20

De langste avond

De lente van 2009 stond voor de deur, maar de avonden waren nog altijd donker en koud. Meestal hield ik rond zeven uur op met verkopen, dan werd het al donker en ging de straatverlichting aan.

De eerste maanden van het jaar was het vrij rustig geweest, er waren veel minder toeristen, maar nu kwam de Angel tot leven. Het avondspitsuur was ineens druk, zo druk had ik het nog nooit meegemaakt. Alsof er honderdduizenden mensen in en uit het metrostation stroomden.

Misschien kwam het door het rijke publiek, maar helaas kwamen er ook andere mensen op deze wijk af.

Als je in Londen op straat leeft, ontwikkel je een perfecte radar voor mensen die je ten koste van alles wilt ontwijken. Het was rond halfzeven ’s avonds, voor mij het drukste moment van de dag, toen er een man aankwam die al een paar keer de aandacht van mijn radar had getrokken.

Ik had hem wel eens eerder gezien, maar gelukkig steeds vanaf een afstandje. Een onbehouwen vent. Ik zal niet beweren dat ik de best verzorgde man in de Londense straten ben, maar deze vent was echt erg. Hij zag eruit alsof hij onder de blote hemel sliep. Zijn huid was rood en vlekkerig en zijn kleren waren goor. Maar wat pas echt erg was, was zijn hond, een enorme rottweiler. Zwart met bruine vlekken. Vanaf het moment dat ik het beest had gezien, wist ik dat het dier agressief was. Als ik ze samen zag lopen, moest ik altijd denken aan een oude prent van Bill Sikes en zijn hond Bull’s Eye in Oliver Twist. Je wist gewoon dat ze moeilijkheden brachten.

Ook deze avond had hij zijn hond bij zich. Hij liep naar de ingang van het metrostation en ging bij een groepje ongure figuren zitten, die daar al langer dan een uur bier zaten te drinken. Het beviel me niets.

Bijna meteen zag ik dat de rottweiler Bob had gezien en dat hij aan zijn riem trok om achter Bob aan te gaan. Het leek erop dat die vent zijn grote hond onder controle had, maar iets zei me dat dat niet lang meer hoefde te duren. Hij vond het veel gezelliger om met die kerels te kletsen – en hun bier op te drinken.

Toevallig was ik sowieso al mijn spullen aan het inpakken. En de komst van die vent versnelde die beslissing. Ik had een slecht gevoel over het groepje – en de hond. Ik wilde met Bob zo snel mogelijk zo ver mogelijk bij hen vandaan zijn.

Ik pakte mijn Big Issues en stopte mijn andere spullen in mijn rugzak. Ineens hoorde ik een harde, doordringende blaf. Wat er toen gebeurde leek in slow motion te gaan. Een slechte actiescène uit een slechte actiefilm.

Ik draaide me om en zag een zwart-bruine flits op Bob en mij afkomen. Blijkbaar had die vent de riem niet goed vastgelegd. De rottweiler liep los. Mijn eerste instinctieve reactie was Bob beschermen, dus ik sprong pal voor de hond. Voor ik het goed en wel doorhad, rende hij tegen me aan, waardoor ik omver kukelde. In mijn val sloeg ik mijn armen om de nek van de hond en samen belandden we al vechtend op de grond. Ik schreeuwde en vloekte en probeerde zijn kop goed vast te houden zodat hij me niet kon bijten, maar het beest was veel te sterk.

Rottweilers zijn sterke honden en ik wist zeker dat ik zou verliezen als het gevecht nog wat langer zou duren. Alleen God weet hoe ik er dan aan toe zou zijn geweest. Gelukkig hoorde ik ook iemand anders schreeuwen en voelde dat het gewicht van de hond van me afgetrokken werd.

‘Kom hier, stom beest,’ schreeuwde zijn baasje en trok hard aan de riem. Daarna mepte hij met iets stomps tegen de kop van het beest. Ik wist niet wat het was, maar het was een ziekmakend geluid. Normaal gesproken zou ik me zorgen om de hond hebben gemaakt, maar nu was Bob mijn eerste zorg. Hij was vast doodsbang van wat hij net had gezien. Ik draaide me weer om, om te kijken hoe het met hem ging, maar de plek waar hij eerder had gezeten was leeg. Snel draaide ik 360 graden in het rond om te kijken of iemand hem misschien had opgepakt om hem te beschermen, maar ik zag hem nergens. Bob was verdwenen.

