3. De Pigallebar

 

De bistro bekend als de Pigallebar, met als eigenaar een forse, joviale Fransman door iedereen Louis genoemd, was typerend voor honderden van dergelijke zaken in Frans Noord Afrika. Van buiten was ze niet erg aantrekkelijk, want ze lag in een ongezond gedeelte aan de rand van de kasjba de wijk van de inheemse bevolking. Om die reden was de huur ervan laag en dit stelde Madame Louis in staat vrij goed eten op te dienen voor een prijs die binnen het bereik lag van degenen die moesten werken om in hun onderhoud te voorzien. Een glas niet al te verfijnde, maar gezonde inheemse wijn kon men voor een schijntje kopen, wat goed uitkwam voor de portemonnees van de dorstige legionnairs die goed op hun frankjes moesten passen.

Een andere en misschien minder mooie reden voor de populariteit van de bistro was het bos, bestaande uit wat vuile dadelpalmen aan de achterkant van het gebouw, waarin een soldaat na het invallen van de duisternis kon wegduiken, als hij liever niet wilde dat men zag dat hij buiten het legerkamp was. Het moet toegegeven worden dat de reputatie van dit schuiloord niet al te best was en er werden sinistere verhalen verteld van duistere daden die er nog niet zo lang geleden in bedreven waren en waarbij zowel legionnairs als Arabieren betrokken waren. Meer dan één soldaat was er, wellicht dronken en met zijn zuur verdiende geld in de zak, binnengegaan om nooit weer gezien te worden, noch levend noch dood. Er waren oude niet meer gebruikte putten in de kasjba, zo werd verteld, die ideaal waren om er de lijken in kwijt te raken. In één woord, het was evenals bepaalde gedeelten van de grootste Europese steden, een plek die beter vermeden kon worden, en ondernemende toeristen die waarschuwingen in de wind sloegen, bevredigden hun nieuwsgierigheid op eigen risico.

De soldaten hadden echter geen waarschuwingen nodig, daar ze voor het merendeel in staat waren op zichzelf te passen en de plek af en toe wel nuttig vonden. Waarom Marcel deze plaats had uitgekozen voor een ontmoeting konden ze alleen maar raden. Misschien had hij zomaar de eerste de beste geschikte plaats genoemd die bij hem opkwam, een die hij niet nader hoefde aan te duiden. Het had ook het voordeel dat ze dichtbij een gewone pleisterplaats was, die over ‘t algemeen druk door soldaten bezocht werd, zodat de aanwezigheid van Biggles en Ginger niet verdacht zou zijn.

Zij kenden de bistro goed, daar ze er meer dan eens een bezoek gebracht hadden om hun dorst te lessen tijdens hun wandelingen als ze vrij van dienst waren. Omdat het nog lang zou duren voordat het negen uur was, op welk tijdstip ze Marcel volgens afspraak zouden ontmoeten, besloot Biggles dat ze die tijd beter goed konden benutten dan dat ze maar rond bleven hangen zonder een bepaald doel; ze verlieten dus even na zeven uur het kazerneterrein, dat op een geringe afstand van de stad lag en hielden halverwege de weg halt. Ze vonden een plaats waar ze konden zitten in de inktzwarte schaduw van een hoge cactushaag, van waaruit ze de weg in de gaten konden houden zonder gezien te worden en zetten zich daar neer om te wachten. Als Voudron langs kwam, zouden ze hem zien en opletten waar hij heen ging. Het was een prachtige avond, warm en windstil, met een bijna volle maan die van het landschap een schilderij maakte van bleek blauw licht en scherpomlijnde zwarte schaduwen. Krekels sjirpten aan een stuk door, verbazingwekkend veel geluid makend voor zulke kleine insecten. Een eindje verder klonk uit een vijver of sloot het eentonige gekwaak van een kikker.

