7. De dood is in de lucht

 

In de volgende tien minuten schenen al Gingers ergste nachtmerries tegelijk waarheid te worden. Hij kon Biggles horen roepen, maar naar hem toe gaan was, hoe graag hij ook wilde gehoorzamen, een andere zaak. Om te beginnen was het donker om hem heen en kende hij de indeling van de machine niet. Maar wat hem bijna in paniek bracht was de manier waarop het vliegtuig zich gedroeg. Het was nu hoog in de lucht en het was duidelijk dat het zo al niet geheel onbestuurbaar, dan toch wel na daaraan toe was. Door het heen en weer schommelen wierp de middelpunt vliedende kracht hem eerst naar de ene en vervolgens naar de andere kant. Tot overmaat van ramp werd hij half verstikt door benzinedampen, en hij verwachtte elk ogenblik dat de machine in vlammen op zou gaan.

Eerst dacht hij, terwijl hij om zich heen grijpend door de deur in de tussensluis probeerde te komen, dat Biggles getroffen moest zijn. Daarop meende hij dat de machine beschadigd was en de stuurinrichting weggeschoten was. Maar geen van beide bleek het geval te zijn. Een blik was genoeg om alles te verklaren.

Het was Voss die getroffen was. Hij was of dood of bewusteloos. Daar hij geen tijd had gehad om zich vast te gespen, was zijn slappe lichaam tegen de stuurknuppel gevallen. Vanuit de stoel van de tweede piloot trachtte Biggles met één hand hem op te tillen, terwijl hij met de andere probeerde de machine in evenwicht te houden. Hierin slaagde hij slechts gedeeltelijk en dat was de verklaring voor het vreemde gedrag van het vliegtuig. Ginger haastte zich hem te helpen.

Trek hem uit die stoel,’ hijgde Biggles. ‘Leg hem in de cabine of ergens anders, als ik maar geen last van hem heb. We zullen binnen een minuut ergens tegen aan botsen, als ik die knuppel niet te pakken krijg.’ Samen kregen ze, terwijl de Breguet nog steeds slingerde, bijna dwars afgleed en snelheid verloor, de bewusteloze Duitser weer in zijn stoel en daarop met grote inspanning erachter. Dit stelde Biggles in staat de machine in bedwang te krijgen, met het gevolg dat Ginger zonder al te veel moeite het slappe lichaam naar de cabine kon slepen, waar hij naar adem snakkend bijna bovenop hem in elkaar zakte. Hij wist niet wat hij vervolgens moest doen. Hij kon trouwens nauwelijks denken. Hij zou al niet veel voor de gewonde man hebben kunnen doen bij daglicht. In het duister kon hij helemaal niets beginnen. De benzinelucht was zo hevig dat van een lucifer aansteken geen sprake kon zijn.

Hij strompelde terug naar Biggles. ‘Wat ben je van plan te doen?’

‘Me oriënteren.’

‘Probeer in hemelsnaam te landen.’

‘Om verschillende redenen ga ik niet terug naar het vliegveld, zelfs al kon ik het vinden.’

‘Je kunt beter snel iets anders proberen te vinden. Voss is er bijna geweest “en de cabine drijft van de benzine.’ ‘De hoofdtank werd geraakt. De anderen laten nog druk zien. Maak je niet dik. We moeten eens even nadenken.’ ‘Ik zie niet in dat er nog ergens over gedacht moet worden,’ verklaarde Ginger. ‘Ik wil alleen maar landen.’ ‘Als we dichtbij dat vliegveld landen, zullen we hard moeten lopen na wat we gedaan hebben.’ ‘Als we zo dicht bij de kazerne landen dat we daar voor daglicht weer kunnen zijn, wie kan dan weten dat wij iets te maken hadden met het stelen van de machine?’ ‘Die gemene korporaal zou ons kunnen verraden.’ ‘Niets verraden. Hij werd getroffen. Ik zag hem vallen. Maar wat doen we met Voss. We moeten hem een kans geven.’

‘Leeft hij nog?’ ‘Ik weet het niet.’

‘Probeer het te weten te komen. Ik geloof dat hij door zijn nek geschoten werd.’

