2. Wachten duurt lang

 

Ginger stond in de schaduw van de barak waar hij ingekwartierd was en staarde over een landschap waar, als men alleen op het uiterlijk afging, al vele hete Noord Afrikaanse dagen lang geen verkwikkende regen gevallen was. Ofschoon de zon haar dagelijkse tocht door het wolkenloze hemelgewelf nog maar pas begonnen was, geselde ze de dorre aarde reeds met door geen enkel wolkje getemperde stralen.

Toch was hij blij dat hij tenslotte op een post aangekomen was, waar hij, als zijn inlichtingen juist waren, een tijdlang zou blijven, want de laatste vijf weken waren vermoeiend en vervelend geweest door al het gereis: eerst van Londen naar Parijs, dan van Parijs naar Marseille, vandaar naar het Hoofdkwartier van het Vreemdelingenlegioen te Sidibel Abbes en nu tenslotte naar het trainingscentrum dichtbij het stadje Zebrit. Het leven in het legioen was hard, maar niet zo ongemakkelijk als hij, gezien de reputatie, verwacht had.

Er was hem en Biggles geen enkele moeilijkheid in de weg gelegd bij hun inschrijving en deze was tot stand gekomen zonder enige hulp van de kant van Marcel. De reden die zij hadden opgegeven voor hun wens dienst te nemen, was die welke de meeste mannen van de verschillende nationaliteiten met wie ze gereisd hadden opgaven: ze verlangden naar een leven van actie en avontuur. Hierin, zo had de wervingsofficier in Parijs hun verzekerd, zouden ze waarschijnlijk niet teleurgesteld worden. Er waren verder geen Britten in het gezelschap tijdens de reis. Nadat het plan door de commodore was goedgekeurd,

was Biggles’ eerste stap geweest contact op te nemen met Marcel die een afspraak met hen maakte in Algiers. Ze waren als gewone toeristen overgevlogen en in het café dat hij genoemd had, hadden ze de zaak besproken. Marcel zei dat hij blij was met hun medewerking, want hij begon zijn taak, omdat hij op zijn eentje werkte, vervelend te vinden, mogelijk omdat hij niet verder kwam met zijn nasporingen. Hij wist niet wat zijn volgende stap moest zijn. Zijn activiteiten waren beperkt, omdat hij maar een paar uur per dag vrij was, daar hij bij het kader hoorde. Hij wachtte eigenlijk af tot er iets gebeurde. De enige die wist waar hij mee bezig was, was kapitein Joudrier van de Süreté. Hij moest het wel weten, zoals ook commodore Raymond er van op de hoogte moest zijn. Biggles zei dat hij ook niet zag hoe Marcel meer zou kunnen doen. Het stellen van vragen zou zijn plan verijdelen. Zij zouden voor dezelfde situatie staan. Ze konden slechts wachten tot ze benaderd werden door de man die Voss tot deserteren gebracht had. Dit zou, meende Biggles niet lang duren als ervaren vliegers werkelijk vanuit het Legioen voor de geheime luchtmacht gecharterd werden. Marcel wilde graag hun dienstneming en latere bevorderingen vergemakkelijken door kapitein Joudrier zijn invloed enigszins te laten aanwenden in Parijs. Maar Biggles wilde er niet van horen, hoe verleidelijk het aanbod ook was. Het was te gevaarlijk. Hoe minder mensen wisten wat er gaande was, hoe beter het was. Ze zouden zelf hun weg vinden, ook al zou dat moeilijk zijn. Wanneer ze elkaar ontmoetten, zouden ze doen alsof ze elkaar niet kenden, zodat als één van hen een fout mocht maken, de anderen er niet bij betrokken zouden worden. Ondertussen zouden ze om dezelfde reden verder niet met elkaar corresponderen. Marcel gaf hun een paar aanwijzingen betreffende de wijze van dienstneming en toen het zover was, ondervonden ze het nut ervan.