Enkele Arabische werklui sjokten vermoeid huiswaarts van hun werk in een wijngaard. Anderen passeerden met ezels, die vrachten brandhout of voedsel droegen. Soldaten kwamen in groepjes van twee of drie langs, lachend of mopperend, al naar het uitkwam, om de a vond in de stad door te brengen. Ginger voelde zich volkomen op zijn gemak en omdat hij er geen vermoeden van had wat de avond hem nog zou brengen, had hij helemaal geen haast om verder te gaan. Er kwam een eind aan toen ze daar ongeveer een uur gezeten hadden. Een lange figuur in uniform kwam alleen de weg aflopen, waarbij zijn laarzen luid op het grint knerpten. 

‘Voudron,’ fluisterde Biggles. Ze zaten doodstil toen hij passeerde.

Biggles gaf hem een flinke voorsprong zonder hem uit het oog te verliezen en begon toen de achtervolging. ‘Hij is nerveus,’ zei hij tegen Ginger. ‘Hij zou niet zo transpireren bij dit tempo als hij niet ergens over piekerde. We zullen aan de kant van de weg blijven, hoewel het niet geeft als hij ons ziet. Hij kan ons ternauwernood herkennen op deze afstand en er lopen nog steeds lui uit het kamp heen en weer.’

Terwijl ze de sergeant in het oog hielden liepen ze verder, steeds dezelfde afstand tussen hen bewarend tot ze de buitenwijken van de stad bereikten, waar de woonhuizen begonnen en daar besloot Biggles de afstand liever wat kleiner te maken dan het risico te lopen zijn man tussen de andere voetgangers uit het oog te verliezen. Aan beide kanten waren nu pilaren met versierde smeedijzeren hekken, die toegang gaven tot korte oprijlanen omgeven door subtropische tuinen. Daarachter stonden de witgeschilderde villa’s met geblindeerde ramen, van de meer gegoede inwoners. Palmen met sierlijk gevormde bladeren wierpen als ‘t ware kanten patronen op de muren en over de stoffige weg. Plotseling verdween de figuur voor hen. ‘Hij moet ergens binnengegaan zijn,’ zei Biggles, haastig verder lopend.

Toen ze de plek bereikten waar ze de sergeant het laatst gezien hadden, stonden ze stil en bepaalden luisterend de plaats waar zijn voetstappen een oprijlaan van grint afliepen. Toen ze door het open ijzerwerk van het hek keken, konden ze hem nog juist het gewelfde portiek zien binnengaan, waar zich de voordeur van een villa bevond. Een ogenblik later gleed een streep geel licht over de oprijlaan toen de deur werd geopend om hem binnen te laten.

‘Onze sergeant met de twee gezichten, heeft dus vrienden in grote huizen,’ mompelde Biggles. ‘Bijzonder nuttig voor hem en bijzonder interessant voor ons.’ Terwijl hij een stap terug deed las hij de naam van het huis. ‘Villa Mimosa.’ Daarop liep hij naar een van de witte posten van het hek, waarop zoals in Frankrijk de gewoonte is, een koperen plaat de naam en het beroep van de eigenaar vermeldde. ‘Jules Raban. Advocaat,’ las hij langzaam. ‘Ik vraag me af, wat Voudron met een advocaat wil.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Misschien kunnen we er achter komen. We hebben nog een zee van tijd.’ Hij keek de weg af naar beide kanten. ‘Oké,’ fluisterde hij. ‘Kom mee en wees stil.’

Het hek ging open bij zijn aanraking. Ze glipten naar binnen en deden het geruisloos achter zich dicht. Met twee stappen waren ze op een strook zachte grond, hier en daar beplant met exotische heesters. Hierlangs zochten ze hun weg naar het huis. Op een afstand van een paar meter stopte Biggles om de omgeving te verkennen. De oprijlaan blonk wit in het maanlicht, terwijl er hier en daar schaduwen over vielen die op plassen inkt leken. Door de latjes van een luik voor een der ramen van de benedenverdieping, dat niet helemaal gesloten was, toonden afwisselend gele en zwarte strepen dat de kamer verlicht was. Het enige geluid was het zachte getsjirpt van een krekel in een nabijgelegen palm.

Biggles gaf Ginger een wenk hem te volgen en liep naar een plek van waaruit ze in de kamer zouden kunnen kijken.

