Epiloog
Goud

Na hun picknick in de duinen, in oktober 2008, had Maurice Sara bij haar voordeur afgezet. Ze wilde hem de kunstboeken teruggeven die hij haar had geleend, handig, nu hij toch met de auto was, ze zou er meteen wat boeken bij doen die ze hem zo graag eens wilde laten lezen, alleen moest ze alles nog wel bij elkaar zoeken. Vond hij het erg om even...? Hij kon meekomen en iets drinken met Johan – maar Maurice had er de voorkeur aan gegeven om in de auto te wachten. Opnieuw de cd die ze onderweg hadden gedraaid. Janáčeks pianowerken. Op een overwoekerd pad.

Herinneringen aan plaatsen waar je nooit geweest was, volgens Sara.

Of aan tijden waarin je nooit had geleefd, had Maurice eraan toegevoegd.

Boven, op haar werkkamer, had Sara de geleende boeken al klaargelegd op haar bureau. Ze zocht er wat dichtbundels bij, herlas haar lievelingsgedicht van Lars Gustafsson nog eens snel. Maurice kende het al, maar toch. Als hij wilde kon hij er nu zelf een kopietje van maken.

de stilte van de wereld voor bach

Er moet een wereld bestaan hebben voor

de Triosonate in D, een wereld voor de partita in A mineur,

maar hoe zag die wereld eruit?

Een Europa van grote lege vertrekken zonder weerklank,

overal onwetende instrumenten

waar Musikalisches Opfer en Das wohltemperierte Klavier

nooit over een claviatuur waren gegaan.

Eenzaam gelegen kerken

waar de sopraanstem uit de Johannes Passion

zich nimmer in hulpeloze liefde slingerde

rond de mildere windingen van de fluit,

weidse zachtmoedige landschappen

waar alleen oude houthakkers met hun bijlen te horen zijn

het gezonde geluid van sterke honden in de winter

en – als een slingerklok – schaatsen klauwend in glansijs;

zwaluwen zwermend in de zomerlucht

schelp waar het kind aan luistert

en nergens Bach, nergens Bach

schaatsstilte van de wereld voor Bach.

Terwijl ze de stapels in een grote plastic tas had geschoven, was haar oog gevallen op het boek dat ze nog maar net zelf uit had. Bruidsbrieven uit de cel van Dietrich Bonhoeffer. Naast alles wat de verzetsman in zijn gevangenschap had moeten doorstaan, stelde haar eigen, zelfverkozen onvrijheid niets voor. Het zou hovaardig zijn om haar lot ook maar enigszins met dat van hem te vergelijken – dus dat ze achter in het boek, op een lege bladzijde, opeens een briefje aan Maurice was gaan schrijven, met een vulpotlood waarvan ze de punt heel lichtjes het papier liet aaien, had verder geen betekenis. Het was misschien een hartenkreet, maar dan zeker niet één ‘uit de cel’. Dat moest Maurice begrijpen, dat zou hij begrijpen, en als Bonhoeffer nog ergens was, hoopte ze vurig dat hij haar wilde vergeven voor deze bezoedeling van zijn werk. De theoloog die nauwgezet had beschreven hoe gemakkelijk geestelijke liefde, geloofsliefde, nee, gemeenschap-in-Christus-liefde kon omslaan in psychische liefde, had met zijn waarschuwingen in ieder geval Maurice geholpen. Om zijn verliefdheid op haar niet alleen met de grootst mogelijke achterdocht te bezien, maar de gevoelens zelfs uit te roeien. Met wortel en tak.

En ook Sara zelf had die moeite gedaan, niet eens altijd voor God en al helemaal niet voor Johan: ze had vooral het harmonieuze gezin van Maurice voor ogen gehad. De sprankelende, ruimdenkende Henriëtte die toch nooit de dupe mocht worden van een stiekeme affaire. Welke dan ook.

Al tijdens hun wandeling had Sara bedacht dat ze misschien iets te grondig te werk was gegaan.

Niets persoonlijks liet ze nog aan Maurice blijken, allang niet meer. Ze deed alsof ze het gewoon vond dat hij altijd tijd voor haar maakte, haar programma nog net niet uit zijn hoofd kende en op de juiste tijdstippen de juiste vragen stelde, per sms, een enkele keer tot na middernacht. Erg veel liefs deed ze niet terug. Allemaal zelfbescherming, maar hij werd er de dupe van. Voor iedere jarige in haar directe omgeving kocht Sara een passend cadeau en ze had het hele jaar door vaak ideeën voor hem gehad – om het op de dag zelf te houden bij een kort telefoongesprekje tussen de bedrijven door.

Ondanks de recessie ging het met zijn werk steeds beter. Maurice mocht een expositie samenstellen in Utrecht, gastcolleges geven in Arnhem, meedenken over een nieuw format voor het televisieprogramma waarvan hij in ieder geval de presentator zou worden en eindelijk had een uitgever hem een voorstel gedaan; zoveel redenen om hem te feliciteren, en Sara had ze allemaal voorbij laten gaan. Geen kaart. Niets liet ze ooit bij hem thuis bezorgen, geen boekenbon, geen fles wijn. Geen enkel berichtje met het woord ‘kus’ eronder, zelfs geen bloemen.

Uit angst dat ze zichzelf zou verspreken. En nu had Sara het dan toch opgeschreven, haar gezicht nog nagloeiend van de lage herfstzon, achter in het boek.

Dat er helemaal niets veranderd was, bij haar.

Dat ze hun omgang nog steeds even moeilijk vond. En even mooi, of mooier.