Terug in Engeland waren ze druk bezig geweest alles tot het kleinste detail in orde te maken. Toen ze tenslotte naar Parijs overgestoken waren, hadden ze papieren bij zich die lieten zien dat ze als de luchtmachtofficieren Biggs en Hepple een korte tijd bij de RAF gediend hadden en ontslagen waren voordat hun contract afgelopen was. Dit was zonder meer geaccepteerd. 

Daarop was alles volgens plan verlopen tot ze Zebrit bereikten. Ze hadden gehoopt Marcel te Sidibel Abbes te ontmoeten maar werden teleurgesteld. Zoals afgesproken deden ze geen navraag naar hem. De zaak werd duidelijk toen ze in Zebrit aankwamen. Ze waren toen al bang dat ze het contact met Marcel helemaal verloren hadden, maar in plaats daarvan ontdekten ze dat hij op dat moment niet alleen officier, namelijk tweede luitenant was, maar bovendien hun eigen compagniescommandant. Hij had hen bij hun aankomst kort ondervraagd. Daar er een adjudant en een sergeant bij aanwezig waren, was het vraagstuk volkomen formeel en liet Marcel op geen enkele manier blijken dat hij hen al eens eerder gezien had. Ginger had Biggles nog nooit zo perplex gezien als nu bij deze ontknoping. Hoe deze vreemde en onverwachte toestand ontstaan was, wisten ze nog steeds niet, want er was geen gelegenheid geweest om Marcel vertrouwelijk te spreken. Biggles was er in ieder geval niet blij mee. Hij zei tegen Ginger dat hij niet kon geloven dat het toevallig was. Hij was er van overtuigd dat Marcel achter de schermen had gewerkt; en hoewel de nieuwe regeling duidelijke voordelen had, leverde ze toch ook moeilijkheden op.

Als officier zou Marcel zeker meer vrijheid van bewegen hebben. Hij bevond zich zo ook in een positie om hen in geval van nood te helpen. Maar aan de andere kant zou, zoals Biggles Ginger duidelijk maakte toen ze de kwestie bespraken, het contact tussen hen veel moeilijker zijn dan wanneer ze alle drie gewoon soldaat waren geweest. Dit was al bewezen. Ze zagen Marcel uiteraard dikwijls genoeg, maar er was nog geen gelegenheid geweest om hem persoonlijk te spreken. Ongetwijfeld had Marcel met de beste bedoelingen gehandeld, beweerde Biggles. Er was misschien een bepaalde reden geweest voor zijn promotie. Misschien was hij toen hij de zaak overdacht, nadat hij wist dat Biggles en Ginger zich definitief bij hem zouden voegen, tot de conclusie gekomen dat het voldoende was als er twee van hen gewoon soldaat waren en dat hij als officier in een betere positie zou zijn om hen te helpen. Tot dusverre hadden ze geen dringende reden gehad om hem te spreken. Maar als dat het geval werd, zou het lastig worden. Bij de eerste de beste gelegenheid, zei Biggles, zou hij met Marcel afspreken een plek vast te stellen, misschien een kamer in de stad, waar ze elkaar konden ontmoeten om hun probleem te bespreken. Het liep echter zo, dat ze behoefte hadden aan een bespreking voordat ze een dergelijke afspraak hadden kunnen maken; toch leverde deze ogenschijnlijke mislukking hun een belangrijk voordeel op.

Ze waren nu veertien dagen in Zebrit en hadden elkaar nog steeds niet gesproken. Bij het appèl keek Marcel hen nauwelijks aan. Dat was heel goed, volgens Biggles. Als het erop leek dat ze op vertrouwde voet stonden met een officier zou men zeker gaan denken dat ze voorgetrokken werden en dit zou wrok veroorzaken bij de onderofficieren en manschappen met wie zij hun vertrekken moesten delen. Marcel zou ongetwijfeld een mogelijkheid vinden om contact met hen op te nemen als hij de een of andere aanwijzing op het spoor zou komen. Ondertussen had het geen enkele zin onnodige risico’s te nemen door openlijk met hem te spreken.

