16. Een merkwaardig bondgenootschap

 

De mannen in het kasteel hadden toegekeken hoe de Dragon aan de horizon verdween en het hart was hen in de schoenen gezonken. Bij Ginger, tenminste wel, want toen het vliegtuig wegging, verdween daarmee ook de hoop op bevrijding die ze er even door gekregen hadden. Hij wist niet wie zich in de machine bevond, maar wie het ook was, men kon hem niet kwalijk nemen dat hij een veilige afstand bewaarde tussen zichzelf en de rokende puinhopen onder zich.

Toen ze zagen dat de machine niet van plan was de een of andere aanval te ondernemen, verminderden de Koerden de snelheid waarmee ze te werk gingen, ofschoon de meesten van hen doorgingen met het opladen van de vruchten van hun overwinning. Een paar Koerden kwamen op gespierde woestijnpony’s aangalopperen om naar het kasteel te kijken, maar daar ze in het open veld waren zorgden ze ervoor buiten bereik te blijven. Na een ogenblik ging een aantal van hen, zowel mannen te voet als ruiters samen overleggen om, zoals uit hun handelingen duidelijk op te maken was, te beslissen wat er gedaan moest worden met de overlevende blanken in het kasteel. Biggles merkte op: ‘Ze kunnen twee dingen doen, proberen ons te verjagen, of ons in ons vet laten gaar koken. Ze weten dat we niet weg kunnen.’

Daarop zei von Stalhein: ‘Ze houden van vechten, die honden. Ze zullen proberen ons hieruit te krijgen.’ Ginger zei: ‘Ik denk dat ze ons laten omkomen en een paar mannen achterlaten om er zeker van te zijn dat dat gebeurt.’

Deze voorspelling bleek de juiste te zijn, want terwijl de zon in de woestijn onderging, namen sommige van de mannen, na hun paarden uit het gezicht gebracht te hebben in een wadi, hun positie in op de bergen waar ze zaten als gieren die wachten op een gewond dier om het dan te doden.

Biggles wendde zich tot von Stalhein. ‘Wat wil je doen? Je moet het zelf weten. Ik bedoel, je hoeft geen rekening met mij te houden.’

Von Stalhein antwoordde met zijn koele, onbuigzame stem: ‘Laten we naar buiten gaan en wat van die zwijnen doden. Ik vind het geen prettige gedachte om hier rustig op de dood te zitten wachten. Laten we er snel een eind aan maken.’

‘Je kunt gaan, als je wilt,’ antwoordde Biggles. ‘Wat mij zelf betreft, ik zal mijn deel van de nog niet genuttigde voorraad eten en naar bed gaan. Ik ken wel andere ontspanning dan op hete rotsen met die woestelingen verstoppertje te spelen. Hoe denken de mannen erover?’ Biggles keek op.

De mannen maakten het in niet mis te vatten termen duidelijk dat ze het met hem eens waren. Ze beseften dat ze moesten sterven, maar zagen geen reden om het te overhaasten.

Von Stalhein legde zich bij de beslissing van de meerderheid neer.

‘We zullen wachtposten uitzetten,’ zei Biggles tegen von Stalhein. ‘We zullen allemaal een wacht waarnemen. Dan wordt het wat gemakkelijker. Het is niet goed voor een man in de nacht te lang naar deze zwijgende bergen te zitten staren.’

Ginger die door een schietgat een oogje in het zeil hield, zag dat sommige Koerden een eindje voorbij het gebouw gingen. Daar stopten ze om naar iets te kijken, maar hij kon niet zien wat dat was.

De wachttijden werden geregeld. Biggles betrok de eerste wacht. De rest strekte zich uit over de vloer, elk zoals het hem het beste uitkwam.

Ginger, die lichamelijk vermoeid en geestelijk uitgeput was door’ het gebrek aan slaap en de snel op elkaar volgende/gebeurtenissen van de laatste paar dagen, wist niets meer / totdat hij wakker werd en een straal maanlicht schuin door een schietgat naar binnen zag vallen. Deze was / zo helder dat hij een ogenblik verschrikt dacht dat het het licht van een toorts was. Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, maar wel dat het bijna dag moest zijn, want hij kon von Stalhein, die de laatste wachtbeurt had, en kis een ^tenen beeld in de deuropening gehurkt zat de brug in het oog zien houden, met zijn rug naar hem toegekeerd. Ginger probeerde weer te gaan slapen, maar tot zijn ergernis merkte hij dat de slaap meer en meer week. En terwijl hij daar lag in een stilte die zo diep was dat ze op zijn trommelvliezen scheen te beuken, bekroop hem het gevoel dat er iets niet in orde was. Hij vond hier geen reden voor, maar kon het gevoel niet van zich afzetten. Misschien werd er een sluimerend instinct in hem wakker, want als dat menselijke zintuig nog bestond, waren nu de omstandigheden zeker ideaal om het op te wekken. Terwijl hij steunend op een elleboog half overeind kwam,

