15

‘Je mag er iemand naast nemen,’ had Johan Mijland ooit gezegd. Voor de dit, voor de dat, voor dat ene. Voor de X, voor de Y, voor de Z. Vul maar in, op de plek van de ontbrekende factor. Alsof het om wiskunde was gegaan. ‘Zolang ik het maar niet hoef te weten.’

Nog steeds liep Sara door de straten in hun buurt. Ze stelde het doen van de laatste boodschappen nog even uit. Het was opgehouden met regenen, en er zat nog één sigaret in haar pakje. Zou Maurice nog vaak aan haar denken, of erg veranderd zijn? Waarom wachten, hopen?

Ze kon zijn nummer in haar mobieltje opzoeken, hem zelf een berichtje sturen:

Moest vandaag opeens weer aan je denken. Respecteer dat je contact hebt verbroken, hoef er ook niet meer over te praten, maar zullen we gewoon weer eens een kop koffie drinken? Ik kan op elk moment.

Ook al zou hij haar alleen laten weten dat het hem leuk leek, maar dat hij het de komende weken helaas erg druk had, al zou hij aanheffen met: Beste Sara, dank je voor je sms... (terwijl hij waarschijnlijk allang niet meer over haar dacht als ‘beste’, niet eens als Sara, maar opnieuw een burgemeester van haar had gemaakt, erger nog: een oud-burgemeester, die hij bovendien helemaal niet dankbaar was), al zou hij haar melden dat ‘over’ voor hem ook echt over was, of niet eens reageren – ze had dan in elk geval nog eens wat geprobeerd, hem laten merken dat ze hem niet vergeten was. Rijkelijk laat, maar toch.

Het lopen had haar gedachten in beweging gebracht.

Wat als hij zou bellen met de vraag of dat koffiedrinken ook nu meteen al kon, bijvoorbeeld bij die kroeg met dat verwarmde terras aan de rand van de Jordaan, dat zo stille, dat overdekte, waar je, zelfs bij rotweer als vandaag, ongehinderd door regen en wind een sigaret kon roken?

Sara kon het hem horen zeggen. Ze rookten allebei nooit erg veel, waren niet zodanig verslaafd dat ze klaagden als het ergens niet had gemogen, en op het laatst zelfs nergens meer had gemogen, maar in elkaars gezelschap hadden ze toch nooit níét gerookt, al moest het soms bij een paar haastige trekken blijven, op het platje naast haar werkkamer, op de stoep van een restaurant.

Rillend van de kou en de handschoenen uit, die ene keer toen het min dertien was en Maurice zijn wegwerpaansteker tot drie keer toe uit zijn stramme vingers in de sneeuw had laten vallen, zij had nog wel ergens lucifers gehad, het gestuntel daarmee, haar dienstauto die in de verte aan kwam rijden, glijden eigenlijk, door vieze, grauwe klontermodder, na lunchtijd de koplampen al aan...

Twee pubers, te laat om zich in een portiek te verschuilen, de chauffeur had alles gezien, als hij het maar niet verklikte... Ja. Dat was het gevoel geweest. Het gevoel dat er dan ten minste nog iets stiekems in hun omgang school – dat had gemaakt dat geen afspraak tussen hen ooit zonder sigaretten had gekund. Alsof het samen roken voor haar de X, de Y en de Z was geweest, of beter, de A, de B en de C; de vervanging voor de vervanging van de ontbrekende factor in haar huwelijk. Vorm van sublimatie. Sara had de sigaret in het pakje gelaten, voor het geval ze ooit nog eens samen –

Ze wist dat ze de sms die ze woord voor woord had opgesteld, die ze almaar bleef opstellen, niet zou versturen. Niet goed genoeg. Moest vandaag opeens weer... Het zou niet minder dan een leugen zijn. Als ze eerlijk wilde zijn, schreef ze in plaats van ‘opeens de woorden ‘nog meer dan anders, en zwakte ze het ‘ik kan op elk moment juist af – vanavond moest ze koken en bakken en braden, en morgen wilde ze bij haar gezin zijn, althans, tot zo lang de kinderen het bezoek aan hun ouderlijk huis gezellig vonden: de kans was groot dat ze na het eten de stad in gingen.