Wat Ginger zag verbaasde hem niet. Bij een gedekte tafel stond, alsof hij juist van zijn maaltijd opgestaan was, een kleine, donkere, gezette man, onberispelijk gekleed, vermoedelijk de advocaat. Vlakbij de deur stond sergeant Voudron druk te praten, met zijn handen een verontschuldigend gebaar makend alsof hij zich excuseerde voor het binnenvallen. Ongelukkigerwijze was het raam zelf dicht, zodat geen geluid naar buiten doordrong. Maar men kon duidelijk uit de gespannen uitdrukking op het gezicht van de luisteraar opmaken, dat Voudron hem had doen schrikken. Juist op dat moment liep de donkere man snel de kamer door om de gordijnen te sluiten, alsof hij zich plotseling realiseerde dat ze gezien zouden kunnen worden. Ergens in het huis rinkelde een bel. Biggles keek Ginger aan. ‘Jammer. Maar het doet er niet toe. We hebben voldoende gezien om ons vermoeden te bevestigen. We kunnen nu toch niets meer zien, zodat we beter kunnen zorgen hieruit te komen nu de kust nog vrij is.’

In werkelijkheid was de kust niet zo vrij als Biggles dacht, want toen ze het hek naderden, waarbij ze natuurlijk diep in de schaduw bleven, zag Ginger, die toevallig achterom keek, een man snel naderbij komen over de oprijlaan. Een waarschuwende duw tegen Biggles’ arm deed hen beiden achter een struik hurken. De man passeerde binnen een afstand van vijf meter, maar zag hen niet. Hij ging recht op het hek af. Een ogenblik viel het maanlicht op het hoofd van een zwaargebouwde neger. Een sleutel knarste in een slot. Het was kennelijk zijn taak geweest om het hek te sluiten, want hij draaide zich om, liep terug naar het huis en verdween uit het gezicht. ‘We zijn opgesloten,’ merkte Ginger op. ‘Dat geeft niets. We zullen over de muur klimmen. Het is duidelijk dat monsieur Raban vanavond verder geen bezoekers wenst.’

Het over de muur klimmen was een eenvoudig karwei en een minuut later stonden ze op de weg het stof van hun handen en uniformjasjes te kloppen.

‘Die kleine inspanning was de moeite wel waard,’ merkte Biggles op. ‘Ik denk dat we weten van wie onze slinkse sergeant zijn orders ontvangt.’ ‘Wat nu?’

Weer keek Biggles op zijn horloge. ‘We hebben nog veertig minuten. We zullen een poosje wachten om te zien hoe lang Voudron nog blijft om zo mogelijk te ontdekken waar hij heen gaat als hij naar buiten komt.’ Ze moesten twintig minuten wachten tot Voudron weer verscheen. En juist op het moment dat de neger het hek voor hem ontsloot kwam uitgerekend Marcel voorbij, ofschoon dit gezien zijn afspraak heel normaal was. De twee mannen bij het hek stonden als standbeelden. Marcel passeerde zonder hen op te merken. Biggles durfde zich niet te vertonen nu Voudron zo dichtbij was, zodat Marcel zijn weg naar de stad vervolgde, zonder zich er van bewust te zijn dat hij het doelwit was van vier paar ogen. Voudron gaf hem een voorsprong van ongeveer veertig meter en sloeg toen dezelfde richting in. Hij moest Marcel herkend hebben, hoewel het niet duidelijk was of hij hem werkelijk volgde of dat hij toch al van plan was naar de stad te gaan.

Ze gaven Voudron een paar minuten en volgden toen ook. Ginger vond de situatie niet erg ongewoon. Deze was, of leek althans, een logisch gevolg van de loop der gebeurtenissen. Hij wist wat Marcel van plan was. Hij wist wat ze zelf van plan waren. Welke plannen Voudron had wist hij natuurlijk niet, maar hij dacht niet dat het misschien iets ongewoons zou zijn. Hij hoopte dan ook alleen maar dat Voudron hen niet in de weg zou lopen. Ze konden Marcel niet langer zien, want hij was nu een aardig eind voor en aangezien het aantal mensen dat op straat liep, waaronder veel soldaten, groter werd naarmate ze dichter bij de stad kwamen, was het niet gemakkelijk Voudron in het oog te houden. Daarom versnelde Biggles zijn pas, met de opmerking: ‘Het lijkt verdraaid wel alsof hij ook naar de Pigale gaat. We hebben er geen behoefte aan dat hij ons met Marcel ziet praten.’ Op dit ogenblik waren ze vlak bij de bistro, die zoals gezegd, in de buurt van de woonwijk van de inboorlingen lag. Niet alleen liepen daar Arabieren, zoals te verwachten was, maar ook nogal wat soldaten, op weg naar de populaire pleisterplaats. De omstandigheid dat ze allen hetzelfde uniform droegen maakte het identificeren moeilijk, behalve dan van dichtbij. Het gevolg hiervan was bijna onvermijdelijk.