Het begon Ginger allemaal nogal te vervelen, hoewel hij dat niet zei. Niet dat hij een gerechtvaardigde reden had om te klagen. Van de zogenaamde grofheid in het Vreemdelingenlegioen zag hij niets. De meesten van zijn kameraden schenen vrij nette knapen te zijn, hoewel sommigen ruwe klanten waren, die hij niet als vrienden zou hebben gekozen. Dit kon van elke militaire eenheid gezegd worden. Maar hij vond de dagelijkse regelmaat saai, eentonig, vermoeiend en soms uitputtend. Als men dienst had, was de discipline streng. Als ze geen dienst hadden, konden de legionnairs vrijwel doen wat ze wilden. Het was veelzeggend, dacht Ginger, dat een Britse ex Tommy genaamd Graves, die in Indo China gewond was geraakt en nu weer terug was op de basis, verzocht had om verlenging van diensttijd, na vijf jaren in het Legioen dienst te hebben gedaan. Niemand zou dat doen, zo redeneerde hij, als het leven er ondraaglijk was. Wat Graves kon, zei Ginger tegen zichzelf als hij transpirerend de eindeloze marsen liep, kon hij ook.

Verder had de compagnie onder haar manschappen een paar Afrikanen, en de nationaliteiten van half Europa. Sommigen waren ontheemden zonder nationaliteit. Er waren verscheidene Duitsers die, getraind onder het Hitler regiem, aan het harde leven de voorkeur gaven boven een gemakkelijk baantje in de burgermaatschappij. In het bed vlak naast Ginger lag een knaap die bij iedereen bekend stond als Destin, vanwege het feit dat hij in een ogenblik van berouw het woord Destin wat Noodlot betekent dwars over zijn voorhoofd had getatoeëerd. Daar hij voor tien jaar uit Frankrijk verbannen was, na een gevangenisstraf uitgezeten te hebben voor het doden van een man bij een ruzie, had hij er de voorkeur aan gegeven die tijd in het Legioen te dienen. Ginger mocht hem graag om zijn vrolijkheid en edelmoedigheid. Wat hij ook geweest was, hij was nu een goed soldaat en oprecht in zijn genegenheid voor het regiment. Gingers grootste ergernis was het feit dat er tot dusverre niets gebeurd was dat er op wees dat ze in de goede richting werkten, en dat de tijd verstreek. Er bestond altijd een kans dat ze zich plotseling overgeplaatst zagen naar het front in Indo China, waar het grootste deel van het Legioen dienst deed. Hij had uit eigen vrije wil dienst genomen, maar hij wilde niet graag de volgende vijf jaren erin doorbrengen en nog minder kon hij de gedachte appreciëren zich midden in een jungleoorlog te bevinden. De verraderlijke ronselaar, aangenomen dat een dergelijke man bestond, moest hun papieren nu langzamerhand wel gezien hebben. Waarom liet hij niet merken dat hij op de hoogte was van hun ervaring als piloot? Ginger stond op het punt terug te gaan naar Biggles, die hij achtergelaten had bij het schoonmaken van zijn geweer, toen een man naar hem toe kwam lopen. Hij wist niets van hem, behalve dat hij Voudron heette, sergeant was op het compagniesbureau en Frans sprak met een merkwaardig accent. Hij was groot, blond en zag er innemend uit maar Ginger vond dat zijn uiterlijk in tegenspraak was met zijn aard. Hij was de enige man in het kamp waar hij werkelijk een hekel aan had, want niet alleen was zijn manier van doen ruw en aanmatigend, maar om de een of andere duistere reden scheen hij het vooral hen lastig te willen maken. Biggles dacht dat het kwam omdat ze Engelsen waren.

Ginger verwachtte niet dat de man hem zou aanspreken en hij hoopte ook maar van niet, want als hij het wel deed, zou het enkel zijn om een opmerking te maken, er op berekend hem tot ongehoorzaamheid te prikkelen. Groot was dan ook Gingers verbazing, toen de sergeant niet alleen stilstond, maar bovendien glimlachte en vervolgens als klap op de vuurpijl een sigaret aanbood uit het bekende pakje.

‘Bonjour, mon camerade,’ groette Voudron hartelijk. ‘Bonjour, mon sergeant,’ antwoordde Ginger beleefd, terwijl hij zich verwonderde over deze plotselinge verandering en zich afvroeg wat er zou volgen.