Ze had het boek bij alle andere boeken die ze hem wilde lenen in de tas gedaan, was naar beneden gelopen, de straat op, had het portier van de auto geopend en de tas op de bijrijdersstoel gelegd, Maurice gevraagd of hij haar het recept voor die heerlijke forelmousse wilde mailen. Nee hoor, het had geen haast.

Bij de televisie at Maurice zijn magnetronmihoen. Hij had tot half acht ’s avonds geslapen. Vrouw en zoon hadden niets meer laten weten, ze zaten nu waarschijnlijk ergens aan een uitgebreid paasdiner, hij probeerde het zich voor te stellen. Het plechtige geblader door de menukaart, het nippen aan een glas prosecco... Voor dit soort gelegenheden had Thomas sinds kort een colbertje, zwart. Het stond hem beter dan die te wijde sweaters met capuchon, waarin hij tengerder, krommer en kinderlijker leek dan waarschijnlijk de bedoeling was. Nike, Adidas, Diesel en het gestileerde doornenkroonlogo van Gsus; met zulke merken op je borst heette je pas een man.

Wat zouden ze bespreken? Hoe zouden passanten, en nu dan obers en serveersters, naar hen kijken?

Lang niet iedereen zou doorhebben dat die mooie vrouw met dat volle, lange rossig blonde haar de moeder van de jongen was. Of het willen geloven. Ciao, ciao Bella!

In de actualiteitenrubrieken: portretten van de tragisch omgekomen, voormalige burgemeester van de hoofdstad. Vraaggesprekjes met oud-collega’s, met voorzitters van buurt en belangenverenigingen die ooit met haar te maken hadden gehad. Geen partijleden, nog niet. Het was tenslotte zondag, de door de Heere reeds bij de schepping ingestelde, geheiligde rustdag – die dienden christenen toch te eerbiedigen?

Dezelfde gemeenplaatsen als na de onverwachte aankondiging van haar vertrek.

Niemand die het nodig had gevonden om voor Sara in de bres te springen. Zelfs aanvallen en relletjes waren uitgebleven; er werd in jargon gesproken over een intern conflict aangaande de juridische positie van bordeeluitbaters. Toegegeven, de zaak waaraan Mijland aanstoot had genomen leek aanvankelijk niet bijster fris, maar veel bleek op misverstanden te berusten.

‘Jammer, dat zo’n vrome dame zo snel gechoqueerd is. Was nergens voor nodig geweest. Bovendien zat ze ziek thuis in de tijd dat het speelde, ze trok haar conclusies pas een jaar later, kennelijk nadat ze de oude dossiers er nog eens op had nageslagen. Want als ze erbij was geweest, had ze zelf kunnen zien dat het om een storm in een glas water was gegaan. Ach, iedereen vermoedt dat mevrouw Mijland toen eigenlijk al overspannen was. Dat iemand intellectueel begaafd is zegt nog niks: je moet in zo’n grote stad af en toe ook wat door de vingers durven zien. Een beetje meebewegen met het echte leven, toch?’

Tegen de tijd dat haar opvolger was gevonden, leek iedereen de bescheiden, zevenenveertigjarige burgemeester vergeten te zijn, en dat was nog maar een paar maanden geleden. Er waren wat obligate afscheidsinterviews geweest, die in geen verhouding stonden tot de extreme reacties jaren eerder, bij de benoeming van die doodenge Veluwse reli-troela. In een evaluatie had niemand zin gehad. En op haar afscheidsreceptie was waarschijnlijk niet eens pers afgekomen, want Maurice had in geen enkele krant een foto gezien, een verslagje gelezen. Zelfs geen bericht op teletekst. Het was een onverschillig uit het oog, uit het hart geweest.

Hij keek naar een compilatie van oude Sara-filmpjes. Toch nog. Optredens in talkshows. Haar stem. Haar gebaren. Haar handen. De publieke Sara. Niet die van hem. Of maar half.

Van hem? Maurice schaamde zich voor de gedachte. Voor de geïnterviewden die Sara prezen om haar empathie, haar dossierkennis en haar minstens zo grote kennis van de stadsbewoners zelf, van de leefomstandigheden per wijk, per straat soms. Bijzonder, hoor. In het veld waren haar werklust en aandacht ongekend, maar de wereld van het stadhuis was haar wereld niet geweest. En nu was ze dus dood. Echt waar? Je meent het niet.

Op Tweede Paasdag was hij gaan wandelen waar hij die ene keer, anderhalf jaar geleden, met haar gewandeld had.

Hetzelfde duinlandschap, dezelfde aangename temperatuur, zijn jas kon hij in de auto laten liggen.

Andere geuren. Ander licht. Zin om de verschillen tot in detail te registreren had hij niet. Hij zocht het ritme terug van hun voetstappen, haar losse huppel om de zoveel tellen, van blijdschap, of om gelijke tred te houden. Eerder, in de ochtend, had hij Dante hardop gelezen. Niet de Hel, niet de Louteringsberg – de laatste Canto’s van de hemel, die hij eigenlijk altijd het saaist had gevonden.

De wetmatigheid: hoe groter geluk, hoe minder taal. Maar daarnet thuis had hij zichzelf trede voor trede naar boven toe gesproken, de klei uit, de eigen huid uit, de organen uit, de botten en de laatste bloedcel uit, en hij genoot van de schijn van vrijheid die het metrum en de metaforen schonken, van het gewichtloze drijven in een zee van rijm, de lichtvisioenen, de ontmoetingen. Beatrice en Bernardus van Clairvaux. Gods zoon en zijn stralende moeder. De rondwentelende cirkels, de wiskunde, en al die kleuren, die tonen. De drie-eenheid, het koor van sneeuwwitte engelen in de zich aldoor maar wijder openvouwende witte roos, met het zonnehart.