‘Ik zie zowel Marcel als Voudron niet meer,’ zei Ginger. ‘Heb je enig idee waar Voudron heen ging?’ ‘Hij ging de bar niet binnen, daarom denk ik dat hij de kasjba in moet zijn gegaan.’

‘Dat lijkt wel heel onwaarschijnlijk. Wat moet hij daar zoeken op dit late uur? Als het zo is, heeft het geen zin hem te zoeken in die doolhof. En waar is Marcel? Het is nog te vroeg voor de afspraak. Het is tien voor negen.’ ‘Hij moet de Pigale binnengegaan zijn om daar te wachten tot het negen uur is.’ ‘Laten we gaan kijken.’

Ze liepen naar de bar waar een geroezemoes van stemmen hen bij de open deur begroette. Door een waas van tabaksrook konden zij Marcel met de eigenaar zien praten. Hij zag hen binnenkomen maar gaf geen blijk van herkenning.

x ‘Hij is waarschijnlijk hier binnengegaan, om te zien of wij er waren alvorens naar het bos te gaan,’ zei Biggles tegen Ginger, terwijl hij rondkeek. ‘Ik zie Voudron nergens, zodat Joost mag weten waar hij heengegaan is. Misschien doet het er niet toe. Hij zal wel niet in het bos zijn. Het is niet nodig dat wij in deze bedompte atmosfeer blijven. Laten we naar buiten gaan. We zullen Marcel wel zien als hij vertrekt.’

Ze verlieten de bistro en zochten een plaatsje in een smalle portiek aan de overkant van de weg, van waaruit ze Marcel zouden kunnen zien als hij naar buiten kwam; en ze hadden daar nog maar een paar minuten gestaan toen Ginger Biggles bij de arm greep. ‘Daar heb je Voudron,’ zei hij kort. ‘Hij komt juist uit de kasjba met twee Arabieren.’

‘Wat wil hij met die lui?’ mompelde Biggles. Ze zagen de sergeant, op de hielen gevolgd door de twee Arabieren, naar een nabijgelegen portiek lopen en zich daar opstellen alsof zij ook de Pigalebar in de gaten hielden.

‘Wat moet dat betekenen?’ fluisterde Ginger. ‘Deze opstelling bevalt me niet erg.’

Ze hoefden niet lang op het antwoord te wachten. Marcel verscheen en liep naar het bos kennelijk met de bedoeling de afspraak na te komen. Dit deed Biggles zijn voorhoofd fronsen, want nu ontstond de vervelende toestand dat zij zich niet konden verroeren zonder door Voudron gezien te worden. Maar de situatie werd gered toen de twee Arabieren Marcel volgden en Voudron de weg overstak en de Pigale binnenging. Biggles liep onmiddellijk Marcel en de Arabieren die hem klaarblijkelijk volgden achterna.

Geen ogenblik kwam het bij Ginger op dat de Arabieren Marcel volgden met het plan hem lichamelijk letsel te berokkenen. Hij dacht dat Voudron hen alleen opgedragen had hem in het oog te houden en onmiddellijk kwam de vraag bij hem op hoe zij met Marcel konden spreken, zonder dat dit aan de sergeant bericht werd. Dit probleem loste zich echter door de volgende gebeurtenissen vanzelf op. Zij kwamen zelfs direct daarop in een veel verontrustender situatie te verkeren.