‘Zeg, hoe bevalt het je hier nu je er een voorproefje van gehad hebt?’ vroeg Voudron nonchalant, terwijl hij aan zijn sigaret trok.

‘Heel goed,’ antwoordde Ginger.

Dit antwoord scheen Voudron te verbazen. ‘Na een paar marsen in de zon willen de meeste rekruten liever overal elders zijn dan hier,’ beweerde hij glimlachend.

‘Het doet mij goed,’ verklaarde Ginger eenvoudig. ‘Ik ben nog nooit in mijn leven zo fit geweest,’ voegde hij er naar waarheid aan toe.

‘Wat een energie, mon enfant.’

‘Waarom vroeg u dat, monsieur? Zie ik er beroerd uit?’ vroeg Ginger.

‘Maisnon,’ stelde Voudron hem haastig gerust. Hij aarzelde terwijl hij zijn ogen op de horizon gericht hield. ‘Ik dacht eigenlijk dat je wel een grondige hekel zou hebben aan dat eeuwige marcheren, na in een gemakkelijke stoel gezeten te hebben bij het besturen van een vliegtuig.’ Bijna van zijn stuk gebracht, voelde Ginger zijn spieren verstijven en hij stak zijn sigaret aan om zijn gezicht te verbergen uit vrees dat het zijn gedachten zou verraden. Voor hij kon antwoorden ging Voudron verder: ‘Je nam dienst met Biggs, nietwaar?’ Ginger beaamde dit.

‘Leerden jullie elkaar bij de Britse Luchtmacht kennen?’ ‘Qui, mon sergeant.’

Voudron kneep veelbetekenend zijn oog half dicht. ‘Waarom ontsloegen ze jullie voordat je diensttijd om was? O, je kunt het mij gerust vertellen,’ vervolgde hij joviaal. ‘Bij ons zijn er niet veel die altijd zo goed geweest zijn als ze wel zouden moeten zijn.’

Ginger dwong zich tot een glimlach en tikte de as van zijn sigaret. ‘Waarom nog praten over dingen die we hier proberen te vergeten? Ik kijk vooruit, niet achterom.’ ‘Je komt dus naar deze stoffige wildernis om te vergeten, mon petit. Ik zou denken dat het in de wolken vlugger en gemakkelijker vergeten is.’

‘Misschien,’ antwoordde Ginger, die besloten had zijn woorden zorgvuldig te kiezen en niet al te gretig te schijnen. ‘Helaas zijn de wolken niet zo gemakkelijk te bereiken.’

‘Maar iemand die vliegtuigen kan besturen, kan altijd werk vinden.’

‘Tenminste, als zijn staat van dienst in orde is. Maar wat voor zin heeft het daar nu over te praten?’ ‘Wie weet? De wereld is vol verrassingen. Maar ik zal je dit zeggen, mannetje: als ik kon vliegen, zou ik niet hier zijn om mij uit te sloven voor maar net genoeg franks om mijzelf één keer in de week op een glas wijn te trakteren. Wacht maar eens, tot je je diep in de woestijn bevindt, vriend, en de zon je ogen verschroeit en je door de hitte en ellendige omstandigheden de ziekte oploopt die men Le Cafard, de sprinkhaan, noemt en die je hersens aantast. Alors! Je zult nog wensen dat je maar in de gevangenis gegaan was.’

‘Nu we het hier toch over hebben, wat zou ü doen als u kon vliegen,’ vroeg Ginger zich van de domme houdend. ‘Op een dag, als ik meer tijd heb, zal ik het je vertellen,’ antwoordde Voudron effen. ‘Maar ik zou voor niemand de zolen onder mijn voeten vandaan willen laten branden. En ik zou ook niet het risico willen lopen in de een of andere jungle levend door bloedzuigers opgegeten te worden.’ Hij draaide ach half om, op het punt verder te gaan. ‘Hoe staat het met je vriend Biggs? Heeft hij het hier naar zijn zin?’

‘Dat kunt u beter aan hem zelf vragen,’ antwoordde Ginger voorzichtig.

