10 Vallei
Het was een zeer vruchtbare vallei.
De hoge bergtoppen eromheen hielden de meeste sneeuw tegen, zodat de bergweiden nog steeds groen en sneeuwvrij waren.
De beek die ze volgden borrelde over rotsen en wervelde in draaikolkjes. Menigeen riep iets over vissen die erom vroegen te worden gevangen. Zelfs voor het ongeoefend oog der Tsurani waren er tekenen van wild in overvloed, en iedereen had het erover, wijzend op grazende herten in de verte, wilde berggeiten, en de sporen van beren en elanden.
'Hoe kan dit dal bestaan?' vroeg Dennis.
Tinuva knielde neer aan de rand van de stroom. 'Voel het water maar eens.'
Dat deed Dennis. 'Het is warm!' riep hij uit.
Asayaga knielde naast hem neer en dompelde zijn hand in het water. 'Warm zou ik dit niet noemen, maar het is niet zo ijskoud als je van gesmolten sneeuw zou verwachten.'
'Precies,' zei Dennis.
Tinuva wees naar het noordwesten. 'Boven ons ligt Akenkala, een vulkaan. In mijn jeugd spuwde hij vloeibaar steen en vulde de lucht met rook die meer dan een jaar bleef hangen.' Hij stond op en veegde zijn hand af aan zijn tuniek. 'Hij slaapt nu, maar hij brandt nog steeds van binnen.'
'Waardoor het water in deze beek wordt verwarmd,' begreep Asayaga. Dennis keek rond. 'De lucht hier is warmer dan zuidelijker in Yabon. Het is hier zo mild als het zou zijn aan de zuidzijde van de Bitterzee, in Kesh.'
Asayaga knikte. 'Het is een wonderlijk oord.'
'Deze grond bevriest nooit,' zei Tinuva. 'De weiden zijn groen van de wintertarwe. Dit land is vruchtbaarder dan ik ooit heb gezien. Op verkenning zijn we boomgaarden tegengekomen.'
Ze liepen verder. De mannen lieten zich echter niet in slaap sussen door de liefelijkheid van de omgeving. Ze bevonden zich nog steeds in vijandelijk gebied, en het zou dom zijn om degenen die hier woonden als vrienden te beschouwen.
Want dat hier mensen woonde, stond vast.
De eerste levende ziel moesten ze nog vinden, maar de vallei was duidelijk bewoond. Drie boerderijen waren ze tegengekomen, gebouwd van dikke boomstammen, allemaal nog in goede staat. In één ervan had nog vuur in de haard gesmeuld, en in de schuur hadden ze twaalf kippen in een ren gevonden.
Naarmate de middag vorderde, raakten de mannen steeds slechter op hun gemak vanwege de griezelige stilte en het gevoel dat ze liepen door een rijk van geesten die nog steeds rondwaarden.
Tinuva en Gregory waren vooruit gereden, en eindelijk liet Dennis halt houden. Hij stuurde de mannen omhoog om langs de boomrand te rusten, maar verbood hun vuurtjes aan te leggen. De middagzon was echter nog vrij warm, en in de windstille lucht was het in feite best aangenaam. Al gauw waren bijna alle mannen van uitputting in slaap gesukkeld, met inbegrip van Dennis.
In stilte verzorgde pater Corwin de gewonden, zorgde voor hun welzijn, en maakte met vaardige handen een pijlwond schoon in de arm van een der mannen van Asayaga. Behendig verbond de pater de wond, legde een deken voor de soldaat neer op de grond en stond op, zijn handen afvegend. Hij zag Asayaga staan kijken en liep naar hem toe. 'Al de mannen zijn tot ver over hun grenzen gedreven,' zei Corwin, langzaam sprekend, als tegen een buitenlander van wie men niet weet of hij de taal wel machtig is.
Asayaga gromde en zei niets terug.