Lezen, lezen, en lopen en herlezen, om maar niet weg te zinken in verdriet. Om te kunnen denken dat ze samen dood waren, en samen met de dichter de toppen zochten.

Het uitzicht, vergezichten, overzicht. Elkaars gezicht. Dat ene.

Ergens op het pad hield hij halt, nam de laatste trekken van zijn sigaret en gooide die toen brandend in een polletje gras, dat hierna alleen maar even smeulde, walmde, nog vochtig van de regen van eergisteren. Natuurlijk trapte hij de peuk uit. Natuurlijk raapte hij die op, om straks ergens in een vuilnisbak te gooien. Maar liever dan al die astrale hiernamaalsbeelden op te roepen, en al die lieve, tere huppelherinneringen, had hij de jeneverstruiken, de hertshooistruiken, de braamstruiken, de bloemen en de bomen om hem heen zien branden.

Een apocalyptisch paasvuur, een gevaarlijk spel van rood en knisperend voorjaarsgroen. De ontbladerde, zwartverkoolde takken die zuchtend braken. De krijsende dieren.

En de zoete, bedwelmende bomenhars die van de hele boel een heidens wierookoffer maakte.

De stilte na de schreeuw. Bodem, nog schuldiger, nog desolater dan alle doeken van Anselm Kiefer bij elkaar. Verdomme, waarom moest hij er altijd weer de schone kunsten aan de haren bij slepen? Was dat niet nog veel meer een laatste strohalm dan dat halfbakken geloof van hem?

Dan ook daar de hens in, en in al die poëtische Bijbelteksten, Eén, Kor. Dertien. Van aangezicht tot aangezicht... Maar ik had de liefde niet... Sara lag in het mortuarium. En het kon niet anders of haar gezicht was opgezwollen. Schaafwonden, bloeduitstortingen. Omdat ze het asfalt had geschampt.

Dinsdagochtend belden ze aan. Mijnheer Benders? Twee mannen die zeiden dat ze van de recherche waren. Ze konden zich legitimeren, het zou maar een kort bezoekje worden, dus koffie hoefden ze niet. Kon hij trouwens wel vrijuit spreken? Mooi. Rome. Prachtig.

Hij had het natuurlijk begrepen. Dat de vorige burgemeester. Jazeker. Dat, ja. Goed.

En waarschijnlijk had hij... Nee, ze moesten het anders formuleren.

Bewaarde hij zijn verzonden sms-berichten? Zelden? Oké. Maar ook als hij dus niet zelf iets had opgeslagen... Hij had vast wel even gerekend. Mevrouw Mijland was die weg overgestoken om zoveel over drie, en toen doodgereden dus – nou, dan leerde een simpel rekensommetje... Exact.

Hij, Maurice Benders, was de laatste geweest die haar een tekstbericht had gestuurd.

Het speet hen. Ze hadden alles moeten nagaan.

Maurice knikte. Hij wilde de mannen zoveel vragen, moet ik mee naar het bureau, denken jullie dat ik een stalker ben, ik kan uitleggen hoe het zit, hebben jullie mijn woorden gelezen, aan iemand anders laten lezen, wat weet zo’n forensisch psycholoog van de context, nee, het was geen verhouding, en toch weer wel, ik heb haar nooit bedreigd, laat staan dat het lust was, waardoor ik... Maar hij hield zich in. Alles wat hij zou zeggen, kon tegen hem worden gebruikt.

Ja, hij had haar een sms gestuurd. Een ingeving. Zomaar. Nee, hij had niet op de klok gekeken. Of wel, maar hij was het tijdstip van verzenden meteen weer vergeten. Hij had een bad genomen, een paar kleine klusjes in huis gedaan, een tijdschrift gelezen, hij had gegeten, brood, de spullen afgewassen, in het achtuurjournaal over haar dood gehoord.

En meteen gedacht dat ze zijn sms niet gelezen kon hebben; hij wist juist zeker dat ze al overleden was toen hij zijn woorden had getypt. Excuses. Op verzenden had gedrukt.

Was er bij deze constatering sprake geweest van opluchting? Teleurstelling dan?

‘Ik kan wel een emotie verzinnen, maar dan lieg ik. Eerlijk waar, ik weet niet wat ik voelde.’

De mannen vroegen of hij het ongeval werkelijk geen seconde met zijn sms in verband had gebracht, en Maurice antwoordde van niet, onzeker. Was dat er dan soms wel?

De rechercheurs hadden gelijktijdig hun hoofd geschud. Absoluut niet. En ter geruststelling: ze hadden alleen naar het nummer van de afzender van het laatste ingekomen en meteen weer gewiste bericht gekeken, niet naar de inhoud van de sms. Privacy. Zoiets mocht alleen als er gerede verdenkingen bestonden, bijvoorbeeld als hij haar regelmatig ernstig had bedreigd, en zij daar ook aangifte van had gedaan.

Zelfs als hij onaardige dingen had geschreven, was hij niet schuldig aan haar dood. Het was een heel nieuw fenomeen sinds er sms en mailverkeer bestonden: wanneer iemand geheel onverwachts overleed, dacht de persoon die het laatste berichtje had gestuurd vaak dat hij of zij de aanzet had gegeven, zeker als zijn tekstje geen eh... sympathieke teneur had gehad.

Maar zo makkelijk zette je een ander niet tot zelfmoord aan. Dan moest er echt al veel meer aan de hand zijn. Wat bij mevrouw Mijland uiteraard niet zo was.