Wat dan? Ik heb meer vrije tijd dan vroeger? Dat snapte hij ook wel zonder dat ze het vermeldde.

Maar er moest iets bij waardoor hij zich niet bezwaard zou voelen wanneer hij deze zelfde middag nog op haar uitnodiging wilde ingaan. Een zinnetje waaraan hij kon merken dat ze echt niet kwaad op hem was, dat haar verzoek evenmin een beleefdheidsfrase was, integendeel, dat ze niets liever wilde dan hem gauw, zo gauw mogelijk ontmoeten. Zolang hij zich hierbij dan maar niet gedwongen voelde. Door schuldgevoel verplicht. Of door haar wens.

Er waren eerder al aarzelingen als deze geweest, ten tijde van hun omgang. Momenten waarop Sara een mail of sms-bericht formuleerde, in gedachten, wikkend en wegend, toevoegend, schrappend, in niets mocht er sprake zijn van dubbelzinnigheid, er mochten geen suggesties worden gewekt die ze niet wilde wekken, en ten slotte toch maar niets had geschreven, of alleen iets onbeduidends over haar werk, het weer, het afgelopen weekend. Wel het contact, waarachtig – nooit de hele waarheid.

Nog altijd die gêne bij de gedachte dat ze ooit zo spontaan over Rodins beeld De kus had gejubeld. Terwijl ze ook toen had gelogen; de kinderlijk vrolijke uitroeptekens (‘Ha, kunstkenner, leuk hè, ik houd ook van kunst!’) moesten verhullen dat ze liever inslagtekens had gebruikt, gesteld dat die bestonden. Symbolen voor de nietigheid die ze had ervaren bij het overweldigende, overdonderende icoon van passie, dat ze toch al honderden keren had gezien, op ansichtkaarten, posters, T-shirts, lompe koffiemokken.

In het museum, tegenover het beeld, had Sara de krachtige mannenhand aan de buitenkant van haar eigen dijbeen gevoeld, en de licht opverende, al bijna boven haar huid zwevende duimtop in de buurt van haar heup. De handpalm, de muis van de hand, teder rustend op haar onderbuik. En op haar andere been, het been dat ze over zijn been had geslagen, wist ze zijn onderarm die steun zocht, zonder met het volle gewicht op haar te drukken.

Zo hield de stenen man zijn stenen geliefde vast: als iemand die haar losliet.

Behoedzaam, tergend langzaam, misschien met tegenzin, in pijn – maar wanneer de man daadwerkelijk aan het loslaten leed, dan zou hij zich hierbij toch nooit overgeven aan het medelijden van de vrouw, van de beschouwers om hem heen, laat staan aan medelijden met zichzelf. Sara had een ingetogen, weinig heroïsche moed gezien, gevoeld. Een stoïcijns liefhebbende, alweer zo tedere moed, alsof de man in heel zijn houding uitdrukte: Daar ga je, ik kan niet anders.

Was de vrouw die hij kuste ernstig ziek? Stervende? Behoorde ze een ander toe? Moest ze op reis, voor lang? Was hun liefde verboden, bijvoorbeeld omdat de landen waar ze vandaan kwamen, of de stammen waarin ze geboren waren, met elkaar in oorlog waren, zoals bij Romeo en Julia?

De man was bedroefd. Dat zag je aan zijn schouders, zijn hals, de buiging van zijn hoofd. Aan hoe de vrouw haar hand om zijn nek heen vouwde, waarbij ze zijn ogen door haar schouder aan het zicht onttrok. Hij mocht zich blind houden, of huilen, in de donkere binnenruimte die ontstond tussen haar gezicht en de om hem heen gebogen arm. Je zag het aan hoe ze zijn oor afdekte met haar bovenarm, aan hoe ze de zijkant, de basis van zijn schedel leek te troosten, met de warme holte van haar elleboog, aan hoe ze hem naar zich toe trok. Beschermend, alsof ze de man in zich wilde opnemen, aandachtig, hem wilde drinken, als wijn, alsof ze hem wil meenemen in haar bloed... Zijn schuilplaats; dat was wat zij de man aanbood met haar kus.