'Zelfs de mannen zonder kwetsuren hebben behoefte aan verscheidene dagen met een dak boven hun hoofd, voldoende warm eten en slaap. Als ik de gewonden onderdak kon geven, zou ik hen allemaal kunnen redden.'
'Misschien vinden we iets verderop,' zei Asayaga.
'Dit is een vreemd oord. Het staat niet op de kaart.'
'Heb jij een kaart?'
'De kaarten die ik in het klooster heb gezien,' antwoordde Corwin snel. 'Die heb ik bestudeerd voordat ik bij het leger ging.'
'Waar kom je vandaan?'
'Zo'n beetje van overal, maar oorspronkelijk uit Ran. Hoezo?'
'Gewoon, uit nieuwsgierigheid. Hoe ver is dat?'
'Een dikke maand per karavaan.'
'En dit is jouw eerste ervaring met de strijd?'
'Nee,' zei de monnik, duidelijk ongaarne bereid zijn persoonlijke geschiedenis op te lepelen. 'Ik heb al aardig wat gebakkelei gezien. Ik ben pas laat tot de orde toegetreden. Ik was al dertig geweest toen ik mijn roeping kreeg.'
'Hoe kwam dat?'
'Je bent inderdaad nieuwsgierig, Tsuranu.'
Asayaga glimlachte. 'Het is mijn taak om dingen uit te zoeken. Ik heb begrepen dat er wat problemen rondom jou waren. Je bent niet met deze eenheid meegekomen, maar ze kwamen je tegen, en als gevolg daarvan is er een goede vriend van Hartraft gesneuveld.'
'Hoe weet je dat?'
'Ik heb oren, ik luister als de Koninkrijkers praten. Ze hebben het er allemaal over.'
'Samen met twee broeders ben ik bij het leger gegaan. We raakten verdwaald. Mijn broeders zijn gevangengenomen door een van jullie eenheden. Ik ben gevlucht en liep Hartrafts compagnie tegen het lijf. Zo heb ik een verrassingsaanval van hen verprutst, en in de chaos die daarop volgde is Hartrafts beste vriend en raadsman omgekomen.'
Asayaga knikte bedachtzaam. 'Welke eenheid van mijn leger?'
'Hoe moet ik dat nou weten? Voor mij zien jullie er allemaal hetzelfde uit.'
'Jullie ook voor mij, behalve de Natalse verkenner. Welke eenheid?'
'Weet ik niet. Waarom?'
'Als Hartraft een eenheid uit mijn leger heeft vernietigd, wil ik dat graag weten.'
'Het gebeurde allemaal zo snel,' zei Corwin, alsof de herinnering aan het incident nog steeds pijnlijk was. 'Het ene moment was het woud verlaten, en het volgende waren er overal Tsuranese soldaten. Ik ben weggerend.'
'Hun helmen. Op sommige zit een verenpluim, andere hebben een gekleurde doek rondom.' Terwijl hij het zei, wees Asayaga naar de strook verschoten blauwe stof die achter op zijn helm was gebonden.
'Kan ik me niet herinneren.'
'Was het geel? Ik weet dat Zugami's compagnie op patrouille was. Misschien lichtgroen van Catuga, of anders de rode veer van Wanutama?'
Corwin keek bedachtzaam. 'Ik denk groen. Wie was die Catuga?'
'Was?'
'Ze zijn allemaal gedood. Dat wist je toch?'
Asayaga sloeg zijn ogen neer. 'Groen, dus.'
'Ja, dat weet ik bijna zeker.'
'Juist, ja. De leider, Catuga, had een piek op zijn helm en hij was lang voor iemand van mijn ras, bijna even lang als Hartraft. Het was een goede vriend van me. Heeft Hartraft hem gedood?'
'Ja. Ik weet nog dat ik dat heb gezien. Tegen het einde van het gevecht heb ik Hartraft hem zien doden.'
Asayaga knikte en keek naar de slapende Dennis.