En toch. Bij zo’n bekende persoon hadden ze alles, alles moeten nagaan, ieder nummer, iedere naam. Sara’s man, de heer Johan Mijland, was onmiddellijk opgeveerd toen ze hem hadden meegedeeld dat het nummer van de laatste sms toebehoorde aan iemand die Sara eerder soms wel tien, twaalf sms-berichten op een dag had gestuurd. En zij had die ander destijds heel vaak gebeld. Die data werden door de provider bewaard, dat was de regel, pas vijf jaar later zou echt alles vernietigd worden.

Maar opeens was het telefoonverkeer gestopt. Niets meer. Volkomen stilte. Tot net een minuutje voor haar dood.

Klopte het dat hij een tijd lang intensief met de voormalige burgemeester had opgetrokken? Ja? Volgens Johan Mijland was hun vriendschap heel snel verwaterd toen bekend was geworden dat zijn vrouw zou aftreden als burgemeester, en dat had haar man wel begrepen. De dominee had de politiemannen uitgelegd dat Maurice Benders een lucratieve opdracht opeens in rook had zien opgaan. Al drie jaar lang had zijn vrouw hem beloofd dat hij alle kunst in het stadhuis...

En die kans was nu verkeken.

‘Zo was het niet,’ wilde Maurice zeggen. Niet iedereen denkt altijd maar aan geld. Wat een verdachtmaking. Hij hield zich in. Ja, er was meer geweest dan die opdracht alleen. Ja, heel toevallig, maar uitgerekend afgelopen zaterdag had hij weer eens een berichtje gestuurd. En dat had de weduwnaar begrepen? Wat vriendelijk van hem. En hij was het geweest...? De agenten hadden minzaam gelachen.

Missie geslaagd. Johan Mijland had het een verschrikkelijk idee gevonden als de man die een tijd lang Sara’s steun en toeverlaat was geweest, nu opeens zou denken dat hij door één enkel sms-bericht schuld had aan haar dood. Dat moesten ze hem persoonlijk overbrengen. Opdat hij zichzelf niet meer zou pijnigen met vragen. Het was ook zo al rot genoeg, voor alle nabestaanden.

Doe wel, en zie niet om. Weinig woorden. Allemaal monosyllabisch, zodat ook dommeriken het konden begrijpen. Aforisme voor in een Succesagenda. Doe wel.

Of, bij handelingen en keuzes waarvan de gevolgen nadelig voor anderen konden zijn: Doe het niet, en zie niet om. Maar de eenvoud was bedrieglijk.

Goeddoen viel te leren. De belangen van een ander even zwaar, of zelfs zwaarder, laten tellen dan die van jezelf – dat was al vele malen moeilijker, naastenliefde voor gevorderden, en zelfs dat bleef natuurlijk altijd mensenwerk. Het niet omkijken: dat was de lakmoesproef.

Nog niet de kortste, steelse blik in de achteruitkijkspiegel.

Bij het ophalen van zijn gestorven bruid uit de onderwereld, had Orpheus achteromgekeken. Gedwongen door niets dan zuivere liefde. Zijn beloning was zijn straf geworden, en de hare tegelijk. Zo was het. Het omzien was het kwaad.

Het zeker willen weten of er achter je rug nog wel iets was, desnoods alleen een terugweg.

Op het moment dat Maurice Henriëtte en Thomas had uitgezwaaid, de extra dikke zaterdagkrant onder zijn arm, had hij zich plotseling heel levendig voorgesteld dat dit afscheid voor het laatst was. Blinde paniek, terwijl zijn hand was blijven wuiven. Koud zweet op zijn voorhoofd, een kurkdroge mond, waarmee hij zielloos was blijven glimlachen. Veel plezier. Geniet ervan.

Bij het beklimmen van de trap, en het openen van de voordeur boven, had hij in al zijn gewrichten zoveel pijn dat hij de sleutel amper in het slot kon krijgen. Na de inspanning was hij bevend naar de wc gelopen, zijn handen aan weerszijden steunend tegen de muren van de smalle gang, en hij was onwel geworden. En nog eens. De scherpe gal die tot boven in zijn neus brandde, tot in zijn voorhoofd... Zijn twee allerliefste mensen, een kleine week lang samen op reis. En wat er onderweg niet kon gebeuren. Nee. Zou gebeuren. Maurice was ervan overtuigd geweest dat de pijnen een voorteken waren. Hij, die zo goed alleen kon zijn, en het ook zo graag was – hoe moest hij deze aanval van verlatingsangst in godsnaam anders duiden?

Hij had zijn polsen onder de koude kraan gehouden. Zich snel hersteld. Voorzichtig wat gegeten, gedronken. Vreemd, maar koffie had hij meteen weer verdragen, en de eerste sigaret had hem niet opnieuw duizelig en misselijk gemaakt, maar de bittere nasmaak juist weggenomen.

En toen had hij de fout begaan.

Hij had de pijn, de angst en de wanhoop vergeleken met de gevoelens die hij een halfjaar eerder had gehad, toen hij het contact met Sara voorgoed verbrak. Met de pijn en de angsten die daaraan vooraf waren gegaan, met de wanhoop van daarna. En hij had plotseling nuchter vastgesteld dat het eigenlijk een offer van niets was geweest, wat hij die middag in oktober had gebracht.

Ja, hij had zichzelf destijds wijsgemaakt dat hij uit niets dan liefde zijn ware liefde had opgegeven.

Maar van wie had hij nou eigenlijk afstand gedaan? Toch van iemand die hij alleen in de geest beminde? Met wie hij nooit langer dan zeven, acht uur had doorgebracht, en dat dan ook nog maar éénmaal, en niet eens als gelieven; Sara had hem ontboden als raadgever.