Ginger ging terug naar de cabine. Hij kwam juist op tijd om Voss de laatste adem te horen uitblazen. Hij keerde terug naar Biggles. ‘Hij is er geweest,’ kondigde hij aan. Biggles was een ogenblik stil. Daarop zei hij: ‘Jammer. Maar hij heeft er al lang om gevraagd. Ik verwonder me erover dat we er niet allemaal aangegaan zijn. Omdat we niets meer voor hem kunnen doen, voel ik er het meeste voor door te zetten. De machine schijnt nog niet uit elkaar te vallen. Onderzoek de zakken van Voss en kijk of je een kaart kunt vinden of een kompaskoers of iets anders wat ons kan vertellen wat zijn doel was. Breng het spul hierheen, zodat je het kunt bekijken bij het licht van het instrumentenbord.’

Ginger ging terug naar de cabine, haalde de zakken van de dode man leeg en nam de inhoud mee naar de cockpit, waar hij deze doorzocht. ‘En?’ vroeg Biggles.

‘Niets. Hij wist hoe hij moest vliegen, zodat hij niets op schrift hoefde te stellen.’

‘Dan hoeven we niet te argumenteren over de vraag of we zullen proberen de plaats van bestemming te bereiken; en nu we toch moeten landen, kunnen we dat net zo goed doen zo gauw we maar een vlak stuk land kunnen vinden.’

‘Maak een beetje voort,’ smeekte Ginger. ‘Als die benzinedampen een van de uitlaatkleppen bereiken …’ ‘Oké, al goed,’ viel Biggles uit. ‘Ik weet het. Maak er geen refrein van.’

‘Let op de zoeklichten,’ mompelde Ginger. ‘We hoeven geen tweemaal te raden waar ze naar zoeken. Na wat er gebeurd is moet wel elke politie en militaire basis in Noord Afrika naar ons uitkijken. Als we door radar ontdekt worden…’

Hij dook ineen toen het staccato geratel van meervoudig machinegeschut het gedreun der motoren overstemde. Verscheidene kogels raakten de machine. ‘Dat is een jager …’ Hij kwam niet verder, want de machine dook bijna verticaal, waardoor hij in zijn stoel gedrukt werd. Of dit zo bedoeld was of niet wist hij niet, maar hij was ervan overtuigd dat dit het einde was.

De machine kwam weer uit de vrille, draaide tweemaal om haar as in een loodrechte duikvlucht en kwam weer vlak te liggen. ‘Probeer een plek te vinden die ons een kans zal bieden om te landen,’ zei Biggles rustig. ‘We kunnen niet terug schieten.’

Ginger tuurde naar beneden. Het eerste wat hij zag was een jager die door een zoeklichtstraal flitste. Daaronder was de grond een vage schaduw, half verborgen onder wat naar hij aannam een hete nevel was. Verder weg, in het zuiden, kon hij maanlicht zien glinsteren op iets wat wel zand leek; maar of het effen was of door zandheuvels werd onderbroken kon hij onmogelijk zeggen. ‘Zwenk naar rechts en ga wat lager,’ zei hij hees, want zijn keel was droog van de spanning.

Biggles gehoorzaamde. De motoren werden afgezet. Terwijl ze hoogte verloor dreunde de machine verder door de maanverlichte nacht onder een hemel vol flonkerende sterren.

Daarna nam Biggles zelf het heft in handen. Hij zei niets, zodat Ginger niet wist dat hij van plan was te landen totdat hij palmbladeren bijna langs de romp zag vegen. Daarop volgde een hevige slag toen de wielen de grond raakten. De machine sprong omhoog. De motoren begonnen niet weer te draaien zodat Ginger, wetend wat er zou volgen, zijn handen over zijn hoofd hield en zijn knieën optrok tot zijn kin, in de hoop dat ze zo niet zouden breken.

Hij hoefde niet lang te wachten. De machine daalde als een gewonde vogel. Er klonk een gekraak alsof de wereld verging. Zand stoof naar alle richtingen. Daarop was het plotseling rustig, een onwerkelijke stilte slechts onderbroken door het druppelen van benzine uit de door kogels veroorzaakte gaten.