'Verkenner in aantochtl' Het was de nog jeugdige Richard die Dennis samen met een handvol anderen had aangewezen om de wacht te houden terwijl de rest sliep.
Ogenblikkelijk waren de mannen wakker en kwamen overeind, kijkend naar het westen. Verderop langs de beek die ze hadden gevolgd zag Asayaga twee ruiters inhouden, afzwenken en de heuvel opkomen naar de bosrand.
Dennis stond al, klaarwakker, en Asayaga ging naar hem toe. Hij hoorde Dennis zachtjes kreunen terwijl hij wat liep en wat strekoefeningen deed om zijn vermoeidheid kwijt te raken.
Gregory en Tinuva trokken aan de teugels en stegen af. 'Twee mijl verderop is een palissade. Vrij nieuw zo te zien, een goede positie, boven op een heuvel, een stuk of tien boerderijen eromheen.'
'Bezet?' vroeg Dennis.
De verkenner knikte. 'Mensen.'
'Weten ze dat wij er zijn?'
'Daar mogen we best van uitgaan. De poort was dicht en er was niemand op de akkers of de boerderijen buiten de palissade.'
Wrijvend over zijn kin dacht Dennis na.
'Dan hadden ze vast en zeker een wachter bij de brug,' opperde Asayaga. 'Vreemd dat ze die niet hebben doorgesneden.'
'Misschien hadden ze de tijd niet. Tinuva en ik zijn die brug meteen op gestormd toen we hem zagen. We hebben wel voetafdrukken gezien, maar die waren van een kind.'
'Ze weten dat we er zijn,' peinsde Dennis hardop, het hoofd gebogen. 'We hebben onderdak nodig. Denk je dat we die palissade kunnen innemen?'
'Als ze met twintig man binnen zitten, gewapend met bogen, doden ze de helft van ons.'
'Een nachtelijke aanval, dan.'
'Dat dacht ik ook net.'
'Waarom aanvallen?' vroeg Asayaga.
'Wat?' Dennis keek hem aan.
'We zouden kunnen praten, een aanbod doen.'
'We zitten zeker vijftig mijl buiten de grens,' vertelde Dennis alsof hij iets doodsimpels uitlegde aan een kind. 'Iedereen die hier zit, staat buiten de wet en dient als zodanig te worden benaderd.'
'De wet?' zei Asayaga met een bitter lachje. 'Dus wat wij elkaar aan doen is de wet, en de mensen die hier zitten zijn wetteloos? Hebben we hier soms sporen van die Onzalige Broeders gezien?' Terwijl hij het vroeg, keek hij naar Tinuva.
De elf schudde langzaam het hoofd. 'Niets. In de hele vallei heb ik alleen maar sporen van mensen gevonden. Maar er is een kans dat ze aan de zijde van de moredhel staan.'
Asayaga keek sceptisch. 'Denk je dat? Als ze aan de zijde van de Wouddemonen stonden, zouden ze ons bij de brug hebben opgewacht. Onze achtervolgers zouden beslist een snelle ruiter om ons heen hebben gestuurd terwijl wij nog in het voorgebergte waren, om hun hulp te vragen de brug te sperren. Ik denk dat die brug voor onze achtervolgers net zo'n verrassing was als voor ons. Zoals ze frontaal aanvielen zegt mij dat ze niet bekend waren met het terrein boven ons en niets wisten van het pad aan de top. Twee boogschutters zouden ons hebben kunnen tegenhouden. Volgens mij houden deze mensen zich verborgen en hadden ze geen idee dat wij eraan kwamen en zijn wij een nare verrassing voor hen.'
Geruime tijd was Tinuva stil, diep in gepeins verzonken, en tenslotte knikte hij. 'U hebt een logische geest, Asayaga. En wijsheid.'
'Ik zie al waar dit naar toe gaat,' zei Dennis vermoeid.