Als... klankbord. Dat.

Er was van een test, een beproeving geen sprake geweest. Hij had helemaal niets hoeven doorstaan, behalve zelfkwellerij.

Zo was het. Hij had destijds voor de veiligste weg van de tweesprong gekozen.

Bonhoeffers preken over goedkope genade – het kon niet anders of ze waren tegen hem gericht.

Halverwege de middag had Maurice het geweten. Er was nog een herkansing.

Hij moest ditmaal het omgekeerde doen en voor Sara kiezen. Zijn prachtige huwelijk, zijn prachtige vrouw, hun prachtige zoon in de waagschaal leggen. Het risico nemen dat vrienden, kennissen, haar familie en wellicht zelfs al die collega’s die toch altijd al de pest aan de vorige burgemeester hadden gehad, hem voorgoed zouden laten vallen. Maurice had hun woede voor zich gezien. Gehoord.

Het ergste: hij was het al op voorhand met alle verwijten eens geweest.

Ook als er nog hardere volgden, de beschuldigingen zouden stuk voor stuk terecht zijn. Onweerlegbaar. Dat hij een smeerlap was, een verrader, een harteloze egoïst, en dat ook nog in naam van het geloof.

Hoe diep kan iemand zinken?

Maar Sara had er recht op het te weten. Wat hij. Dat hij. Nog steeds. Nu wel.

Hij had het bericht getypt en zonder het na te lezen op verzenden gedrukt. Niet meer aan denken. Zijn hele leven lag nu in haar handen. Schenk weg en zie niet om. Daarna was hij in bad gegaan. Hij was zo moe geweest. Nog eenzamer dan vroeger, in zijn Marlonhaat, zijn stille strijd daartegen.

Nog eenzamer dan op zijn veertiende, nadat hij zijn geheim schoorvoetend had gedeeld met zijn vertrouwde priester.

Maurice had de rechercheurs uitgelaten. Een Orpheusvolger, dat bleek hij te zijn. Geen Christusvolger. Opdat hij zichzelf niet zou pijnigen met vragen? Hij had zich omgedraaid, hij had teruggedacht, hij had gemeend dat hij Sara zijn hele leven had moeten aanbieden, hemzelf, neem mij, eet mij, drink mij (zo pathetisch had hij het zeker niet opgeschreven, maar hij had het wel even gedacht) en uitgerekend drie, vier, vijf minuten later was ze dood geweest.

‘En nu wil je dat ik je door Rome heilig laat verklaren? Of zalig eerst maar eens? Bij leven?’

Met die sarcastische vragen had de pastoor op zijn relaas gereageerd. ‘Wonderlijk. Je bent na je achtste niet meer in de kerk geweest, zeg je net. Je vond de communie mooi, maar je gaat nooit meer. Je wilt wel een gesprek met mij, bij de kachel, met warme thee en koek erbij – maar gebiecht heb je nog nooit. Niemand meer van jouw generatie, dat weet ik wel, maar die anderen komen hier niet aanzetten met... met zulke godslasterlijke, idiote praatjes...’

Maurice had gezegd dat het hem speet. Gehoopt op iets van een lachje. Nog steeds het beschadigde brilmontuur. Maar de verstandhouding die hij als schooljongen had gevoeld, bleek niet meer te bestaan. De pastoor had gevraagd of hij vaak dronk. Wel eens blowde.

Of er thuis problemen waren, of hij de roes zocht, vluchtte in fantasieverhalen, misschien erg vaak masturbeerde, daarbij niet aan eh... de gebruikelijke dingen dacht – de akeligste vraag, maar hij moest hem helaas toch stellen: was hij per ongeluk opgewonden geraakt van Jezus’ halfnaakte mannenlichaam? Zulke afwijkingen kwamen voor, dat speet hem ook heel erg, fijn om te horen dat er van al deze toestanden geen sprake was, maar dan nog: het was schandelijk dat Maurice hier durfde te beweren dat hij er werkelijk onder had gestaan. Onder het kruis.

Dat hij Jezus had gezien. Dat hij, zoals hij dat dan zelf had genoemd, niet de buitenkant maar de binnenkant van het gebeuren had meebeleefd.

Dan kon hij nog zo stotteren en snotteren... Wat verbeeldde hij zich wel? Dat Onze-LieveHeer aan halve atheïsten verscheen? Die nooit meer baden, nooit vastten, laat staan dat ze onafgebroken goede werken deden, persoonlijke offers brachten?

Trouwens, die verschijning zelf, die was niet eens gekomen na lezing in het evangelie, na gebed, een streng gewetensonderzoek en het verlangen naar morele perfectie... Welnee! Hoe zat het ook al weer? Hij was een... een spreekbeurt aan het voorbereiden, over een schilder? Hij oefende op zijn kamertje op een soepel verlopende diavoorstelling... En daar zou Christus zich hebben vertoond, zomaar, zonder reden of aanleiding?!

Een pijnlijk misverstand. De veertienjarige Maurice had helemaal geen keurmerk van de kerk gewild. Hij was niet met zijn ervaring onder de arm naar een kenner gestapt, voor een analyse en bepaling van de waarde. Hij had alleen zijn ontroering willen delen. Die was te veel voor hem alleen.

Echt, hij wilde helemaal geen heiligverklaring of zelfs maar complimenten van de priester. Natuurlijk had hij zichzelf afgevraagd of hij niet gewoon maar wat gefantaseerd had, bijvoorbeeld om zichzelf bijzonder te maken, te voelen, of juist te straffen – voor wat dan ook?