Geen dood, geen afscheid, geen voorbarig gemis, geen droefenis.

Je hoeft me nooit meer los te laten, want waar ik ook gaan zal, daar ben jij.

Twee geliefden, intens en innig in elkaar verwikkeld, een omhelzing als een van die zeldzame gesprekken waarin de ene spreker feilloos onder woorden brengt wat de andere al jaren vagelijk vermoedt, en andersom. Hij liet haar los, hij moest haar loslaten. Van wie?

Zij hield hem vast en meende dat ze hem nog langer, nog volmaakter vast kon houden, terwijl hij zich oefende in het laten gaan; het waren die twee volkomen aan elkaar tegengestelde reacties op de tragiek die het beeld zo tragisch maakten. Wie van de twee had gelijk? Had er iemand gelijk? Wat was moreel juister: het kalme, weemoedige uithoudingsvermogen van de man, die erin berustte dat hij vroeg of laat een offer moest brengen, zijn dierbaarste moest laten gaan, voorgoed? Of het vitale, weerbarstige doorzettingsvermogen van de vrouw, die ervan overtuigd leek dat ze het lot naar haar hand kon zetten, of anders wel kon omzeilen, kon negeren; zolang ze elkaar kusten waren ze onscheidbaar, was hun liefde ondeelbaar, stelden ze toch een afscheid uit?

Er was geen gelijk. Er waren verschillen. Niet de geijkte man-vrouwverschillen: hartsverschillen. En alleen die verschillen bepaalden het magnetisme tussen de gestalten, het genot dat iedere vrijblijvendheid en oppervlakkigheid ontbeerde.

Het beeld had onder stroom gestaan, dat was het, en daarom had de aanblik Sara als een bliksemflits getroffen.

Er was geen gelijk, er werd geen strijd beslecht, maar vrede was er evenmin. En er was een boek, in de hand van de vrouw, een opengeslagen boek, ze hield het achteloos achter haar rug – iets wat niet meer gelezen hoefde worden. En Sara had getrild.

Vanwege de zinnelijkheid, de spanning in het beeld alleen.

De gedachte aan Maurice. Niet eens aan zijn lichaam, zijn gezicht; ze had zijn stem gehoord. Geen woorden. Het sonore mineur ervan, ook als hij iets grappigs vertelde, of korzelig deed, vooral als hij haar bij haar voornaam noemde, de eerste a die hij onder uit zijn longen opdiepte en de tweede a die hij samen met zijn adem hoog de lucht in gooide, Sara, Sará... Dat was het. Hij was het die haar losliet. Maar neervallen zou ze niet.

Ze was zelf vloeibaar geworden. Geen wijn, niet eens water.

Naar warme melk met verse salieblaadjes en honing rook ze. Bij iedere stap door het museum en de beeldentuin ademde haar huid de geuren uit. Dat het opwinding was geweest ontdekte ze later pas, bij het omkleden, in de kleine doucheruimte bij haar hotelkamer. Voordat het verdampte nog één keer dat parfum bij haar neus – en plotseling had ze gehuild.

Haar moeder. Hoe die ’s avonds laat de tuin in was gelopen om een paar blaadjes van de kruidenplant te plukken, een vest om haar schouders. Hoe ze, weer terug in de keuken, de lange, ovale, wollige, grijsgroene blaadjes had afgespoeld onder de stromende kraan, hoe ze ze een voor een streelde tussen haar vingers, met een theedoek droog depte, scheurde, kneusde, in de steelpan met melk strooide, de melk op het kleinste gaspitje zette, en de kookwekker op twintig minuten. Hoe ze een eetlepel heidehoning uit de pot schepte, in een beker liet vallen, losroerde met een scheutje melk uit de nog lauwe pan: omdat haar oudste dochter soms nog zo lang wakker bleef.

Te lang gestudeerd. Te helder.