Het ‘koffie’sein werd gegeven. Voudron gooide zijn sigarettenpeukje weg en ging er met grote stappen vandoor, Ginger achterlatend, die langzaam volgde, maar razend snel nadacht. Er was genoeg om over na te denken. Vanwaar deze plotselinge verandering van de kant van de sergeant? Wat was het doel van zijn vragen? Want er moest een bepaalde bedoeling achter zitten. Had hij zijn voelhoorns uitgestoken om de weg te banen voor een concretere suggestie naderhand of hoorde dit alles bij de recrutentraining om te weten te komen hoe hij het harde leven opnam? Ginger twijfelde er niet aan, of deze vragen zouden te zijner tijd beantwoord worden. Voudron zou het gesprek zo niet als geëindigd beschouwen. Hij zou er op terugkomen als zijn woorden tijd hadden gekregen te bezinken.

Het was duidelijk dat Voudron zijn papieren moest hebben gezien en die van Biggles ook, want hoe kon hij anders te weten zijn gekomen dat ze piloten waren geweest bij de RAF? Ze hadden daar nooit in het openbaar op gezinspeeld. Maar, natuurlijk, de sergeant werkte op het compagniesbureau. Hij zou daar veel dingen te weten komen.

Er kwam nog een andere gedachte bij Ginger op. Had Voudron soms steeds opzettelijk geprobeerd hun het leven beroerd te maken, zodat ze in een ontvankelijke stemming zouden zijn voor suggesties betreffende desertie? Had hij om dezelfde reden het leven in het Legioen zo ongunstig mogelijk afgeschilderd? Want dat had hij stellig gedaan en als dat niet tot zijn officiële plichten hoorde, maakte dat alleen al hem ongeschikt voor de rang die hij voerde. Als hij niet had getwijfeld of Voudron hem misschien officieel testte, zou Ginger er zeker van zijn geweest dat de sergeant de man was die zij zochten. Daar zag hij Biggles oversteken naar de eetzaal en hij voegde zich haastig bij hem. ‘Ik denk dat ik het spoor ten slotte gevonden heb,’ zei hij rustig. ‘Prachtig. Wat is er gebeurd?’

‘Sergeant Voudron weet dat wij kunnen vliegen. Hij moet onze papieren hebben gezien.’ ‘Hoe ben je daar achter gekomen?’

‘Hij kwam daarnet naar me toe, zo vriendelijk als een lammetje en begon te praten. Wat hij zei kwam er op neer dat het leven in het Legioen een hel was en hij wilde weten waarom wij, als we toch piloten waren, zo gek waren geweest er in te gaan. Hij haalde jou er ook bij.’ ‘Deed hij ook bepaalde suggesties?’

‘Nee, maar hij zinspeelde op deserteren. Hij zei dat hij niet in het Legioen zou blijven als hij kon vliegen.’ ‘Eindelijk! Dat heeft lang geduurd. Hij staat daarginder naar ons te kijken.’ 

‘Ik geloof niet dat dat wat geeft. Hij kan wel nagaan dat ik je zal vertellen wat hij zei. Hij zei er niets van dat ik het je niet mocht zeggen, zodat hij waarschijnlijk hoopt dat ik dat doen zal.’

‘Wat was je uiteindelijke indruk van dit dwaze gesprek?’ ‘Ik denk dat hij een zaadje uitstrooit. Hij zal het gelegenheid geven om wortel te schieten en dan nog wat zaaien, dat wil zeggen als die grappenmakerij van vanmorgen niet tot zijn werk behoort.’

‘Ik denk niet dat een dergelijke ondervraging deel uitmaakt van het programma hier, anders zou Marcel ons wel. gewaarschuwd hebben, maar daar kunnen we gauw achter komen.’ “Hoe dan?’

‘Door het aan Marcel te vragen.’ ‘Maar hoe krijg je hem te pakken?’

