13 Het spook van de Heilige Rosa

De heer H. Gerversman, geboren te Sittard in 1892, was leraar in Rotterdam. Daarnaast was hij auteur, dichter en toneelschrijver. In het volgende verhaal vertelt hij over het spook van de Kollenberg bij de St.-Rosakapel. De kapel zou in de achttiende eeuw door bokkenrijders zijn ontheiligd doordat ze er hun ‘satanische’ inwijdingsrituelen voltrokken.

Waarom het spook daar rondwaart, blijkt niet uit dit verhaal, maar het geeft wel nieuwe inhoud aan het gezegde ‘lood in de schoenen hebben’...

Sittard, aan het begin van de negentiende eeuw, door H. Gerversman – Ik heb in mijn hart een liefde bewaard voor ’t oude stadje, die ver uitgaat over de grens van de dag mijner geboorte, als een erfgevoel, dat zich van voorouder tot ouder diep in mij heeft voortgezet. Ik bedoel hier Sittard niet als woning van mensen, maar als plaats van uiterst persoonlijke herinneringen, ervaringen, dromen en fantasieën, waardoor er voortdurend een mystiek contact bestond tussen de oude ziel van stad en streek en mijn eigen fijne ontvankelijkheid.

Die ziel sprak zich voor mij niet zozeer uit in ’t dagelijkse gedoe van ’t stadje, maar meer in de stilte, in het verborgene, in het allerdiepste wezen dus, waar ik haar trachtte op te sporen. Misschien is ze niets anders dan een complex van jonge dromen en oude verhalen... ach, misschien is elke ziel niets anders dan een droom en een verhaal... Ik voelde haar in enkele oude, schemerdonkere straatjes en steegjes, ik herkende haar in de poëzie van hoge daken, ik hoorde haar in de stilte van holle wegen en als iets drukkends, angstig onaangenaams bespeurde ik haar in de oude, ál te zware, ál te kille toren, waarlangs sinds jaar en dag de ijle zielen van hen die geweest zijn, zich ophesen tot aan de hoogste trans, om dan met een stoot en een onhoorbare gil de eeuwigheid in te wieken...

Sittarts spookverhaal.tif

Zo hangt er over ’t stadje een gerucht van jaren- en eeuwenverre verhalen van geesten en spoken, en de plaatsen waar ze ontstonden, worden nog aangewezen: op het ruime erf ener bierbrouwerij, die aan de wallen grensde, op de hoogste zolder van een grauw geworden huis, onder de luifel van verweerde woningen in ’t nauwe steegje of achter de schemergrijze muren ener oude kapel...

Ik luisterde graag naar wat voor mij meer dan een verhaal was: huiveringwekkende waarheid, waardoor een kille kerkhofadem joeg... totdat ik dit met zoveel andere dingen glimlachend plaatste in ’t museum van mijn leven... En nu bekijk je ’t als een vreemdeling die door een oud-Duits, middeleeuws stadje wandelt, en langs het verleden zijn ogen laat voorbijglijden en zegt: ‘Ja, zo was het eens... ik kan mij levendig voorstellen...’

Er is, nu zowat ’n driekwart eeuw of langer geleden, een tijd geweest dat heel Sittard wel een heksenketel leek, ofschoon die toch officieel alleen maar achter de Kollenberg bestond, en waarschuwend las men op tuindeuren, poorten en muren het rijmpje:

‘Van twelf tot ein

zeen alle schpoke op de bein:

van twee tot drie

is alles veurbie.’