Echt liefdevol had Sara’s moeder haar kinderen nooit ingestopt, aan knuffelen werd al helemaal niet gedaan, maar de slaapdrank die Sara zo ongeveer vanaf haar veertiende, vijftiende een paar keer per week had gekregen, had ze altijd gedronken alsof het een omhelzing was geweest.

Ze was naar boven gegaan wanneer het wekkertje op tien minuten stond. Op het ogenblik dat haar moeder haar de beker kwam brengen, zat Sara in haar nachtjapon of pyjama in bed, rechtop, haar tanden zelfs al gepoetst en klaar met bidden. Alleen het bureaulampje was aan, haar zusje sliep al uren. Nee, haar moeder bleef niet bij haar wachten terwijl ze dronk. Hoefde ook niet; die warme melk was meer dan genoeg geweest.

Sara had gehuild. Dat haar lichaam nu zelf die zo lang vergeten geur had kunnen maken.

Alles waar ze in haar leven tot dan toe afscheid van had moeten nemen, (hardvochtig jegens eigen weemoed, als de man in het beeld, maar daarbij ook onverschrokken en hardnekkig hoopvol als de vrouw) bleek nog te bestaan, in haar. Haar lichaam. Iets gronderigs en stoffigs was er omgevormd tot iets onbedorven hemels, en al mocht ze geloven dat Rodins kunstwerk het gevoel had los getrild, ze besefte goed dat het meer nog dan dit beeld, een stem was geweest. Zijn stem.

De stem van Maurice – die iets gewekt had. Opgewekt.

Ze had gedoucht, zich verkleed voor het diner in de Parijse ambtswoning, haar haar geföhnd, haar lippen gestift, de lift genomen naar de receptiehal, waar een taxichauffeur had klaargestaan.

Tijdens het aperitief had een van de andere genodigden haar gezegd dat hij haar in het museum had gezien. Wat een toonbeeld van kunstliefde was ze! Niet alleen had ze met benijdenswaardige concentratie naar de beelden gekeken, nee, wat haar Europese collega-burgemeester vooral zo opvallend, zo prachtig aan haar manier van waarnemen had gevonden, was dat het had geleken alsof ze alle werken voor het eerst zag. ‘Nieuw! alles was volkomen nieuw voor u! U liep op zeker moment weg van De kus, maar u bleef ernaar kijken, zelfs met uw rug nog... Alsof u met onzichtbare draden... Ik hoop dat ik u niet beledig, maar het was niet eens alsof u voor de eerste maal die beroemde beelden zag... het was alsof u voor de eerste maal mensen zag. Zoals ze zijn. The essence, don’t you think? Matter. Heart of the matter. Geen afspiegelingen, schaduwen, geesten... Ja! Ja! Alsof u uit Plato’s grot kwam!’

De snob had haar over Dantes Divina Commedia verteld, over het Canto van Paolo en Francesca, over het opschrift boven de hellepoort: ‘Laat varen alle hoop, gij die hier binnengaat’, en hij had eraan toegevoegd dat hij hierdoor plotseling wist hoe Sara had gekeken. Alsof er boven de glazen toegangsdeuren van het museum een verwante spreuk had gestaan, die zij als enige ter harte had genomen: ‘Laat varen alle scepsis, gij die hier binnengaat.’

Sara had haar glas champagne op een tafel in een hoekje, bij de zilveren, halflege schalen met ijsgruis en oesters neergezet. Ze was teruggelopen naar de man, had verteld over haar volkomen kunstloze, streng calvinistische jeugd, waarin decoratieve bloemmotieven op klokken, pennendozen en tafelkleden het frivoolst denkbare waren geweest, en zelfs stripboeken het huis niet in kwamen. Daarna had ze opgemerkt dat ze, als ze werkelijk zo goed gekeken had, toch ook had moeten zien dat hij er rondliep?

De man had gelachen. ‘Welnee, u zag alleen... what really matters.’ En hij? Hij deed er niet toe, zeker niet buiten de context van zijn vak. Oh yes. De ongezellige workaholic die hij was... ‘Mijn tweede, jonge vrouw is niet voor niets een maand geleden bij me weggegaan. Volkomen terecht. I must admit.’