‘Dat weet ik nog niet, maar we zullen het op de een of andere manier moeten klaarspelen. We hadden al eerder een afspraak moeten maken. Ik hoopte dat Marcel iets zou doen, maar waarschijnlijk heeft hij niets te zeggen. We zullen proberen hem alleen te spreken te krijgen in zijn kantoor; of misschien kunnen we hem opvangen en een teken geven als hij naar de officiersmess gaat. Maar laten we eerst zorgen dat we koffie krijgen.’ De gelegenheid die zij zochten om een woord met Marcel te wisselen bleek zelfs nog moeilijker te vinden dan ze hadden verwacht en nog nooit waren de nadelen, verbonden aan hun respectievelijke posities in het regiment, zo duidelijk. Ze konden vanzelfsprekend niet zomaar zijn kantoor binnenstappen; evenmin konden ze om een onderhoud met hun commandant verzoeken zonder een reden op te geven. En ook al verzonnen ze een reden, sergeant Voudron of iemand anders zou er zeker bij aanwezig zijn. De officiersmess was verboden terrein voor iedereen, uitgezonderd degenen die daar speciale opdrachten moesten vervullen. Als ze er in de buurt kwamen, zouden ze de aandacht op zich vestigen en het laatste wat Biggles, vooral op dat ogenblik, wenste, was wel dat iets op een bondgenootschap met Marcel wees. Het werd al avond en nog steeds hadden ze hem niet gezien. Ze wisten zelfs niet precies waar hij was, maar Ginger dacht dat hij hem zijn kantoor in het administratiegebouw had zien binnengaan.

‘Ik zou er wel achter kunnen komen of hij daar is,’ zei hij tegen Biggles toen het wachten hem begon te vervelen. ‘Hoe dan?’

‘Door dicht langs het achterraam te lopen. Zijn kantoor heeft een raam aan de achterkant. Daardoor kan ik misschien zijn bureau zien.’

‘Goed dan. Maar wees voorzichtig. Misschien let Voudron wel op ons. Ik heb hem al een poosje niet meer in de buurt gezien. Ik zal hier blijven voor ‘t geval Marcel naar buiten komt.’

Ginger begon aan de wandeling die hem naar zijn doel zou voeren. Hij ging er niet recht op af, maar maakte een omweg achter de kazerne langs. Er was niets heimelijks aan de manier waarop hij dit deed, want iedereen kon het terrein dat hij over moest steken zien en hij voelde er niets voor zich verdacht te gedragen onder de ogen van Voudron. Al gauw zag hij dat er in werkelijkheid twee ramen waren. Uit de ligging ervan maakte hij op, dat het ene zich bevond in Marcels kamer en het andere in het kantoor ernaast. Dit bleek juist te zijn. Terwijl hij van wandelen overging in slenteren en zo dicht langs de muur liep als mogelijk was zonder al te onbescheiden te lijken, kwam hij bij het eerste raam. Hij bleef niet staan; ook draaide hij zijn hoofd niet opzij; zijn ogen flitsten opzij en een enkele blik in het voorbijgaan onthulde hem het binnenste van de kamer. Wat hij zag plaatste hem voor een raadsel, maar een ogenblik later, toen hij langs het tweede raam liep, kwam de verklaring. Het bracht hem behoorlijk van zijn stuk. Met grote passen liep hij terug naar de plek waar Biggles wachtte. ‘En?’ vroeg Biggles terwijl hij Ginger die enigszins bleek was onder zijn door de zon gebruinde huid onderzoekend aankeek.

‘Hou je vast,’ zei Ginger grimmig. ‘Marcel is in zijn kantoor aan het telefoneren. Voudron bevindt zich in de kamer daarnaast en luistert hem af door een kier van de tussendeur.’

‘Dat bevalt me niet,’ mompelde Biggles. ‘Daar was ik al bang voor.’

‘Dat bewijst dat onze dierbare sergeant een bemoeial is, of nog erger. Laten we een eindje lopen,’ vervolgde Biggles. ‘De vraag is, met wie sprak Marcel en wat zei hij. Dat zullen we te weten moeten komen. Er kan veel van afhangen.’

‘Laten we het Marcel meteen vragen,’ stelde Ginger voor. ‘Daar heb je hem.’