Maar als het om zoiets was gegaan had de gebeurtenis toch veel meer het karakter van een stichtend ridderverhaal gehad, een heldenepos met aan het einde de beloning in de hemel?

Gezegd had hij dat niet. Pas jaren later vond hij iets meer woorden.

Hij was binnen in Jezus’ eenzaamheid geweest. Als een ongenode gast, in een wanhopig hart dat niet met een goede afloop rekende, laat staan met een beloning. Ja, tot de berouwvolle misdadiger aan het kruis naast hem had Jezus gezegd: ‘Heden zult gij met mij zijn in het paradijs’, maar in niets van de uitspraken hiervoor had iets van behoudzucht doorgeklonken. Van lijf, van geest, van leven.

Jezus was geen martelaar die zich bij iedere vernedering, iedere pijnscheut, had verheugd op de eeuwige roem die hij ermee zou verwerven. De heiligheid. Laat staan dat hij alvast wegdroomde bij de heerlijkheden die hem aan gene zijde te wachten stonden.

Bij de paasmaaltijd had hij zijn vrienden met het drinken van de wijn aan hemzelf en elkaar verbonden. Maar hij had er bedroefd aan toegevoegd dat hijzelf niet meer zou drinken van de vrucht van de wijnstok – tot de dag waarop het rijk Gods gekomen was.

Korte tijd later al smeekte hij dezelfde God of de beker van het lijden aan hem voorbij zou mogen gaan. En toch had hij zich geschikt.

Eenzamer kon het niet. Een eenzame God die in doodsnood om zijn God riep. Er was niet eens een echo uit de kosmos teruggekomen. Geen koor van engelen: donder en bliksem, een bodem die openspleet. En meer dan ooit had God een mens geleken. Alsof de onmacht nodig was geweest. Gods moed tot wankelen. Tot vallen.

De jonge Maurice had de gebeurtenissen meegemaakt alsof ze op datzelfde moment plaatsvonden, waarbij hij vergeten leek te zijn wie Jezus was, en wat hij had gepredikt, maar ook hoe het verhaal zou aflopen. Hij had het moeten doen met niets anders dan de uitroepen van de massa om hem heen, met zijn eigen waarnemingen, misschien wel mensenkennis. Die plotseling was omgeslagen in godskennis, in die halve seconde waarin de gekruisigde hem recht in het gezicht had aangekeken, met een blik die omhelzing en wrede klap in één was, troost en oproep, tedere nabijheid en verheven, nog niet met het kleinste gebaar van medemenselijkheid te naderen ideaal. Ogen herinnerde Maurice zich een minuut later al niet meer, de intentie van de blik des te meer. Die was met geen enkel belang of eis versneden, ongemengde, onverdunde, maar daarmee nog geen onpersoonlijke liefde. Eerder het omgekeerde. De liefde van de middelste gekruisigde was te persoonlijk. En hierdoor te zwaar, te gloeiend om lang te verdragen: zon die alles zichtbaar maakt, maar zelf niet kan worden aangezien, omdat het oog er niet voor is toegerust.

Toch, als de ervaring Maurice al blijvend had getekend, dan was het evenzeer door de aanblik van een ander in de menigte geweest. Een medetoeschouwer die, misschien omdat ook hij door Jezus was aangekeken, of een vraag had gehoord, was gaan improviseren met een stengel en een spons en azijn geworden druivensap. God zelf mocht dan geen redding willen bieden, niet nu... Iémand moest het toch doen? Iets dergelijks moest de man hebben gedacht. Dan maar te zwaar, te gloeiend en te fel, maar iemand moest Jezus’ dorst opmerken, er werk van maken. Zo had de stervende zelf toch ook alles aangevat? Mocht hij niet nu al oogsten wat hij had gezaaid? Hoe wrang dit druivensap ook was, hoe schamel het slokje, een daad stellen was altijd nog beter dan lijdzaam toekijken, ontdaan, met vochtige ogen, verlamd van medeleven dat geen medeleven bleek.

En deze man was in beweging gekomen. Deze wel.

Maar dan had Jezus dus toch al van de vrucht van de wijnstok gedronken. Het koninkrijk?

Niemand die beschuldigend in de richting van Maurice had gekeken, maar na het zien van de op de spons zuigende Jezus had hij genoeg geweten. Hij was een verrader. Niet zoals Judas. Niet de lafheid van Petrus die tot driemaal toe had beweerd dat hij Jezus echt niet kende, nooit had ontmoet – het was in zijn geval nalatigheid. ‘Kunnen jullie dan niet één uur met mij waken?’ had een stem gevraagd, en pas toen had hij ontdekt dat hij in slaap was gevallen, boven de dia’s die hij ordende voor een spreekbeurt over Claude Monet.

Hij had erom moeten lachen, hij was al zo lang niet meer naar de kerk geweest, hij had de Bijbel al in geen tijden meer gelezen.

Maar de volgende dag, toen hij opnieuw bezig was met zijn lichtbak en de dia’s van de kathedraal in Rouen bij verschillende tijdstippen op de dag, en dus bij verschillende lichtvallen, was het geweest alsof het donkere, door het perspectief tot smalle rotsspleet vervormde rozetraam in de donkere stenen buitenmuur was gaan wentelen, en hem als een draaikolk in de afbeelding had getrokken.

Dat kleurloos, onzichtbaar daglicht toch zoveel tinten aan die vale, grijze stenen kon ontwringen. Van ochtendroze naar middagblauw was de spiraal gespoeld, van boombastbruin, naar perzikgeel, en ten slotte naar wit, bloemenwit, bloemenzwart. En weer in omgekeerde richting. Bloemenblauw.