Ineens besefte ik wat ik had gedaan. Ik had een stapel Big Issues iets van onze plek af, onder een bankje neergelegd. Bobs riem reikte niet zo ver en in mijn haast om weg te komen van die rottweiler en zijn baasje had ik de kattenriem van mijn eigen riem losgehaakt. Het had maar een paar tellen geduurd om alles op te pakken, maar het was lang genoeg. Dat was mijn grote fout. De rottweiler moest alles hebben gezien, net als Bob. Daarom had hij zich losgetrokken en ons precies op dat moment aangevallen.

Onmiddellijk was ik volkomen in paniek.

Een paar mensen in mijn buurt vroegen of het goed met me ging.

‘Ja, prima. Heeft iemand Bob gezien?’ zei ik, hoewel het helemaal niet goed met me ging. Toen we waren gevallen had ik me flink pijn gedaan en er zaten bijtwonden in mijn handen. Toen kwam er een oude bekende van me naar me toe, een vrouw van middelbare leeftijd, die Bob vaak wat lekkers gaf. Ze had alles gezien.

‘Bob rende de kant van Camden Passage op. Ik heb nog geprobeerd zijn riem te pakken, maar hij was me te snel af.’

‘Bedankt,’ zei ik, pakte mijn rugzak en rende met bonkend hart die kant op.

Ik moest denken aan die keer dat hij op Piccadilly Circus was weggelopen. Maar om de een of andere reden voelde het deze keer veel erger. Destijds schrok hij van een man die er raar uitzag. Deze keer was hij echt in gevaar. Als ik die rottweiler niet had vastgegrepen, zou die hond hem vast en zeker hebben aangevallen. Wie weet hoe erg hij geschrokken was van die woeste hond? Misschien deed het hem denken aan iets uit zijn verleden. Ik had geen idee hoe hij zich voelde, maar vermoedde dat hij even geschrokken en bang was als ik.

Ik rende rechtstreeks naar Camden Passage en ontweek zoveel mogelijk het vroege avondpubliek bij de kroegen en restaurants.

‘Bob, Bob!’ riep ik constant. De mensen keken me na. ‘Hebben jullie misschien een rode kat met een riem achter zich aan voorbij zien rennen?’ vroeg ik aan een groepje mensen voor een grote kroeg.

Ze haalden allemaal hun schouders op.

Ik hoopte dat Bob, net als toen op Piccadilly Circus, een winkel in zou rennen. Maar helaas waren de meeste al dicht. Alleen de kroegen, cafés en restaurants waren nog open. Terwijl ik door de smalle straat rende en iedereen naar Bob vroeg, schudden de mensen ontkennend hun hoofd. Als hij na Camden Passage in noordelijke richting bleef rennen, kwam hij op Essex Road, de brede straat die naar Dalston en verder leidde. Een stuk daarvan had hij wel eens gelopen, maar nog nooit in het donker en nog nooit alleen.

Ik begon al te wanhopen toen ik bijna aan het eind van de Passage, tegenover Islington Green, een vrouw tegenkwam die op mijn vraag naar die straat wees. ‘Ik zag een kat die kant oprennen. Keihard, als een raket, hij was niet van plan te stoppen. Hij ging richting die brede straat, ik denk dat hij die wilde oversteken.’

Aan het eind van de Passage bleef ik staan en keek om me heen. Bob hield van Islington Green en deed er graag zijn behoefte. Het was ook de straat waar de busjes van het Blue Cross stonden. Ik kon het proberen. Snel stak ik de straat over en rende naar de groenstrook. Daar stonden struiken waar hij graag tussen rommelde. Ik bukte me om te kijken. Hoewel het bijna donker was en ik amper een hand voor ogen zag, hoopte ik tegen beter weten in dat ik twee heldere ogen zou zien.

‘Bob! Bob, zit je hier, jochie?’

Maar er zat niets.

Ik liep naar de andere kant van de straat en riep daar weer zijn naam. Niets. Alleen wat gemompel van twee dronkaards die op een bankje zaten en veel verkeerslawaai.