keek hij rond. De anderen waren in slaap. Als men afging op de bewegingen die ze maakten konden ze wel dood geweest zijn. Alleen von Stalhein was wakker en in hem had hij het grootste vertrouwen, want wat hij verder ook mocht zijn, hij was een militair die vroeger getraind was in een school die op een ijzeren discipline gefundeerd was. Hij wist dat niemand die deuropening zou passeren, zolang de gewezen Pruisische officier nog adem in zijn longen had.

Hij ging weer liggen en was al half in slaap toen een geluid hem weer helemaal wakker deed schrikken. Het was maar een zacht geritsel, zoals de harde droge huid van een slang op de stenen vloer zou veroorzaken. Hij dacht inderdaad dat het een slang zou kunnen zijn. In ieder geval waren zijn zenuwen nu tot het uiterste gespannen en bande hij iedere gedachte aan slapen uit. Hij lag stil. Maar hij luisterde zo intens, als men soms in het holst van de nacht doet, alsof al zijn vermogens op dat ene gevoel waren geconcentreerd. Zonder dat hij er zich van bewust was, wachtte hij tot het geluid zich zou herhalen. Hij had zijn ogen open. Ze bewogen zich rusteloos, de donkerste hoeken van de kamer onderzoekend. En deze leken nog donkerder door het maanverlichte gedeelte. Plotseling draaide hij zijn ogen opzij. Hij liet ze rusten op de nauwe toegang tot de wenteltrap die naar de bovenvertrekken leidde. Verbeeldde hij het zich of had zich daar iets bewogen? Men hoefde hem niet te vertellen dat in omstandigheden als deze de verbeelding iemand parten kan spelen en van een man een dwaas maken. Ja! Er had zich iets bewogen. Hij wist niet wat het was. Alles wat hij kon zien was een vage schaduw donkerder dan de rest.

Zijn hand sloot zich om het koele stevige handvat van zijn Luger. Heel langzaam hief hij centimeter voor centimeter zijn hand op, totdat de loop de schaduw onder bereik had. Toen wachtte hij. Hij moest zekerheid hebben. Het zweet stond in parels op zijn voorhoofd van de inspanning, maar toch wilde hij niet het risico lopen zich dwaas aan te stellen door iedereen voor niets wakker te maken. Von Stalhein zou spottend lachen.

Toen bewoog de schaduw, snel en geluidloos, en hij zag als bij toverslag juist in de ingang een man verschijnen die zich plat tegen de muur drukte. De Luger knalde. Ginger sprong op en vuurde nog eens in de open trapingang. Half verblind door de lichtflitsen uit zijn pistool schreeuwde hij: ‘Kijk uit! Ze zijn hier!’

Een ogenblik lang heerste, waar alles zo rustig was geweest, een hels kabaal terwijl achterover liggende figuren overeind sprongen en in het wilde weg naar hun wapens grepen. Toen flakkerde een lucifer. De kleine naakte vlam toonde een woeste onverzorgde figuur uitgestrekt op de vloer.

‘De deuropening in de hoek,’ zei Ginger kort. ‘Houd die in de gaten. Daar kwam hij door.’

Von Stalhein verliet zijn post niet. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.

‘Ze bevinden zich in het gebouw,’ vertelde Biggles hem. Von Stalhein riep naar een van de mannen. ‘Let op de brug en wend je ogen er niet van af,’ beval hij kort en hij kwam de kamer binnen.

Ginger die de ingang nog steeds met zijn revolver bestreek, wees.

‘Hier kwam hij langs. Ik was toevallig wakker.’

‘Drommels nog aan toe! Dat was een geluk,’ gromde Biggles.

‘Ik geloof dat er nog een achter hem was, maar ik ben er niet zeker van.’

‘“Wil je dat ik naar boven ga en een onderzoek instel?’ vroeg von Stalhein aan Biggles.

‘Nee, dank je. We zijn toch al met te weinig mensen om ons deze troep van het lijf te houden. Laat niemand dicht bij die trap komen, maar wees voorbereid op een plotselinge aanval. De hemel zij dank dat het spoedig licht zal zijn.’ Toen hij uitgesproken was hield Biggles een lucifer /bij een leeg sigarettendoosje dat hij van de vloer opgepakt had.