En nu wil ik gaan rusten in de armen van mijn jeugd en het volgende verhaal vertellen, dat mijn moeder mij mededeelde. Het moet dan geweest zijn in 1830 of 1840, dat binnen de muren van ’t vaak geteisterde stadje de schrale Nood en de haveloze Ellende weer rondwaarden en de burgers vandaag niet wisten, waarvan ze morgen moesten leven. De een of ander trok dan wel ‘de boer op’, en probeerde met geld en goede woorden wat los te krijgen van de opgeslagen oogst. Zo gingen er eens een paar tegen de avond naar ’t nabije Doenrade. ’t Was oktober. Zwaar hingen de wolken als grauwe baldakijnen van heuvel tot heuvel. Soms vielen dikke droppen, tikten eentonig op de vergeelde bladeren, die nog wat ritselden aan kreunende takken. Zwijgend sjokten de twee naast elkaar door de Kollenberg, de viersprong voorbij, waar de holle wegen gaapten en de schemering vochtig uit de diepten aankroop. Verstard stond de St.-Rosakapel op de ruige rug. Onwillekeurig keken ze even, lazen: ‘Heilige Rosa, Patrones van Sittard, bid voor ons’, tikten aan hun pet, gingen verder, in gedachten... Hoeveel honderden jaren stond de kapel er al? Toen had de pest half Sittard weggevreten... ‘Van pest, hongersnood en oorlog, verlos ons Heer...’ Ze kenden niets anders dan pest en hongersnood en oorlog... Van noodlot tot noodlot voelden ze zich weggeworpen, de burgers van Sittard wisten niet beter of ’t leven was bezoeking, straf, teistering...

’t Was inmiddels harder gaan regenen; ’t water kletste tegen de glibberige weg, liep in smalle geultjes de berm af en glom bleek in rimpelende plassen. Doornat kwamen ze aan in Doenrade, waar ze door hun kennissen met Limburgse gulheid ontvangen werden en met groot beklag hun leed verhaalden. Bij de haard sloeg de damp uit hun kleren en laarzen, en de warmte kroop loom langs hen op, vlijde zich zacht wollig om hun lijf en drong door tot in hun beenderen. Zo kwamen ze lekker bij, rookten met de boer een pijp tabak, slurpten de hete koffie uit de kommetjes, dronken bier, speelden kaart en lachten en praatten en vergaten bij de gezelligheid van ’t olielampje en ’t eentonige tikken van de oude hangklok een poos lang hun zorgen. Tegen elf uur stapten ze op. ‘God loon’ ’t uch,’ zeiden ze, toen de boer hun brood en aardappels meegaf. Even stonden ze buiten besluiteloos: of ze de brede weg zouden kiezen of de kortere door de Kollenberg. Hoe eerder thuis, hoe liever; ’t was al laat genoeg, ze waren met z’n tweeën, wie zou hun wat doen? Vooruit! Op weg!...

Het regende nu niet meer, maar ’t was stikdonker en de wind viel in vlagen op hen aan, zodat ze met diep gebogen hoofd door de nacht heen boorden, dicht bij elkaar, huiverend soms, als de wind van verre kwam aanhuilen en zijn klamme armen om hun lijf sloeg. Dan bogen ze dieper, hijgend, rukten zich los en worstelden weer verder door de saamgebalde duisternis... Zo kwamen ze bij de kapel; nog een kwartier, dan zouden ze bij de Putpoort zijn. Maar daar was ’t alsof uit vier opengesperde muilen de storm aanvloog en gierde en riep als een razende, de bomen zweepten, dat zij huilden van angst en hoog langs de wolken rolden, nu luider, dan zwakker, de twaalf slagen van de Sittardse kerktoren...

Plotseling sneed een kreet vlijmscherp door ’t joelen van de storm: ‘Heer in de hemel! Wat is dat?...’ Aan de kant van de heksenketel was een wolk, schemerachtig wit, neergedaald en kroop langzaam naderbij, als een wuivende mantel om een menselijke gedaante... De beiden voelden een ogenblik hun hart stilstaan; toen sloeg hun het bloed naar ’t hoofd; een greep de ander in de arm, klauwend zich aan hem vast, om niet te vallen...

‘In Godsnaam, weg, wég! Loupe!...’ Ze sloegen een kruis en begonnen te lopen, te lópen en de wind gierde hoonlachend achter hen aan, en zij holden en hijgden en hielden niet op dan tot ze bij de Putpoort waren aangekomen. Daar bleven ze staan en snoven en rilden als afgejakkerde paarden, konden geen woord uitbrengen, drukten elkaar de hand en gingen huns weegs, ieder naar zijn eigen woning, met zware stap door de verlaten straten, waar niemand hen zag; zelfs de huizen sliepen met vastgesloten ogen.