Toen ik langzaam doorliep, kwam ik langs de grote boekwinkel Waterstone’s. Bob en ik liepen daar vaak even naar binnen en het personeel kende hem. Ik wist dat ik me aan strohalmpjes vastklampte, maar misschien was hij hier naar binnen gerend.

Het was rustig binnen en een paar personeelsleden waren al bezig met opruimen. Er waren nog maar een paar klanten.

Ik herkende een van de dames achter de kassa. Ik was buiten adem, hijgde, zweette als een otter en had vast een vuurrood hoofd.

‘Gaat het?’ vroeg ze.

‘Ik ben Bob kwijt. Een hond viel ons aan en Bob is weggerend. Is hij toevallig hier naar binnen gerend?’

‘O, gossie,’ zei ze bezorgd. ‘Ik ben hier de hele middag geweest en heb hem niet gezien. Maar ik zal het even boven vragen.’

Ze pakte de telefoon en belde naar boven.

‘Hebben jullie toevallig een kat daar?’ vroeg ze. Toen ze langzaam haar hoofd schudde, had ik mijn antwoord. ‘Sorry,’ zei ze tegen me. ‘Maar als we hem zien, zorgen we dat hij hier blijft.’

‘Bedankt.’

Pas daarna, toen ik Waterstone’s uit was en in de donkere avond liep, drong het tot me door: ik was hem kwijt.

Ik was er kapot van en liep versuft verder over Essex Road, maar vroeg niemand meer naar Bob.

Via deze route kwamen we iedere dag aan – en liepen we ’s avonds de andere kant op naar huis. Toen ik de bushalte voor Tottenham zag, kwam er een rare gedachte in me op. Dat zou hij toch niet hebben gedaan? Nee, toch?

Er stond een conducteur te wachten en ik vroeg hem of hij misschien een kat had gezien in een van de bussen. Ik ken Bob, hij is er slim genoeg voor. Maar de man keek me aan alsof ik hem had gevraagd of hij de paashaas op lijn 73 had gezien. Hoofdschuddend draaide hij van me weg.

Nu weet ik dat katten een uitstekend richtingsgevoel hebben en heel veel kilometers kunnen lopen, maar het was bijna onmogelijk dat hij terug naar Tottenham was gegaan. Dat was een tocht van zo’n vijf kilometer door – soms – behoorlijk gevaarlijke delen van Londen. Daarom liepen we het nooit, we namen de bus. Ik kwam al snel tot de conclusie dat dat geen reële optie was.

Het volgende halfuur was een achtbaan van alle mogelijke emoties. Ik zei tegen mezelf dat hij nooit ver kon komen zonder herkend te worden. Heel veel mensen kenden hem. En zelfs als hij werd gevonden door iemand die hem niet kende, dan zou diegene merken dat hij gechipt was en zouden al zijn gegevens uit het nationale microchipcentrum naar boven komen.

Maar vervolgens drongen heel andere beelden en gedachten zich aan me op. Een ware nachtmerrie.

Misschien was dit wat er drie jaar geleden ook was gebeurd. Misschien was hij zo die lenteavond in het flatgebouw beland. Misschien was dit de aanleiding waardoor hij besloot dat het tijd was om te vertrekken. Ik was volledig van slag. Mijn rationele, verstandige kant zei: het gaat goed met hem, je vindt hem wel terug. Maar mijn irrationele, woeste kant zag het heel anders: hij is verdwenen. Je ziet hem nooit meer terug.

Bijna een uur liep ik over Essex Road. Inmiddels was het pikkedonker en het verkeer stond vast, bijna helemaal tot aan Islington High Street. Ik was helemaal in de war en wist niet wat ik verder nog kon doen. Automatisch liep ik over Essex Road de kant van Dalston op. Naar de flat van mijn vriendin Belle, zo’n anderhalve kilometer verderop.

Toen ik langs een steegje liep, zag ik in een flits een staart. Een zwarte, dunne staart. Duidelijk niet Bobs staart. Maar ik was zo van streek dat ik mezelf ervan overtuigde dat het toch zijn staart moest zijn.

‘Bob,’ riep ik en liep het donker in. Ik zag niets, maar ergens vanuit dat donker klonk er gemauw. Ook dat klonk niet als Bob. Na een paar minuten liep ik verder.