In het gele licht daarvan deed von Stalhein een stap naar voren en pakte hij een Luger op die uit de hand van de Koerd gegleden was toen deze viel. Hij was helemaal geladen. Hij verwijderde ook een uitpuilende schouderriem.’ ‘Dat is beter,’ zei hij. ‘Hij bemachtigde dit in het kamp. Vriendelijk van hem het naar ons te brengen. Ik geloof dat we dit niet nodig hebben,’ besloot hij en de dode Koerd bij de voet pakkend sleepte hij hem door het stof 

op de vloer naar de buitendeur en slingerde hem weg. De anderen stonden zwijgend, terwijl het lichaam met een bons en stenengekletter op de bodem van het ravijn terechtkwam. Er was iets aan deze handeling dat Ginger fascineerde, hoewel het hem verbijsterde. Hierin, zo dacht hij, kwam het verschil tussen de Pruis en Biggles tot uiting. Op de een of andere manier kon hij zich niet voorstellen dat Biggles zoiets zou doen. Toch was von Stalheins daad volkomen gerechtvaardigd. De man was gekomen om hen te doden. In plaats daarvan was hijzelf gedood. Het was wenselijk, zo niet noodzakelijk, zich van het lichaam te ontdoen, want bij een dergelijke hitte zou het spoedig onaangenaam worden. Von Stalhein had het op de enige mogelijke wijze uit de weg geruimd; toch verraadde iets aan de manier waarop hij dit deed dat trekje van onbarmhartigheid waarvoor een zeker type Pruis bekend staat. Hoe het ook zij, het was gebeurd. Von Stalhein stond nog in de deuropening en verkende het toneel buiten. Plotseling hief hij zijn hand op en knalde zijn revolver. Op het welfde ogenblik sloeg een kogel op een afstand van een paar centimeter van zijn hoofd tegen de muur en stuitte terug door de kamer. ‘Ik geloof dat ik hem geraakt heb,’ zei von Stalhein onbewogen. ‘Kom naar binnen,’ beval Biggles koel. ‘Je bent een mikpunt voor hen en met die menigte zal een man meer of minder voor hen geen verschil maken. Maar voor ons zal een man minder wel degelijk verschil uitmaken.’ ‘Daarom vroeg je dus of we hier binnen kwamen,’ sneerde von Stalhein.

Biggles gezicht verstrakte. ‘Luister, Hauptmann von Stalhein,’ zei hij stijf. ‘Ik heb nooit reden gehad om je met genegenheid te beschouwen, maar ik heb nooit gezegd dat ik graag wilde dat je dood was. Je hebt de vrijheid hier te blijven of naar buiten te gaan, precies zoals je wilt; je kunt wat mij betreft naar de duivel lopen maar als je hier verkiest te blijven zul je mijn bevelen opvolgen.’ Von Stalhein klakte zijn hielen tegen elkaar en boog. Biggles wendde zich tot de anderen. ‘Waar ze ook langs komen, ze kunnen slechts een voor een komen. Von Stalhein, houd de buitendeur in de gaten. Ginger, let jij op de binnendeur.’

Het bevel werd opgevolgd en er viel een stilte. 

De tijd verstreek. Zo langzaam dat het bijna niet te merken was, kroop het geheimzinnige grijze licht van de dageraad door de oude schietgaten.

Er was niets meer te eten en niets te doen, nadat een van de mannen met onnodig veel lawaai naar het leek, een emmer water uit de put opgetrokken had. Na een tijd zei von Stalhein: “Neem me niet kwalijk, Bigglesworth, maar waar wachten we op?’ ‘Op niets speciaals. Er is een kans. dat de Koerden weggaan. Er is ook nog een kleine kans dat we verlost worden. Als een van deze beide dingen zou gebeuren, zullen we er alleen als we leven wat aan hebben. Als we ons leven nodeloos weggooien zal dat niet het geval zijn.’ ‘Bevrijd? Door wie?’

‘Door twee van mijn vrienden. Je kent ze. Ze weten ongeveer waar we zijn. Op de een of andere manier zullen ze hier komen. Daar kun je op rekenen. Het enige waarover we in twijfel verkeren is wanneer ze hier zullen komen.’

‘Het is stellig ook nog onzeker wat ze zullen doen als ze komen.’

‘Ik ben bang dat we dat aan hen over moeten laten.’ Het was weer een tijdlang stil.

