dit een beproeving. Voor mij althans. Voor jou kan ik niet spreken. Ik wil niet verliefd zijn, Sara. Niet op jou. Op niemand. Ik hoor bij Henriëtte, en al zou ze er nooit achter komen – ik wil haar ook in gedachten niet bedriegen. Ga me nu niet vragen: “Doe je dat dan?”. Want hoe dan ook, ik wil het niet.’

‘Waar heb je het over? Je hebt pas een probleem als ik... hetzelfde? Toch?’

‘En jij bent niet verliefd.’

‘Nee! Nee. Ik weet het niet. Ik heb alleen zo’n angst. Dat je gaat zeggen dat je het niet aankunt. Ik kan me goed voorstellen dat je me niet meer wilt zien, wilt spreken. Om jezelf en mij voor misstappen te behoeden. Het zou zo nobel zijn. En zo begrijpelijk. Maar ik, ik weet nu al niet meer wat ik zonder je moet. Ik ga het één keer zeggen, voor het eerst en voor het laatst. Met het risico dat je me hypocriet vindt, of dan tenminste zo’n gelovige die al het menselijke in zichzelf ontkent, die zich hoog verheven voelt boven, nou ja, van die verlangens. Je mag me uitlachen, bespotten...’

‘Sara. Waar zie je me voor aan?’

‘Nou goed. Ik hou van je. Zoveel. Van jou. Alsof je nu al alles voor me bent. Dat vind ik nog veel erger.’

‘Is ook veel erger. En ik hou van jou. Dat is het allerergste. Ik wil je nooit meer kwijt.’