Valse bescheidenheid. De bekende versiertrucs, niet eens exclusief die van pas gescheiden mannen. Het samen met een woordspeling en een olijfje ingeslikte zelfmedelijden, bedoeld om haar uit de tent te lokken. En ondanks de vrijheid die Johan haar geboden had, bleek zij alleen maar gevoelig te zijn voor de aandacht van een gelukkig gehuwde man. Wie dacht ze zelf wel dat ze was?

Maurice had haar overenthousiaste sms’jes over kunst helemaal niet nodig. Sterker nog: hij had háár helemaal niet nodig. Henriëtte en zijn zoon waren het beste wat hem ooit was overkomen, dat had hij haar al heel vaak laten blijken – en al bij de eerste keer had Sara een haast dweepzieke eerbied voor de onbekende echtgenote opgevat. Alsof het om een populaire schoolgenote ging, twee, drie klassen hoger dan zijzelf.

Iemand tegen wie je zodanig opkeek dat je al dankbaar was met het vaagste teken van vriendschap: een glimlachje, een knikje met het hoofd in het voorbijgaan op de trap. Blijken van hartelijkheid die je niet mocht beschamen. Nooit. Laat staan dat je zelfs maar aan het delen van de een of andere schoolvriend durfde denken. Zelfs niet als niemand dat ontdekte.

Geleidelijk was het opgehouden. Zoals regen kon ophouden, was opgehouden, daarnet nog, ongemerkt, terwijl de mensen op straat nog steeds onder hun paraplu’s bleven lopen, en passerende auto’s hun ruitenwissers nog hadden aanstaan. Een kwestie van negeren; wat je met aanhoudende, zware hoofdpijn deed, kon je ook met verlangen, met begeerte doen – er niet bij stilstaan, je er niets over afvragen, maar blijven doorwerken, lachend liefst.

Er was wat voor in de plaats gekomen. Even geleidelijk. Een doffe druk soms, rond haar navel, in haar onderrug, een trekken bij haar liezen. De overgang? Was ze daar niet nog te jong voor geweest? Sara had het woord destijds op Google ingetikt, een paar informatieve websites bekeken, over de mogelijke verschijnselen gelezen, verveeld, er had niets bij gestaan wat ze niet al had geweten. Kennis die je vanzelf in de loop van je leven opdeed, ook als je die niet nodig had. Het hoorde bij deze tijd. Dat je per ongeluk verstand had van de kwalen van je buurvrouw, buurman, van de moeder van het vriendje van je zoon. Kalknagels, diabetes? Type één of twee?

Na een tijdje waren er ook kleine vloeiingen bijgekomen. Andere. Die niets met Maurice te maken hadden. Geen reactie op zijn stem. Een reactie op helemaal niets.

Pijnscheuten, letterlijk. Niet zoals wanneer ze menstrueerde – dan had ze soms het idee gehad dat iedere druppel die ze verloor, die ze zichzelf voelde verliezen, haar weer een beetje lichter maakte. Losser. Alsof ze een te nauwe, leren huid afstroopte, als een slang.

In haar vroegste puberteit, toen ze het scheppingsverhaal nog voor waar had gehouden, had Sara elke maand wel een keer gedacht aan de zondeval en de straffen die God aan Adam en Eva had opgelegd. In het zweet des aanschijns zult gij uw brood eten, had de allereerste man te horen gekregen. En de eerste vrouw: van nu af aan zult gij uw kinderen baren in smart. Geen woord over die ellendige ongesteldheid. Die maakte kennelijk deel uit van het totaalpakket. In de Bijbelboeken na Genesis werden vrouwen ‘in hun periode’ onrein genoemd, een vijgenblad was niet genoeg om deze schande, deze schaamte te bedekken. Maar je kon er als vrouw toch niets aan doen dat je...?