Ginger had geen aansporing nodig om eruit te klimmen, want niemand loopt zo hard als een piloot die een van benzine doordrenkte machine verlaat in het besef dat er slechts één vonk van een afkoelende magneet voor nodig is om het vliegtuig als een bom te laten exploderen. Het feit dat Biggles het contact van de motoren had afgesloten, wat deze zeker gedaan had, daar was hij van overtuigd, waarborgde geen absolute veiligheid. Ginger rolde als een dolleman het wrak uit Hij wierp een snelle blik op Biggles om er zeker van te zijn dat deze volgde en daarop ‘rende, of liever strompelde, hij weg want zijn voeten zonken weg in het zachte rulle zand. Pas toen hij zich een dertig meter van het wrak verwijderd had, bleef hij staan en daarop viel hij neer op de grond, buiten adem en nog slap van de doorgestane schrik. Biggles voegde zich bij hem. ‘Daar zijn we goed uitgekomen,’ merkte hij onbewogen op.

‘Dat komt er van als je je inlaat met een gemene vent als Voss,’ beweerde Ginger met horten en stoten. 

‘Wij zijn er tenminste niet zo slecht afgekomen als hij,’ bracht Biggles hem in herinnering. ‘De bende heeft een goed piloot verloren.’

‘Ik voelde de hele tijd al in mijn botten, dat hij deze keer niet zo gemakkelijk met een machine weg zou komen. De Fransen zijn geen dwazen. We hadden hem moeten waarschuwen …’

‘Wacht eens even,’ onderbrak Biggles hem. ‘Zullen we het verleden even laten rusten en het over de toekomst hebben? Daar hebben we voorlopig onze handen aan vol.’ ‘Oké. Wat ben je nu van plan?’ Zich wat beter voelend kwam Ginger overeind.

‘Ik ga proberen de legerplaats weer te bereiken. We kunnen niets anders doen.’ ‘Hoever zijn we er ongeveer vandaan?’ ‘Naar schatting een kilometer of twintig tot dertig. Zoals je misschien gemerkt hebt, vlogen we niet bepaald een rechte koers.’

‘Dat heb ik inderdaad gemerkt,’ mompelde Ginger. ‘Weet je ook waar we zijn?’

‘Ik heb geen idee, behalve dan een algemene indruk dat we ergens ten zuidwesten van het kamp zijn. Ik had niet veel tijd om naar beneden te kijken, maar het leek op een slechts hier en daar bewoond gebied in de woestijn. Op wat mij een vlak stuk zand toe leek bevonden zich een paar zandheuvels.’

‘Die heb ik ook opgemerkt,’ meesmuilde Ginger. ‘Dat wil zeggen in elk geval die waar we tegen aan botsten.’ Hij tuurde om beurten naar de vier verschillende windstreken. In alle richtingen leek het terrein ongeveer hetzelfde te zijn: typische oneffen golvende grond, voornamelijk zand, af en toe onderbroken door wat dadelpalmen en bloeiende perenbomen. Alleen noordwaarts vertoonde het gebied, zoals te verwachten was, tekenen van menselijke nederzettingen. Maar de maan stond nu vlak boven de horizon en in het bedrieglijke schijnsel kon men nauwelijks iets onderscheiden. Alleen het wrak van het vliegtuig tekende zich duidelijk omlijnd tegen de hemel af. “Wat ga je met Voss doen?’ vroeg hij. ‘Hem laten waar hij is. Dat komt ons ook het beste uit we kunnen trouwens niets anders doen. Als het licht wordt en de mensen weer op pad gaan zal iemand het wrak ontdekken. Daar Voss bij de autoriteiten bekend is, zal men aannemen dat hij de machine stal. De kogelgaten zullen voor zichzelf spreken. Men zal ook aannemen, naar ik hoop, dat Voss alleen was. Als de korporaal gedood werd zal hij niet kunnen praten. Voss kan ook niet meer praten. De enige die er verder iets van weet is Raban en het is niet waarschijnlijk dat hij iets zal zeggen. Ons plan is dan ook zo vlug we maar kunnen naar de legerplaats terug te gaan, of ons in ieder geval zo ver van de machine te verwijderen dat wij er niet mee in verband gebracht kunnen worden. Als je weer op adem gekomen bent, laten we dan op weg gaan.’ ‘Wat zal Voudron zeggen als hij ons ziet?’ ‘Het kan me niet schelen wat hij zegt. We zullen hem de waarheid vertellen over de gebeurtenissen op het vliegveld.’ ‘Als we een telefoon konden ontdekken of op de een of andere manier contact op zouden kunnen nemen met Raban, zou hij ons zijn wagen sturen en ons misschien verbergen totdat hij andere regelingen voor ons kan treffen. Anders ziet het er naar uit dat we, zelfs al worden we niet beschuldigd van een poging tot deserteren, de volgende weken in de cel zullen doorbrengen, omdat we zonder verlof afwezig zijn.’