In het hart van een roos die hij nooit in werkelijkheid had gezien, was het licht van het warmste, helderste middernachtelijke blauw, vloeibaar en voelbaar, fluweel en kristal, als het blauw van de hemel achter de lucht, of misschien van de bodem onder de diepste zeeën. En daarin die schenkende, schenkende liefde die niet had omgezien. Die hem had aangezien. Alleen maar dat. Mij dorst.

De pastoor had het niet begrepen. Als deze jongen nou nog een roeping had gehad...

De man had er zelf waarschijnlijk geen idee van dat zijn onbegrip Maurice meer gegriefd had dan de eerste de beste botte atheïstengrap. In later jaren, meestal nadat hij toch maar weer eens een kerk had bezocht, had Maurice zichzelf kritisch bevraagd. Als hij hield van extase, een opgaan in iets groters, met veel mensen tegelijk – waarom ging hij dan niet wat vaker naar popconcerten? U2, dat was zelfs een christelijke band. Als hij behoefte had aan idealen kon hij terecht bij politieke partijen, hij kon ethiekboeken lezen, zich inzetten voor goede doelen, het debat aangaan met harteloze graaiers; waarom die worsteling, die haat-liefdeverhouding met een op sterven na dood, mensonvriendelijk instituut, er zijn zoveel manieren om aan spiritualiteit te doen... een Chinees spreekwoord zegt terecht dat er vele wegen zijn naar de top van de berg, maar eenmaal boven is het uitzicht eender. De discussies in kranten en op de tv zette hij meestal innerlijk voort. En een doodenkele keer met iemand die oprecht geïnteresseerd leek. Waarom werden gelovigen beter door de grondwet beschermd dan homo’s, illegalen, vrouwen? Het was en is toch maar een overtuiging te midden van andere overtuigingen, of anders een kwestie van smaak?

Nooit had Maurice kunnen, willen of durven zeggen dat het hem om niets anders dan een ervaring was gegaan. Geen mening, geen overtuiging, niet eens een esthetisch oordeel: een belevenis die hij niet kon loochenen.

Voordat hij de laatste adem had uitgeblazen, had Jezus gezegd: ‘Het is volbracht.’

En ook al kon je de geschiedenis nooit meer veranderen, toch had Maurice gemeend dat hij het mede moest volbrengen, alles, op zijn eigen manier in zijn eigen, onbenullige leven. Meer was er niet aan de orde.

Henriëtte had zijn ervaring serieus genomen. Ingezien dat die de enige aanleiding was – tot periodes van fanatiek kerkbezoek, een korte flirt met de Russisch-orthodoxe liturgie. Dan weer een teleurstellende bedevaart naar Taizé. Een vraaggesprek met een uitgetreden jezuïet was in ruzie ontaard, in tweede instantie, nadat Maurice de woorden had laten bezinken. ‘Wij, in onze parochie, hebben besloten dat we onder God verstaan...’ Tuurlijk. Alle spreken over boven kwam tenslotte van beneden.

Om daarna maanden, jaren opzettelijk te vergeten dat het Pinksteren was, en eerst al Hemelvaart. Henriëtte had zijn geloof nooit tegen hem gebruikt. Toen hij haar ten huwelijk had gevraagd, had zij hem een aanbod gedaan: mocht hij ook graag willen trouwen voor de kerk, dan zou ze best... Het had hem zo getroffen. Dat ze hem helemaal wilde. Met die kant van hem die ze niet begreep, die ook hijzelf nooit had begrepen. Ze waren uitsluitend voor de wet getrouwd.

Haar voorstel was al zoveel meer dan hij zich ooit gewenst had. Hij had zich allang verzoend met een soort dubbelleven. Deed voor zichzelf ook liever alsof het maar een exclusieve hobby was.

Dat hij jaren later iemand zou ontmoeten die na haar vraag ‘...en waardoor geloof je dan wél?’ en zijn eerst uitgestelde, daarna gestamelde antwoord erop, zou bekennen dat zij daar ook had gestaan, onder het kruis, dat zij allebei met dezelfde ontzetting naar de man met de spons en stengel hadden gekeken, alsof het geen tweeduizend jaar oude geschiedenis betrof, maar in het hier en nu, op hetzelfde moment gebeurde, was dat iemands fout?

Of had Christus hen daar aan elkaar geschonken, in hun onmacht – zoals hij ook zijn moeder en zijn liefste leerling Johannes in zijn doodsnood aan elkaar geschonken had?

Niets, werkelijk niets hadden zij en hij misdaan. In al die jaren niet. Niet eens bij elkaar gehuild. En toch: gehuild. Om hetzelfde. Dezelfde. Om de smalle weg. De enge poort.

Het verlies. De verlorenheid. Verlatenheid. Die van elkaar.

Een paar dagen na haar afscheidsreceptie was Sara naar Berg en Dal gegaan. Alleen. Dit keer niet om iets te overdenken: ze wilde het tweede huis op orde hebben voordat Johan haar achterna zou komen. Als zij de bedden alvast verschoonde, stofzuigde, boodschappen deed, zou hij in Amsterdam alles gereedmaken voor een langdurige afwezigheid. De ijskast ontdooien, de cv ontluchten.

Op het bureau in haar nieuwe werkkamer lagen stapels papieren. Erbovenop het boek van Bonhoeffer. Er was een lichte schok door haar heen gegaan. Gelukkig dat Johan het niet had gevonden! Sara had kort gedacht aan de opmerkingen van Maurice. Al aan de telefoon had ze een keer geïnformeerd of hij het boek had gelezen, of erin bezig was, en hij had wrevelig gemompeld dat hij ook andere dingen te doen had, dat ontging haar blijkbaar...