Deze stilte werd eerst verbroken door de wilde kreten van de kant van de bergen, en vervolgens, een minuut of twee later, door het dreunen van een vliegtuig. ‘Daar komt Algy,’ zei Ginger, met moeite kalm blijvend. ‘Als hij het is, dan is hij niet alleen, want ik kan zes machines zien,’ kondigde von Stalhein vanuit de deuropening aan.

Het gedreun zwol aan tot een gebrul toen de machines naderbij kwamen en dadelijk daarop geïdentificeerd konden worden als Harts van de Iraakse luchtmacht. Merkwaardig genoeg misschien, scheen niemand hun bedoeling te raden; het werd in ieder geval niet gezegd. Ginger had juist uitgemaakt dat het slechts een patrouille vlucht was, toen ze het gieren hoorden van vallende bommen en een paar minuten later wierpen deze bommen wolken zand en gebroken stenen op. Daarop trilde de lucht’ toen de machines de formatie verbraken en duikend over de landingsbaan en omringende bergen zwenkten. Machinegeweren ratelden.  

Af en toe kon Ginger door het stof Koerden naar de bescherming van hun bergen zien galopperen. ‘Het schijnt dat je vrienden zich heel wat moeite getroost hebben,’ zei von Stalhein.

‘Of zij er verantwoordelijk voor zijn of niet, in ieder geval bezorgt iemand onze vijanden heel wat last,’ antwoordde Biggles. ‘Ha! Daar hebben we die oude Dragon. Dat verklaart het. Ik geloof dat we beter nog een poosje kunnen blijven waar we zijn.’

Ze keken toe terwijl de Harts weer in formatie gingen vliegen en naar het westen koersten. De Dragon landde. Daarop rolden er langzaam drie pantserwagens het dal in. ‘Dat schijnt alles te zijn,’ zei Biggles. ‘Laten we naar beneden gaan.’

‘Wil je mij je orders geven, alsjeblieft,’ verzocht von Stalhein, zo koel en onbewogen als altijd. ‘O, je kunt maar beter met ons meegaan,’ antwoordde Biggles nonchalant. ‘Onze vrienden zullen wel sigaretten hebben. Ik ben er zeker van dat je er een paar gebruiken kunt. Ik in ieder geval wel.’

Terwijl ze goed uitkeken voor sluipschutters liepen ze het kasteel uit naar de landingsbaan.

Lang voordat ze de Dragon bereikten had Ginger niet alleen Algy, Bertie en Marcel herkend, maar tot zijn grenzeloze verbazing ook commodore Raymond. ‘Het lijkt wel een familiereünie,’ merkte Biggles geestig op. ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit, zoals men zegt.’

Zo Ginger al verbaasd was de commodore te zien, de anderen waren niet minder verbaasd toen zij von Stalhein zagen, zoals hun gelaatsuitdrukking aantoonde. Ginger realiseerde zich natuurlijk dat de redders niet verwacht hadden nog iemand van hen levend aan te treffen; zoals ze een paar minuten later ook inderdaad vertelden. Het gezicht van de commodore was, toen Biggles von Stalhein voorstelde een studie waard. ‘U hebt over deze heer gehoord, sir, maar ik geloof niet dat u elkaar ooit werkelijk ontmoet hebt,’ zei Biggles doodernstig. ‘Ja… ik bedoel nee,’ zei de commodore met een merkwaardige stem.

Biggles knipoogde naar Algy toen Von Stalhein zijn hielen tegen elkaar knikte en stijf vanuit zijn middel boog. 

‘In de oorlog krijg je vreemde vrienden,’ beweerde de commodore met een stem die zwaar van verbazing was. ‘Ik snap niet waarom jullie niet allemaal dood zijn. Maar dat kun je me later vertellen.’

‘We stonden er af en toe wel wat beroerd voor,’ gaf Biggles toe. ‘En het beroerdste was dat niemand van ons een sigaret had. Zou iemand ons van dienst kunnen zijn?’ De commodore haalde zijn koker te voorschijn. Nadat Biggles een sigaret genomen had, hield de commodore von Stalhein de koker voor met de opmerking: ‘Dit is iets wat ik nooit verwacht had te zullen doen.’ ‘En dit, sir,’ antwoordde von Stalhein zonder een glimlach, terwijl hij een sigaret pakte, ‘is iets wat ik nooit verwacht had te zullen doen.’

‘Ik denk dat we beter op weg kunnen gaan naar Bagdad,’ stelde de commodore vast. ‘Er moet nog heel wat opgehelderd worden.’