Dennis keek naar Asayaga, met wie hij over het pad liep door het open terrein van de esplanade rond het fort. Zoals altijd waren Tinuva's observaties juist geweest. De stammen waarvan de palissade was gebouwd, waren wat verweerd maar zeker niet ouder dan enkele jaren. Uit een schoorsteen van het langhuis in het fort kringelde rook. Dennis zag verscheidene gezichten over de muur heen turen, maar het was moeilijk te zeggen wie het waren. 'Voornamelijk vrouwen en oude mannen,' zei Dennis. 'Luister, zodra de eerste pijlen vliegen gaan we ervandoor, en als je wordt geraakt, bloedschuld of niet, laat ik je liggen. Dit plan grenst aan regelrechte stompzinnigheid. Schrijf het maar gerust op je buik dat ze voor meer dan honderd bewapende mannen hun poorten openzwaaien.'
'Bloedschuld?'
'Je weet verrekte goed wat ik bedoel. Mij uit de rivier vissen.' Asayaga lachte zachtjes. 'Dus daar hecht jij ook waarde aan.'
'Ik hecht nergens waarde aan, Asayaga. Dit hele idee vind ik knettergek, maar als we dat fort intact kunnen veroveren zonder nog meer mannen te verliezen, of erger nog, het om ons heen te moeten platbranden, overleven we de komende dagen misschien toch nog. Dat is de enige reden dat ik met je mee kom.'
'Ik kom met jou mee,' gromde Asayaga. 'Jij bent de Koninkrijkse soldaat, ik ben de buitenwereldse indringer, zoals je het stelde toen we dit idee bespraken.'
'Ik heb jou nodig om te helpen uitleggen wat we willen.'
'Geen stap dichterbij!'
De stem, duidelijk die van een oude man, deed hen stilstaan.
'En nou wegwezen, of mijn boogschutters doorzeven jullie.' Behoedzaam liet Dennis het schild zakken dat hem door Asayaga's sergeant was geleend en stak zijn rechterhand op. 'Ik kom onderhandelen.'
'Wegwezen zeg ik jullie.'
'Ik ben Dennis Hartraft, van het Huis Hartraft. Mijn vader en diens vader voor hem waren door de koning aangesteld als wachters van de marken voordat de Tsurani kwamen. Ik kom zonder getrokken wapen om te praten.'
'Hartraft? Die zijn allemaal al acht jaar dood. Ga weg.'
Dennis liet de onderkant van zijn schild op de grond rusten. Met zijn vrije hand knoopte hij uiterst langzaam zijn mantel los en liet hem op de grond vallen zodat de verschoten kleuren van het Hartraft-wapen op zijn vieze tuniek zichtbaar werden. Het was niet de tuniek die hij gewoonlijk aan had op patrouille, maar Gregory had voorgesteld dat hij hem uit zijn rugzak haalde en aantrok. 'Aan deze kleuren' - hij wees naar zijn wapen - 'kunt u zien dat ik de waarheid spreek. Ik ben rechtens wachter van de marken.'
'Kom dichterbij.'
Dennis wierp Asayaga een zijdelingse blik toe en gaf gehoor aan het verzoek, maar bleef staan toen hij vond dat een volgende stap gelijk stond aan zelfmoord. Zorgvuldig speurde hij de borstwering af, op zoek naar ook maar iets wat erop wees dat er een boog werd gespannen. Asayaga liep met hem mee, maar bleef zijn schild omhooghouden.
'En dat kleine kereltje naast je?'
'Ik ben Opperbevelhebber Asayaga van Huis Kodeko, van de clan Kanazawai.'
'Waarom zouden Tsuranese en Koninkrijkse soldaten zij aan zij marcheren? Jullie zijn deserteurs en vogelvrij en. Wegwezen. Jullie liegen dat je barst, ik weet heus wel dat Hartraft geen Tsuranu in leven zou laten.'