Marcel had zijn kantoor verlaten en liep in flinke pas naar de officiersmess, waarbij hij hen zou passeren. Biggles’ ogen verkenden snel de omgeving. Het uitgestrekte exercitieterrein lag verlaten. ‘Voudron kijkt misschien, maar we moeten de kans wagen,’ besloot hij. ‘Doe gewoon.’

Marcel naderde. Ze liepen hem tegemoet en salueerden op een afstand van ongeveer twee meter. ‘Ik moet je spreken,’ zei Biggles kort. ‘Doe alsof je me ergens een aanmerking over maakt.’

Marcel ging op deze tip in en wees met zijn rotting naar Biggles uniformjas, die niet gesloten was. Terwijl hij in de houding stond, zei Biggles: ‘Met wie telefoneerde je drie minuten geleden?’ ‘Met Joudrier.’

‘Voudron luisterde. We vermoeden dat hij onze man is.’ Marcel verbleekte.

Waar kunnen we praten,’ vroeg Biggles afgebeten.

‘In de stad, vanavond, om negen uur. In het palmbos achter de Pigallebar.’

‘Jazeker commandant,’ zei Biggles luid, daar hij Voudron uit zijn kantoor zag komen. Hij klikte met de hakken tegen elkaar en salueerde. Marcel liep verder.

Biggles en Ginger vervolgden hun weg naar hun vertrekken.

Voudron hield hen staande. ‘Waar had de commandant het over met jullie?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘Hij gaf me een standje, omdat ik slordig gekleed was,’ antwoordde Biggles vlot. ‘Op deze verduivelde plaats is ook nooit iets goed,’ voegde hij er bitter aan toe. ‘Ik wil u wel zeggen, dat er ogenblikken zijn dat ik er de buik van vol heb.’

‘Als ik meldde wat je daar zei, zou je er bij zijn, Engelsman,’ verzekerde Voudron, maar hij glimlachte mysterieus. ‘Maak je niet ongerust. Ik zal het voor deze keer vergeten.’ 

‘Dank u, sergeant,’ zei Biggles dankbaar. Voudron liep naar de kantine, nog steeds glimlachend. Biggles en Ginger zochten de hoek op, waar Voudron vroeger op de dag met Ginger had gesproken. ‘Laten we hier praten,’ zei Biggles kort. ‘Marcel sprak uitgerekend met Joudrier.’ ‘Ik denk, dat het wat Marcel betreft nu wel afgelopen is,’ antwoordde Biggles somber. ‘Als Voudron weet dat Marcel in verbinding staat met de Süreté, en ik ben bang dat dat het geval is, kan er van alles gebeuren. Ik vraag me af, hoe lang hij Marcels telefoongesprekken al afluistert.’ ‘Ik wil wedden dat Voudron Marcel zal schaduwen als hij vanavond weggaat.’

‘Dat is wel waarschijnlijk. In dat geval zullen we zien of we daar zelf profijt van kunnen trekken.’

‘Hoe?’

‘Door Voudron te volgen.’ ‘Waarom?’

‘Zag je de uitdrukking op Marcels gezicht, toen ik hem vertelde dat Voudron zijn gesprek had afgeluisterd? Ik neem aan dat dat betekent dat hij iets belangrijks had gezegd. Als ik gelijk heb, zal Voudrons volgende stap zijn de inlichting over te brengen aan de man boven zich. Hij kan dat doen per telefoon, per telegram of door persoonlijk contact als de man in de buurt is. We zullen zien. We hebben te maken met een groep, vergeet dat niet, en niet met één persoon.’

‘Als Marcel onze namen genoemd heeft, is het voor ons verkeken in het Legioen,’ meende Ginger neerslachtig. ‘Ik denk dat hij dat gedaan heeft want dan zou Voudron ons juist ontlopen hebben, in plaats van ons aan te spreken. Als ik het mis heb, zal het niet alleen hier in het Legioen voorbij zijn. Als de mensen die we willen pakken, er lucht van krijgen dat we zo goed als zeker vermoeden wat er gaande is, zullen ze ons het leven bijzonder onaangenaam maken. We zullen het spoedig weten. De hemel zij dank dat we eindelijk een afspraak met Marcel hebben. Dat is tenminste iets.’