Ze was verheugd geweest toen hij er in de auto een opmerking over had gemaakt, over haar aantekeningen in de zijlijn, maar meteen had ze gedacht: niet nu. Grote kans dat hij haar potloodbriefje niet had gevonden, zo gedroeg hij zich ook, neutraal, belangstellend – toen hij haar de fles wijn had overhandigd die hij uit zijn sporttas had getrokken, had ze eerder iets van ergernis bij hem bespeurd.

Kijk, hier dus ook nog dat dikke boek. Het is zeker heel mooi, maar neem jij het maar weer.

Ik heb er voorlopig echt geen tijd voor, wat denk je wel.

Misschien had het zo moeten zijn. Nu had het hem tenminste niet in de weg gezeten bij het opzeggen van de vriendschap. Was hij niet gaan weifelen. Had hij moedig kunnen zijn, al had ze niet begrepen met welke reden. Dat hij bij Henriëtte zou blijven stond toch vast?

Sara had haar briefje herlezen. Een gum gezocht. Een mes uit de keukenlade. Ze had de bladzijde losgesneden uit het boek en in een envelop gedaan. Die geadresseerd. Een postzegel geplakt.

De brief in haar tas verborgen, bij het pakje met de laatste sigaretten voor noodgevallen.

Mocht ze het ooit, in de toekomst, niet meer uithouden, dan zou ze enkel maar....

Of als ze hoorde dat ze niet lang meer te leven had... Bij zo’n soort gelegenheid.

O ja, ze was zelfs bereid haar geloof te offeren, als hij alsnog voor haar zou willen kiezen. Had ze gedacht. Of niet? En Maurice had tegen haar gekozen. Terecht.

Maar ooit moest hij dan toch weten dat ze alles, bijna alles... Voor hun vreemde liefde.

Tussen de boodschappen voor het paasmaal door, na een tweede sigaret, had ze de brief daadwerkelijk gepost, met bonzend hart. De inhoud kende ze uit haar hoofd.

Nog geen kwartier later was er zijn antwoord gekomen, terwijl de post toch pas dinsdag op zijn vroegst bezorgd zou worden.

Ze had het sms’je gelezen, gedanst, gesprongen. Zich innerlijk losgemaakt van iedere verplichting, van haar gezinsleden, de kinderen waren toch al volwassen, en Johan gewend aan haar afwezigheid. Nee, ze hoefde nu nooit meer bang te zijn voor de terugkeer van een ziekte, voor helemaal niets. Niet voor haar vader, voor een oordeel over haar ambt, haar partijlidmaatschap, haar geloof, haar ijver: de gebeden waren verhoord. Als ze zin had, kon ze zonder reden naar de overkant rennen. Vrij. Zonder regels.

Zonder ook maar één keer om te zien. Ze kon het bericht wissen zoals ze dat altijd met zijn sms’jes had gedaan, het was een gewoonte geworden, maar dan was er nu niets mee verloren. Niets.

Haar geloof in hun verbond, en in zijn terugkeer, had haar gered.

Pas woensdag kreeg hij haar brief. Alsof hij nog een nacht had moeten wakker liggen, in wroeging, vrees, vertwijfeling.

Waar was het moedig om te staan voor je zaak? Zelfverzekerd, trouw, niet bereid tot leugentjes en compromissen? Waar kwam het op wankelen en vallen aan? Op de moed tot overgave?

Waarom was navolging voor iedereen anders? Om gemakzucht te voorkomen? En routine, consensus, zeker weten: Jij doet het zo, ik doe het zo, wij doen het allebei zo, zo zal het dus wel het beste zijn...? Een wonder, een bericht van boven. Luchtpost.

Nooit meer zou iemand kunnen uitmaken wie van hen tweeën het eenzaamst was geweest. Zelfs wie beide verhalen kende, zou nooit een oordeel kunnen vellen. Omdat het geen wedstrijd was. Omdat hun geloof een zoeken was gebleven, naar elkaar, daar in die menigte rondom die stervende die van de zure wijn moest drinken, voordat hij het kon volbrengen.

De laatste ademtocht. Het geven van de geest.

Maurice had aan het gedicht gedacht.

Hoe klonk de stilte in de wereld voor Pasen? Voor Stille Zaterdag? Voor Goede Vrijdag, Witte Donderdag, als de priesters op het altaar de voeten van hun medepriesters wasten?

Of voordat God hemel en aarde had gescheiden, en licht van donker, dag van nacht, en de man – van het eeuwig vrouwelijke?

Hoe klonk de stilte toen er nog geen pijn bestond, geen lichaam, geen gemis? Geen hart?

Hoe klonk de wereld voordat er verlangen was geweest?

En degene die hij altijd voor zich had gezien, had achter hem gestaan. Was hem altijd blijven volgen. Achtervolgen. Zijn vrouw en zoon zouden vrijdag thuiskomen en dit, dit was hun plek. Waar hij nu stond. Meer was er niet. Meer was er wel.

Maar om deze aarde ging het. Om deze grond. Dit karige was hem genoeg. Een steen zijn hoofdkussen: zo kon het ook. Zo had het ook gekund.

Voor wie de liefde had gekend van voor die doodse stilte.

Tot het einde der tijden zal ik bij u zijn. Maurice had niet achteromgekeken. Hij had geweten wie er stond. Sterker, hij moest hem staande blijven houden. Gaande. Witgoud, een aldoor openbloeiend licht, in het midden van het kruis, dat oud, van lood –

De druppel na de val. Die sprong. Dat ogenblik en steeds die blik.

Voordat je ons verlaat: Verlaat mij niet.

Of andersom. Hier ben ik.