Het overkwam je gewoon, het was bedacht door God zelf. Dus moest er ook iets goeds in te vinden zijn, een zegen bij alle verborgen leed en viezigheid, en deze kleine aanval van twijfel was meteen de oplossing van haar vraag geweest. In haar eigen periode werden Sara’s gedachten altijd een fractie wankeler, onvaster, sneller ook. Midden in het schrijven van een opstel kon ze duizelig worden van de rondtollende ideeën in haar hoofd. De woorden om ze in te vatten kwamen altijd te laat, vertrouwde begrippen dekten de lading niet meer, een enkele keer had het zelfs geleken of er iemand anders in haar hoofd aan het denken was, een logé die de borden en glazen in de verkeerde kasten terugzette, en zijn kamer zo opruimde dat de vertrouwde spullen erin nog dagen onvindbaar bleven...

Verwarring. Chaos. Behalve als je er niet bang voor was, niet terugvocht, maar jezelf er vastberaden aan overgaf. ‘Dat nadenken komt later wel weer.’ Vakantie voor je brein.

Op dat moment waren alle zintuigen opengegaan.

Misschien waren die pijn, die zogenaamde onreinheid en die onbetrouwbaarheid van denken wel nodig om telkens opnieuw die onbenoembare oorsprong en kern in alle leven te ervaren. Ook als je krom ging van de kramp, ook als je geen houvast in je eigen overtuigingen vond – er was nog iets anders in je, iets waar je niet zomaar bij kon, dat leek te wijken als de horizon.

Een luisterend, wakker midden tussen buik en hoofd. Het hart.

Zo was ze haar menstruatie gaan zien: als bloedoffer, dat geest en lichaam nieuw maakt. Of met elkaar verzoent, een spanning oplost. Het schone gevoel als het weer afgelopen was, de energie... Dagen die dansten. En uitgerekend dat leek afgelopen met de nieuwe klachten. Iets werd gestaag in haar kapotgemaakt. Niets mocht meer opwaaien, omvergeblazen worden. Muitend ijzer.

Op een vroege dinsdagochtend had haar assistente haar thuis al gemeld dat ze die dag pas in de middag op kantoor zou komen. Ze had de avond ervoor nog eens in de werkagenda gekeken en het goed gezien: twee afspraken en een korte vergadering waren afgezegd.

Sorry dat ze dat niet eerder had doorgegeven, ze begreep dat er voor een burgemeester altijd nog genoeg te doen was, ja, dat speet haar zeer, maar zijzelf was nu dus eh... niet echt nodig, en dat kwam eigenlijk goed uit. Kon ze ook eens blijven koffiedrinken op de crèche. Sara had gelachen, gevraagd: ‘En wie doet de wekelijkse bloemen dan?’ Ze had Barbara een fijne ochtend gewenst, natuurlijk was het belangrijk om met leidsters en andere ouders te praten, ook leuk voor haar dochtertje, dat haar mama even bleef, ze had dat vroeger zelf ook vaak gedaan. Ze had gezegd: ‘Je houdt werk en privé altijd keurig gescheiden, dat waardeer ik enorm, maar nu het toch ter sprake is gekomen: voortaan moet je gewoon om zulke dingen vragen. Beloof me dat. Er is toch ook nog een secretaresse in het pand?’

Toen ze had opgehangen had ze aan het kinderdagverblijf van haar eigen kinderen gedacht. De kartonnen paddenstoelen tegen de ramen, rood met witte stippen, de slingers van kleurige vlinders tegen het plafond. Het houten speelhuisje met de glijbaan, de hoek met puzzels van maximaal tien stukken, de slofjeszakken in de vorm van dwergen, elfjes. Het keukentje met de emaillen minipannetjes op het minifornuisje, het plastic fruit, de plastic worstjes en hamburgers, de lege voorraadbussen voor koffie, suiker, meel en macaroni.

Ruth, David en Naomi die om beurten, telkens met een tussenpose van een paar jaar, iets lekkers hadden gebakken, gebrouwen voor hun moeder – onzichtbare poffertjes met een bekertje onzichtbaar toversap erbij. Allemaal in hetzelfde groene schortje, met dezelfde vale, vlekkerige koksmuts op hun hoofd, dezelfde pollepels en garde in hun handen.

De stroom van herinneringen was niet opgehouden.