‘Je schijnt één belangrijke reden waarom we geen contact kunnen zoeken met Raban over het hoofd te zien,’ wees Biggles hem terecht. ‘We worden verondersteld niet te weten waar hij woont. Hij nam voorzorgsmaatregelen om ons te verhinderen dat te weten te komen. Hem opbellen of bij de villa aan komen zetten zou een situatie scheppen waar ik liever niet in verzeild raak. We zullen hem met ons contact laten opnemen, wat hij ongetwijfeld zal doen als we terug kunnen komen in het kamp. De moeilijkheid zal zijn dat te doen zonder gezien te worden. Deze uniformen zijn opvallend. Iedereen kent ze. Wacht nog even terwijl ik de spullen van Voss in zijn zakken terugstop.’

Een paar minuten later gingen ze op stap in noordelijke richting.

Ginger vond het bijzonder vermoeiend. Alles wat ze het eerste uur zagen was een Arabische nederzetting, een van die kampen met een semipermanent karakter. Ze gingen er met een boog omheen en kwamen toen op een secundaire weg. Deze volgden zij weer een uurlang zonder iemand te zien, hoewel ze nu in een meer bebouwde streek waren, waarbij de gewassen hoofdzakelijk bestonden uit lupinen die gebruikt werden als veevoeder. Een wijngaard en wat velden begroeid met de geurende geranium, gekweekt voor de parfumindustrie, waarschuwden hen vervolgens dat ze zich nu in het gebied van blanke kolonisten bevonden. Tegen deze tijd deed de dageraad van een nieuwe dag de oostelijke hemel in gloed staan. Plotseling stootten ze to,en op een huis. Omdat het verscholen lag tussen de bomen zagen ze het pas toen ze zich op gelijke hoogte bevonden met de hoofdingang. Daar was een man bezig een gammele vrachtwagen op te laden met groente voor de markt. Hij kreeg hen in de gaten, voordat ze ook maar een stap konden doen om dat te voorkomen. Het kon Ginger, die doodop was, niet zoveel schelen.

De kweker begroette hen in het Frans met de vrolijke breedsprakigheid van zijn soort. Natuurlijk wilde hij weten wat ze daar deden en waar ze heengingen. Biggles vertelde hem dat ze op de terugweg waren naar hun kamp in Zebrit na een wilde nacht, waarin ze tenslotte verdwaald waren, wat allemaal volkomen waar was. ‘Jullie moeten nogal wat wijn gedronken hebben,’ verklaarde de boer lachend. ‘Je bent twintig kilometer van huis.’

Biggles ontkende de daarin opgesloten beschuldiging dat ze dronken geweest waren niet. ‘Waar zijn we nu?’ vroeg hij.

‘Je bent acht kilometer van Tsjella. Dat is het dichtstbijzijnde dorp.’

Het hart zonk Ginger in de schoenen. ‘Is daar een telefoon?’ vroeg Biggles.

De boer antwoordde bevestigend. Er was ook een lokaal treintje. Hij stond op het punt daar naar toe te gaan om zijn producten op de trein naar Oran te zetten. Voelden ze misschien iets voor een lift?

Biggles zei dat ze dat zeker deden, heel graag zelfs. Hij legde uit dat ze graag in het kamp terug wilden zijn, voordat de politie naar twee deserteurs begon te zoeken. Dit was begrijpelijk zodat de man deze verklaring zonder verdere vragen accepteerde. 

En zo waren ze vlak daarop, tot Gingers grote opluchting, hun tocht begonnen, schuddend en rammelend over de hobbelige weg. Het kon hem niet schelen hoe oneffen deze was. Alles was beter dan door de hitte te sjokken. Een halfrijpe granaatappel, die hij van een overhangende tak plukte, friste hem wat op en hij bekeek het landschap met minder kritische ogen. Het had erger kunnen zijn, zei hij tegen zichzelf. Veel erger. De narigheid begon in Tsjella. Biggles was liever buiten het dorp afgestapt om op een minder opvallende manier te naderen; maar dat kon hij niet zo best tegen de goedaardige chauffeur zeggen, die hen na de weg naar Zebrit aangewezen te hebben, afzette bij het kleine postkantoor. Biggles was werkelijk van plan de legerplaats op te bellen om hun afwezigheid te verklaren, want er bestond geen hoop meer om zonder gezien te worden terug te komen. In ieder geval zouden ze al gemist zijn bij het appèl.