Biggles en hij waren in feite nog nooit in het bos geweest, daar er tot nu toe geen reden voor was geweest, maar ze wisten waar het lag. Ze wisten ook wat van oudsher het werkelijke doel ervan was: de geiten en ezels van de Arabieren uit de kasjba schaduw en een oneffen terrein om te grazen te verschaffen. Ze waren zich natuurlijk wel bewust van de slechte reputatie ervan, want daar was dikwijls over gesproken in de kazerne. Destin had hen verscheidene keren gewaarschuwd er uit de buurt te blijven. Er hadden daar in het verleden zo vaak gevechten tussen soldaten plaats gevonden, dat er sprake van was geweest het tot verboden terrein te verklaren, maar dit was op niets uitgelopen vanwege de algemene stelregel om de soldaten in hun vrije tijd te laten doen wat ze wilden. De plek bleek niet zo uitgestrekt te zijn als ze hadden verwacht en besloeg, voor zover ze in het maanlicht konden beoordelen, ongeveer veertig are. Het was noch een fraaie noch een aangename plaats, uit welke hoek ook beschouwd. Het was gewoon een stuk woeste grond waarop oude dadelpalmen groeiden. Er was geen struikgewas of gras. De palmen schoten recht uit de stoffige aarde omhoog. Nog afgezien van al het andere stonk het er ontzettend en dit alleen al zou Ginger de moed ontnomen hebben erin te gaan, ware het niet dat hij er een bijzondere reden voor had.

Het was donker onder de bomen, maar hier en daar wierp het schuin invallende maanlicht grillige schaduwen op het zand en dit versterkte nog de sinistere sfeer van de plek. Een drukkende, onheilspellende stilte hing in de onzuivere lucht.

Aanvankelijk konden ze niemand onderscheiden, noch Marcel noch de Arabieren hoewel ze wisten dat ze er moesten zijn. Onder gewone omstandigheden zou Biggles hebben gefloten, maar nu vroeg de situatie om stilte. Terwijl ze daar stonden en probeerden met hun ogen het duister te doorboren flakkerde opeens een lucifer aan en ze zagen Marcel een klein eindje verder onder een palm staan bezig een sigaret aan te steken. Het was duidelijk dat hij op hen wachtte.

Maar nog steeds verroerde Biggles zich niet. Hij bleef staan turen in de groteske schaduwen, eerst naar de ene, vervolgens naar de andere kant. Ginger wist wat hij zocht. Waar waren de Arabieren? Er was nog steeds geen reden om aan te nemen dat ze van plan waren geweld te gebruiken. Mkar ze traden kennelijk op als spionnen voor Voudron en Biggles durfde niet het risico te lopen dat een geheime ontmoeting van Marcel en hem overgebriefd zou worden; want als de sergeant zou horen dat ze een afspraak met Marcel gehad hadden, moest hij daaruit wel de juiste conclusies trekken.

Ginger tuurde ook. Een beweging trok zijn oog. Was er een schaduw geflitst over een plek maanlicht op ongeveer twintig meter afstand van de boom waar Marcel tegen aan leunde? Hij was er niet zeker van. Hij bleef zijn ogen op dat punt gevestigd houden. Een tweede spookachtige figuur volgde de eerste, snel, zwijgend, heimelijk. Zonder zijn ogen af te wenden raakte Ginger Biggles aan en wees. Hij wist nog steeds niet precies wat hij had gezien. Hij herinnerde zich dat de plek ook door dieren werd gebruikt. En zelfs als de vage vormen die hij gezien had mensen waren, was er geen reden om te denken dat ze niet met hun eigen zaken bezig waren, want tenslotte was het bos openbaar terrein. Maar hij kon een gevoel dat er iets misdadigs gaande was niet van zich afzetten.

Toen hij echter ontdekte dat er twee figuren naar de boom kropen waar Marcel tegenaan stond, verdwenen alle twijfels en flitste opeens de vreeslijke waarheid door hem heen. Een in het maanlicht glinsterend voorwerp in de hand van een der mannen bevestigde zijn bangste vermoedens en zonder dat hij er bij nadacht ontsnapte hem instinctmatig een waarschuwende kreet. ‘Pas op, commandant,’ schreeuwde hij schel en hij sprong naar voren.