Hoe ze in die tijd ook wel eens een ochtend vrijaf had genomen, er waren vrijwilligers nodig voor het trekken van de bolderkarren, ‘Ja jongens, we gaan vandaag gezellig met z’n allen naar het Vondelpark.’ Leidsters met hoofddoekjes, met lange, wijde rokken – nog niemand die er in die jaren over zeurde. Dat was allemaal voorbij. Ze had het tij niet kunnen keren. Zou ook hovaardig zijn, te geloven dat één enkele persoon... Stop. Stop! Niet achteromkijken in spijt.

Sara had de ochtend zonder verplichtingen aangegrepen om te voet naar de ambtswoning te gaan. Een wandeling, ook toen. Het was een milde dag, begin oktober, op het groene water in de grachten had een ijle, goudroze mist gedreven, die ontsnapt leek uit de kerk aan het Singel, waar ze twee dagen eerder naar de mis was geweest. Wierookdamp gevuld met honderden kleine kaarslichtjes, met de schaduwen van de uitbundig beschilderde zuurstokpilaren, met gregoriaanse echo’s. Er bleef veel af te dingen op dat geloof – als het al geloof mocht heten –, maar het was haar voorgekomen dat de katholieke eucharistieviering een leemte in haarzelf, in haar hart, aan het licht had gebracht waarvan ze eerder alleen een vermoeden had gehad.

Niet het protestantisme kende een tekort. Zijzelf. En dan de schaamte daarover.

Het was zoveel makkelijker geweest om, na bijvoorbeeld intensieve studie, te concluderen dat er in de tijd van de reformatie ook waardevolle elementen uit de liturgie waren gesneuveld, zoals sommige pkn-collega’s van Johan dat konden beweren, niet zelden tot zijn ergernis.

Zulke meningen maakten een discussie mogelijk. Met geestverwanten. Met andersdenkenden.

Maar over de leemte die Sara voelde viel niet van gedachten te wisselen, met niemand. Ze had geen pleidooi voor een herinvoering van de sacramenten bij de hand, geen argumenten die het belang van rituelen in het religieuze leven konden aantonen, ze was geen theologe. Ze was niet per se vóór dit, en tegen dat, met redenen omkleed; ze had de handelingen aan het altaar alleen maar aandachtig gevolgd en een soort heimwee gevoeld. Terug! Naar huis! Naar die zolderetage even buiten Jeruzalem, waar de leerlingen zwijgend rondom hun Meester aan tafel zaten, de volle kan wijn en de schaal met ongedesemde broden voor hen.

En wat hij had gezegd. En wat hij had gedaan.

Wat niemand eerder – met een stuk brood. Een beker druivensap. Dat was niet zomaar een sublieme dichterlijke vondst geweest. Daar had iemand gezeten die niet anders had gekund dan met wat daar toevallig, of helemaal niet toevallig, voorhanden was geweest, uitdrukking te geven aan wat zich niet had laten uitdrukken. Hoe machtig, want eeuwenoud en in strenge regels vastgelegd, de gebaren van de priesters ook hadden geleken – ze waren daar, aan een eenvoudige paasdis, misschien wel spontaan ontstaan. Er was geen stilering bij komen kijken, termen als ‘symbolen’ en ‘verwijzingen’ waren bij geen van de aanwezigen opgekomen, eerder had het hele gebeuren iets machteloos gehad: Ik heb geen uitgebreid testament opgesteld, ik heb alleen maar dit. Om jullie te laten weten dat ik niet meer op deze manier bij jullie zal zijn, kan zijn – en dit weer omdat ik juist altijd bij jullie, bij iedereen wil zijn. Zelfs bij hen die allang gestorven zijn, bij hen die nog geboren moeten worden, bij hen die mij niet moeten, om wat voor reden dan ook. Ze hoeven mij nooit te ontdekken, maar ik ben er wel. In dit breken, dit uitschenken, dit opdelen, in elke kruimel die tussen de planken valt, in elke druppel die ik mors. Neemt, en eet. En blijf dit doen. Tot mijn gedachtenis.