Nu een zijdelingse blik van Asayaga.
'Hoe weet u nou wat een Hartraft zou doen?' vroeg Dennis.
'Dat weet ik gewoon,' riep de oude man met een chagrijnige stem. 'En nou opgehoepeld, stelletje drekvreters, grut van een dronken hoer, kontkussende bleekscheten, je bent niet eens goed genoeg om de varkensmest tussen mijn tenen vandaan te likken. Niemand die zich een Hartraft noemt, wandelt zij aan zij met een verrekte Tsuranees die eruitziet als het kroost van een gebochelde dwerg en een geïnfecteerde lichtekooi met maar één been.'
Nijdig deed Asayaga zijn schild iets verder omhoog, klaar om de belediging inzake zijn afkomst te beantwoorden.
'Hou je gemak,' siste Dennis, zijn gezicht onzeker, alsof hij zich iets probeerde te herinneren.
Rood aanlopend van woede deed Asayaga zijn best zich te beheersen. '
De Tsuranu hier naast me is inderdaad een gezworen vijand,' riep Dennis terug. 'Maar er is een ergere vijand op komst. Degene die u bij de touwbrug had staan, kan u dat vertellen.'
'Die heeft alleen een elf en een Natalees gezien voordat hij ervandoor ging om ons te waarschuwen.'
'We worden achtervolgd door de Onzalige Broederschap. Tsuranese en Koninkrijkse soldaten staken altijd de strijd tegen elkaar om gezamenlijk zo'n vijand te bestrijden.'
'Verdomde idioot!' Er weerklonk een gespannen schrilheid in de stem. 'Als ze jullie achtervolgen, heb je hen mee naar ons toe gebracht! Wegwezen! Ik gun je het recht op onderhandelen niet langer. Wegwezen, stelletje zonen van een herder die slaapt met zijn geiten omdat ze hem aan zijn zuster doen denken!'
'Vervloekte vuilbekkende idioot,' siste Asayaga. 'Misschien had je toch gelijk, Hartraft. Zodra het donker is, bestormen we de boel.'
Dennis liet echter zijn schild op de grond vallen en deed nog een stap naar voren. Het waren de bloemrijke beledigingen die iets in hem wakker riepen. Een herinnering van lang geleden, uit zijn jeugd, toen hij dergelijke omschrijvingen hoorde, ze koesterde en herhaalde tegen zijn vrienden, tot zijn vader dat op een dag hoorde en hem de mond uitwaste met zure melk. 'Ik ken die stem. Wolfgar, ben jij dat?'
Er kwam geen antwoord.
'Verrek. Wolfgar? Nu weet ik het weer. Toen ik klein was, zong jij altijd de oude balladen voor mijn grootvader. Je was de beste bard aan de noordelijke grens.' Dennis deed nog een paar stappen verder naar voren en schraapte zijn keel.
'Familie sterft,vee sterft,
Ikzelf zal tevens sterven,
Al wat na mij leven blijft,
Als ik mijn voorvaderen bezoek,
Zijn de liederen die Wolfgar zingt
Van de roem, vergaard in strijd'
Op ouderwetse wijze droeg Dennis de woorden voor met een zware bariton die ver over de velden droeg. 'Dat heb jij geschreven,' zei hij met een grijns. 'Dat weet ik nog heel goed, pokkenlijdend grut van een puslikkende hond.'
Er kwam geen antwoord, tot uiteindelijk de poort op een kiertje openging en er een verschrompeld oud mannetje, leunend op een kronkelige, rijkelijk versierde staf, langzaam naar buiten kwam schuifelen. Het kostte hem meer dan een volle minuut om de enkele tientallen ellen naar Dennis af te leggen. Hij liep zo krom dat de kruin van zijn kale, bruin gevlekte hoofd amper tot Dennis' schouder reikte. Als een bejaarde buizerd kromde hij zijn nek zijwaarts omhoog zodat hij Dennis aan kon kijken. 'O, paardenkloten,' zuchtte Wolfgar. 'Je bent het echt.'