Inmiddels was er nog minder verkeer op straat. Het werd doodstil. Voor het eerst zag ik dat er sterren aan de hemel stonden. Niet bepaald zoals de sterrenhemel in Australië, maar het was wel indrukwekkend. Een paar weken geleden keek ik nog naar de Tasmaanse sterren. Daar in Australië had ik tegen iedereen gezegd dat ik terug moest om voor Bob te zorgen. Nou, dat was me bijzonder goed gelukt, dacht ik en vervloekte mezelf.

Misschien was mijn lange verblijf in Australië de reden van zijn weglopen. Was in die periode de band tussen Bob en mij verzwakt? Was het feit dat ik zes weken weg was voor hem een reden om te twijfelen aan mijn liefde voor hem? Durfde hij er niet op te vertrouwen dat ik hem zou beschermen toen die rottweiler hem aanviel? Ik kon wel janken.

Toen ik vlak bij Belle’s flat was, kon ik nog steeds wel janken. Wat was ik zonder hem? Ik zou nooit meer een vriend als Bob vinden. En op dat moment gebeurde het. Voor het eerst sinds jaren snakte ik naar een shot.

Direct probeerde ik het weg te duwen, maar er brak in mijn onderbewustzijn een gevecht uit. Ergens dacht ik dat ik niet zou kunnen omgaan met Bobs verdwijning. Dat ik me moest verdoven tegen de pijn die ik nu al voelde.

Belle vocht er, net als ik, al jaren tegen. Maar ik wist dat haar huisgenote nog gebruikte. Hoe dichter ik bij haar straat kwam, hoe erger mijn gedachten werden.

Toen ik eindelijk bij haar flat was, was het ongeveer tien uur. Ik had een paar uur door de straten gedwaald. In de verte hoorde ik sirenes: de politie was weer onderweg naar een nieuwe steek- of knokpartij in een kroeg. Het interesseerde me niets.

Terwijl ik over het pad naar de slecht verlichte ingang liep, zag ik een gedaante in de schaduw van het gebouw zitten. Duidelijk een kat. Maar deze keer durfde ik geen hoop meer te koesteren en dacht dat het een andere zwerfkat was die voor de kou schuilde. Tot ik zijn kop zag, die bekende kop.

‘Bob.’

Hij mauwde klagelijk, net zoals drie jaar geleden in het gangetje, alsof hij wilde zeggen: ‘Waar bleef je nou? Ik zit hier al eeuwen op je te wachten.’

Ik tilde hem op en drukte hem stevig tegen me aan.

‘Het wordt nog mijn dood als je blijft weglopen,’ zei ik en probeerde te bedenken hoe hij hier terecht was gekomen.

Al snel wist ik het. Ik was zó stom dat ik er niet eerder aan had gedacht. Hij was vaak met me mee geweest naar Belle’s flat en had er zes weken gewoond toen ik in Australië zat. Logisch dat hij hiernaartoe was gegaan. Maar hoe was hij er in vredesnaam gekomen? Vanaf onze plek bij de Angel was het minstens anderhalve kilometer. Had hij alles gelopen? En hoelang zat hij dan al hier?

Niet dat dat nu belangrijk was. Terwijl ik hem aaide en toesprak, likte hij mijn handen. Zijn tong was zo ruw als schuurpapier. Ook wreef hij zijn koppie langs mijn gezicht en zwiepte met zijn staart.

Ik belde bij Belle aan en ze liet me binnen. Ik was niet meer wanhopig, maar uitzinnig blij. Ik was in de zevende hemel.

Belle’s huisgenote was er ook en vroeg: ‘Wil je iets om het te vieren?’ terwijl ze me veelbetekenend aankeek.

‘Nee, dankjewel,’ zei ik en schrok even toen Bob speels naar mijn hand sloeg. Daarna keek ik naar Belle. ‘Een biertje zou wel lekker zijn.’

Bob had geen drugs nodig om de nacht door te komen. Hij had alleen maar zijn vriend nodig: mij. En op dat moment wist ik dat dit precies was wat ik ook nodig had. Ik had alleen maar Bob nodig. Niet alleen vanavond, maar minstens zo lang als hij in mijn leven wilde blijven.