Maar omdat zij per ongeluk in een protestants gezin was geboren, had Sara moeten blijven zitten. Verweesd. Jij niet. Jij stamt van de lijn Luther, Calvijn en Zwingli, de verkeerde familie, alleen als je rooms bent mag je je geheiligde ouweltje komen halen, wat snap jij nou van transsubstantiatie – en met een jaloezie waarvoor ze zich nog heviger had geschaamd, had ze naar al die makke schapen in de rij gekeken, die voetje voor voetje richting altaar schuifelden, de hostie ontvingen en vrolijk terug naar hun zitplaats liepen, zuigend, kauwend, met verende tred, de handen gevouwen voor hun kruis, een knipoog naar de kennis een paar bankjes verderop. Gewoontevorming. Doorgegeven van vader op zoon, moeder op dochter. Sara had onwillekeurig gedacht: vergeef hen Vader, ze weten niet wat ze doen. En om die gedachte vergiffenis gevraagd.

Bij de Fleurop aan de gracht had ze de bloemen aangewezen. Monnikskap, zonnebloemen en dikke, rode rozen, alsjeblieft geen siertakken ertussen, geen sneeuwbessen of solidagopluimen. Geen twijgje mocht de contrasten verzachten, ze wilde het geel, het blauw en het rood in hun puurste karakter, en ze had aan de schilderijen van Franz Marc gedacht, aan Mondriaan, en daarna aan de strandbal van Damien Hirst, in Loving in a World of Desire. Nee. Dat laatste kon niet waar zijn. Maurice zou haar de afbeelding pas vier, vijf maanden later sturen, ergens in de vastentijd.

Sara was met het boeket onder haar arm naar de ambtswoning gelopen, onderweg hadden mensen haar aangestaard, gegroet, elkaar toegefluisterd dat daar de burgemeester liep, doe net alsof dat heel gewoon is.

Binnen had ze haar medewerkers gegroet, de bos op het aanrecht in de dienstkeuken gelegd, ze was met haar jas nog aan de trap op gelopen, naar haar werkvertrek, ze had de volle vaas mee naar beneden genomen en de uitgebloeide irissen en paarse, bijna zwarte gladiolen in een vuilniszak gepropt. ‘Dat is toch helemaal geen werk voor u!’ had een passerende klusjesman uitgeroepen, en Sara had zich naar hem omgedraaid, ‘Waarom niet?’ gevraagd, geantwoord. De opluchting dat ze nu eens een keer geen orders hoefde te geven, dat ze eindelijk vrij was om de dingen op haar eigen manier te doen, in afzondering, al was het maar een uurtje, want daarna zou Barbara er weer zijn.

Het bloemenwater had gestonken. Er dreven een paar lange, dunne, draderige bladeren in, even bruin en slijmerig als de aanslag op de bodem van de vaas. Tijden niet schoongemaakt. Sara had de troep uit de gootsteen gevist, in de pedaalemmer gegooid, ze had haar jas uitgetrokken, over een stoel gehangen, en de mouwen van haar mantelpakjasje opgestroopt. Met een oude afwasborstel was ze de drek in de vaas te lijf gegaan, een druppeltje reinigingsmiddel met chemische citroengeur had de boel er alleen maar ranziger op gemaakt. Schuimende, van schimmels vergeven bladerensoep, met de kleur van verlepte plakken rosbief – hoe vaak had ze niet al lunchbesprekingen gehad met die muffe, ziltzure vleesgeur onder haar neus, afkomstig van het beleg op de broodjes die onaangeroerd op tafel waren blijven staan? En later zouden worden weggegooid, met tien, met vijftien tegelijk... Ze had aan Johans felle commentaar gedacht. Als hij zo’n positie had mogen bekleden, nou, dan had hij dit soort dingen vanaf de eerste dag al aan de kaak gesteld, hij wel, en ze had aan haar eigen vermoeidheid gedacht, bij die onderhuidse toespelingen op haar lafheid. Ze had de nieuwe bloemen in de schone vaas gezet, in helder water. De vijgenboom voor zich gezien die, omdat hij geen vrucht meer droeg, door Jezus werd vervloekt.

Ze had de vaas naar haar kamer gedragen, op de schouw voor de spiegel gezet en vastgesteld dat de kleuren haar niets deden.