Eerbiedig maakte Dennis een formele buiging. 'Jij was de allerbeste bard die ooit de Hartraft-veste heeft bezocht.'
'Overvloedig was de dis van je grootvader,' zei Wolfgar, zijn stem zwak maar plots toch blijk gevend van de volheid van zijn ambacht, 'want er kleeft nog steeds vet aan mijn hart van de feestmalen die hij te mijner ere aanrichtte.' Met krakende botten draaide Wolfgar zich een stukje om naar Asayaga te kijken. 'En wat in naam van alle duivels is dat? Zijn ze allemaal zo klein, die Tsurani waar ik steeds van hoor?'
'Dit is de kapitein van de groep die zich bij mijn eenheid heeft aangesloten.' Dennis zag Asayaga hierop lichtelijk verstijven, en Wolfgar kakelde.
'Trots als een pauw met een nieuwe veer in zijn reet, die Tsurani.'
'Ik heb me niet bij hem aangesloten,' bits te Asayaga. 'We hebben een verbond.'
'O, een verbond, hè?' Wolfgars gezicht betrok. 'Dus het is nog waar ook. De Onzalige Broeders zitten achter jullie aan.'
'Ja.'
'O, verdomme,' zuchtte Wolfgar vermoeid. 'Ze vermoedden al dat wij hier ergens zaten, maar zolang ze andere dingen aan hun kop hadden, hebben ze nooit de moeite genomen om te komen kijken. Maar nu komen ze eraan.'
'Mijn mannen ... ' zei Dennis en ving toen Asayaga's onheilspellende blik op. 'Onze mannen zijn al dagen op de loop. We zoeken onderdak, eten, een plek waar onze gewonden kunnen genezen. Ik heb je er niets voor terug te geven, maar ik zweer je plechtig dat ik het je op een dag zal terugbetalen. Ik vraag je dit ter nagedachtenis aan mijn vader en grootvader die de eer hadden jou hun vriend te kunnen noemen.'
'En als ik weiger?'
Dennis ging vlak bij hem staan en boog zich over hem heen. 'Dan zal ik dit fort moeten bestormen, Wolfgar, en veroveren,' fluisterde hij droevig. 'Als ik het niet doe gaan mijn mannen eraan. En je kent de Hartrafts goed genoeg om te weten dat we altijd als eerste voor het welzijn van onze troepen zorgen. Dwing me niet te vechten tegen jou en je vrienden binnen.'
Wolfgar slaakte een zucht zoals alleen oude mannen dat kunnen. Het raspende fluiten van zijn ademhaling gaf er blijk van dat hij de wereld maar een vermoeiende aangelegenheid vond. Met kromme nek loerde hij naar de westelijke hemel. 'Er komt weer storm. Misschien houdt die de passen een poosje dicht.'
Dennis volgde zijn blik en zag de slierten hoge bewolking aan de vroege avondhemel al donker worden. De oude man had gelijk, morgen zou het weer gaan sneeuwen. 'Ik heb nu onderdak nodig,' zei Dennis, en deze keer klonk er een koude volharding in zijn stem. 'Ik vraag het je nog één keer als vriend.' Hij zweeg en schudde toen zijn hoofd. 'Ik heb liever dat we elkaar de hand drukken in de herinnering aan mijn voorvaderen die lang geleden jouw vrienden en beschermheren waren. Zodra het beter weer is en mijn mannen zijn uitgerust, gaan we weg en lokken we de Onzalige Broeders van je pad.'
'Nee, daar is het al te laat voor,' reageerde Wolfgar. 'De schade is al gedaan.' Hij tuurde weer naar Asayaga. 'Iemand die zo klein is als jij zal wel niet zo veel eten. Kom, stelletje rotzakken, breng je mannen naar binnen.'