Dit plan werd verijdeld door het op het toneel verschijnen van de plaatselijke gendarme. Hij kwam de hoek om slenteren; maar toen hij de legioensoldaten zag kwam hij snel naderbij. Dit trok de aandacht van de voorbijgangers en in een oogwenk gonsde de plaats van opwinding.

De agent die er kennelijk van op de hoogte was dat er twee soldaten van het Legioen vermist werden, wilde hen arresteren. De boer zei, dat hij niet zo dwaas moest doen. De mannen waren al op de terugweg naar het kamp. Dat hadden ze hem verteld. Hij had hun immers zelf een lift gegeven? De agent protesteerde. De toeschouwers kozen, zoals dikwijls gebeurt in Frankrijk, de kant van de slachtoffers van de politie. De twist liep zo hoog op dat Ginger niet langer probeerde het door elkaar gepraat te volgen. Hij zat op de treeplank. Deze brak onder zijn gewicht en hij viel in het stof. Dit was het soort humor dat de mensen verstonden en ze schaterden van het lachen. Een man haalde een fles wijn te voorschijn. Een ander een pakje sigaretten. Ginger, die niet in een stemming was om grappig te zijn, grinnikte schaapachtig. Zelfs de gendarme glimlachte. Toen hij zag dat hij inde minderheid was nam hij een minder onvriendelijke houding aan. Hij gaf de kweker (die de heilige overtuiging scheen te hebben dat de twee soldaten de vorige nacht dronken waren geweest) toe, dat hij zelf bij gelegenheid ook wel eens meer wijn gedronken had dan goed voor hem was. Toen nam Biggles het woord. ‘Monsieur,’ zei hij, zich tot de gendarme wendend, ‘ik zal alles doen wat u zegt. Ik geef toe dat mijn kameraad en ik de vorige nacht enigszins tipsy waren. Maar wat is daar voor verkeerds aan?’

‘Niets,’ schreeuwde de menigte.

‘Trouwens, aan wie zouden jullie je wijn verkopen, als niemand ze dronk?’

‘Daar heeft hij gelijk aan,’ zong de schare in koor. ‘Bravo, voor die fijne soldaten.’

‘Monsieur, we zijn nu in uw handen,’ ging Biggles verder, nog steeds tegen de gendarme sprekend. ‘We zullen niet proberen er vandoor te gaan. Het was mijn bedoeling, zoals onze vriend hier kan bevestigen, het kamp op te bellen. Daarom bracht hij ons hier. Dat zullen wij nu doen of als u dat wenst kunt u het zelf doen.’ ‘Ik zal het doen.’ ‘Bon. Wij zullen wachten.’

De gendarme ging het postkantoor binnen, en kwam vervolgens weer naar buiten met de mededeling dat er een escorte onderweg was om hen naar het kamp terug te brengen. Zouden zij ondertussen, terwijl ze moesten wachten, misschien trek hebben in een kop koffie met een croissant? Biggles nam de uitnodiging aan, zodat er stoelen op het terras voor het café geplaatst werden en zij al gauw allemaal vrienden waren. Voldaan, want zo behoorden dergelijke kwesties te eindigen, begon de menigte zich te verspreiden. Ginger was ook tevreden.

Toen een half uur later een vrachtwagen van het leger opdook, had uitgerekend Voudron de leiding van het escorte. In zijn officiële hoedanigheid kon hij de gevangenen een weinig terzijde nemen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij ongerust.

‘Er stonden wachtposten op de uitkijk,’ antwoordde Biggles. ‘Ze begonnen op ons te schieten. We kregen de machine te pakken, maar ze schoten ons naar beneden.’ ‘Wat gebeurde er met de korporaal?’ ‘Hij werd getroffen, ik denk dodelijk.’ ‘En Voss?’ 

‘Dood.’

‘Waar is het lijk?’

‘We hebben het in de machine achtergelaten, vijftien of twintig kilometer van hier. Wat konden we anders doen?’

‘Niets. Heeft iemand je bij het wrak gezien?’ ‘Nee.’

‘Mooi. Maak je geen zorgen. Er zal je niets gebeuren. ‘Kom mee.’

Voudron liep naar de vrachtwagen gevolgd door zijn gewillige gevangenen.