De volgende dag wist iedereen in Sittard de mare: dat het spookte in de Kollenberg bij de St.-Rosakapel. Dat spreidde zich uit als een nieuwe benauwdheid over ’t stadje en de nacht werd als een reusachtige vleermuis, die haar beklauwde vlerken van horizon tot horizon uitspande en onder die ontzettende koepel woelde slapeloos de angst... Dat duurde zo van dag tot dag, van week tot week; niemand beging meer de behekste weg. Het was alsof aan die kant het leven lamgeslagen, afgestorven was: dáár begon de dood, de eeuwigheid!...

Toen besloten op een avond in december een paar stoere, jonge kerels aan die onhoudbare toestand een einde te maken. Ze zouden de zaak onderzoeken, het spook toespreken, trachten die dolende ziel haar rust te geven. Ze waren niet bang, hadden ‘gediend’, lachten dat ze al menig spook verdreven hadden en gingen op weg, gewapend met een paar flinke knuppels. Zo bereikten ze bij middernacht de kapel en gingen zitten op een bankje achter het grauwe huisje. ’t Was vinnig koud, maar windstil. De sterren flonkerden in de strakgespannen nacht.

Weggedoken in hun jassen zaten de beide mannen en tuurden de holle weg in. Niets bewoog, alsof de wereld stijfbevroren was tot ijzige levenloosheid... Plotseling, opschrikkend, galmde het van de hoge toren: dreunend viel de eerste slag van twaalven door de stilte; een tak kraakte. Onwillekeurig waren de mannen opgesprongen, hielden de adem in. ’t Was alsof vanuit de heksenketel een ijzige luchtstroom zuchtend door de holle weg voer, die vlug aanzwellend sterker werd, zodat de bomen kreunend hun takken omhoogwierpen als radeloze mensen hun armen... Nu gierde het en ’t klonk als een hoog en langgerekt: ‘Hier-ie-ier!...’ En tegelijkertijd bewoog een witte gedaante nader, moeizaam wankelend als een oud, oud man... Als twee zwarte boomstronken stonden de beide mannen ineengedoken, roerloos van schrik en angst... Toen snoof een van hen diep de adem in; dat deed goed, dat was leven en hij stootte de ander aan en fluisterde: ‘Kom.’ Langzaam, schoorvoetend gingen ze de verschijning tegemoet en stelden de welbekende vraag: ‘Ziel, wat is er van uw begeren?’

De wolk bleef staan; iets zag hen aan met diepe, ronde schaduwogen, waarin soms even een vonk flikkerde, als een ster, en een stem antwoordde... Nee, dat was geen stem... dat was niets dan een stem-verloren echo, hol, als ’t geluid dat terugslaat van kale keldergewelven: ‘Mijn goed was niet mijn goed en ’t kon niet gedijen; ik wandel tot de dag der dagen...’

Toen even pauze; dan, smekend: ‘Breng elk jaar in de Walpurgisnacht een paar ijzeren schoenen, plaats die op de onderste trede der kapel... want mijn weg is lang... en zwaar...’ Dat was als een zucht... Toen sloeg de gestalte met langzaam-breed gebaar de witte wolkenmantel over ’t hoofd en boog dieper en dieper en werd ijler, zodat de duisternis erdoorheen gleed... en verdween... De laatste slag van twaalven bromde weg door de roerloze winternacht...

De mannen gingen heen, zwijgende, en deden hun plicht. De verschijning heeft men niet meer gezien, maar telkenjare bracht men de ijzeren schoenen op de aangewezen plaats en de volgende ochtend waren ze verdwenen... Want op ijzeren schoenen wandelen de zielen die geen rust kunnen vinden...

Momenteel is het deel van de Kollenberg waar de kapel ligt een wandelgebied en zijn de wegen voor gemotoriseerd verkeer afgesloten. In de negentiende eeuw lag er bij de kapel een kleine doolhof, die door een blinde herder aangelegd werd. Zie hiervoor het volgende verhaal.

Mysteries in Limburg
titlepage.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_0.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_1.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_2.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_3.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_4.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_5.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_6.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_7.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_8.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_9.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_10.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_11.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_12.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_13.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_14.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_15.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_16.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_17.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_18.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_19.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_20.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_21.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_22.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_23.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_24.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_25.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_26.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_27.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_28.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_29.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_30.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_31.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_32.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_33.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_34.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_35.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_36.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_37.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_38.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_39.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_40.xhtml
Mysteries_in_Limburg_split_41.xhtml