11

Verkeerde identiteit

In de lente en zomer van 2008 was het steeds moeilijker geworden om met muziek maken geld te verdienen in Londen. En soms was het onmogelijk.

Daar waren meerdere redenen voor. Ik weet dat mensen denken dat straatwerkers geen last van de economie hebben, maar dat is niet waar. De recessie – die op dat moment heerste – trof mij en mensen in een vergelijkbare positie zelfs hard. De aardige mensen, die Bob en mij vroeger een pond of twee gaven, hielden nu hun geld in hun portemonnee. Een paar vaste klanten vertelden me waarom. Ze zeiden dat ze bang waren hun baan te verliezen. Daar kon ik weinig tegen inbrengen. Maar daardoor moest ik veel meer uren werken en verdiende ik toch nog minder geld voor eten en andere zaken voor Bob en mij.

Het was vervelend, maar daar kon ik mee leven. Een groter probleem was dat de overheid veel harder optrad tegen straatwerkers die niet op de hun toegewezen plek werkten. Ik weet niet precies waarom ze dat hadden besloten, maar ze maakten me het leven behoorlijk zuur.

De meeste Covent Guardians waren best redelijke mensen. Ik had last van een paar agressievelingen, maar over het algemeen lieten ze me met rust. Maar nu namen ze spullen in beslag als ze het idee hadden dat je ze niet serieus nam. Volgens mij hadden ze niet meer bevoegdheden gekregen, maar hadden ze te horen gekregen dat ze hun werk serieuzer moesten doen.

Ook waren er een paar nieuwe gezichten bij gekomen. Een van de agressievere nieuwkomers had al een paar keer gedreigd mijn gitaar in beslag te nemen. Dat was tot nu toe niet gebeurd, omdat ik hem had beloofd in een muzikantengebied te zullen gaan spelen – of gewoon weg te gaan. Dan ging ik een halfuurtje iets verderop spelen en sloop daarna weer terug naar James Street.

Het leek op verstoppertje spelen, maar zo langzamerhand had ik geen verstopplekken meer over. De nieuwe Guardians leken te weten waar ze me konden vinden. Tegenwoordig moest ik vaak vertrekken of werd ik streng toegesproken. Het was een uitputtingsslag.

Diep vanbinnen wist ik dat mijn tijd als straatmuzikant ten einde liep. De druppel die de emmer deed overlopen viel op een middag in mei van dat jaar.

Een andere reden dat muziek maken voor mij lastig werd, was het personeel van metrostation Covent Garden. De manier waarop ze met mij omgingen werd alleen maar erger. Ik weet niet waarom, maar ze wilden niet meer dat ik daar speelde. Er liep nu regelmatig een aantal kaartcontroleurs op straat die me uitscholden. Dat kon ik nog wel aan. Daar was ik aan gewend. Maar ze hadden het duidelijk over me gehad en hadden een soort plan de campagne opgesteld. Van tijd tot tijd belden ze de British Transport Police, die dan kwam en ruzie met me ging maken. Alsof ik daarop zat te wachten. Ik leerde ze op dezelfde manier aan te pakken als de andere gezagsdragers: ik beloofde nooit meer op hun drempel te gaan zitten, droop af, en kwam weer terug als de kust veilig was. Ik vond dat ik niets verkeerds deed. Ik berokkende niemand schade, toch?

Dat veranderde op een middag.

Zoals altijd ging ik met Bob naar Covent Garden. In die tijd logeerde er een vriend bij me, Dylan, die ik nog kende uit de tijd van de band. Hij was uit zijn kamer gezet toen hij weigerde een gigantische huurverhoging te betalen aan zijn gewetenloze huisbaas. Hij had voor een paar weken een slaapplek nodig. Ik had dat zelf meegemaakt, dus kon ik hem niet weigeren. Hij sliep op mijn bank.

In het begin mocht Bob Dylan niet. Volgens mij omdat hij vond dat hij minder aandacht van me kreeg. Maar toen hij merkte dat Dylan ook een groot dierenliefhebber was en Bob dus niet minder, maar juist meer aandacht kreeg, vond hij onze gast prima. Bob was gek op aandacht.

Deze middag besloot Dylan om met ons mee naar Covent Garden te gaan. Het was een prachtige, zonnige dag en hij had er zin in. Hij speelde met Bob terwijl ik me installeerde op de hoek van James Street. Nu ik erop terugkijk, kan ik amper geloven wat een geluk ik had dat hij erbij was.

Ik had de gitaarriem nog niet over mijn schouder, toen er al een busje van de British Transport Police met hoge snelheid aan kwam rijden en abrupt naast de stoep stopte. Drie agenten sprongen eruit en liepen naar me toe.

‘Wat krijgen we nou?’ vroeg Dylan.

‘Geen idee. Misschien net zo als anders,’ zei ik in de verwachting dat ik weer moest gaan beloven om weg te gaan.

Dat hoefde niet.

‘Oké. Jij gaat met ons mee,’ zei een van de agenten en wees naar mij.

‘Waarom?’

‘We arresteren je op verdenking van agressief gedrag.’

‘Wat? Wie bedreig ik dan? Verdomme, ik zou wel…’

Voor ik mijn zin af kon maken hadden ze me vastgepakt. Een van hen las me mijn rechten voor, een andere sloeg me in de boeien.

‘De rest komt op het bureau. Oké, we pakken je zooi en zetten je in het busje voor het nog erger voor je wordt,’ zei hij.

‘En mijn kat?’ Ik wees naar Bob.

‘We hebben een paar hondenhokken op het bureau. Daar stoppen we hem wel in,’ zei een andere agent. ‘Of weet je iemand naar wie hij toe kan?’

Mijn hoofd tolde. Ik wist niet wat me overkwam. Ineens zag ik Dylan. Hij stond schaapachtig wat opzij en wilde duidelijk nergens bij betrokken raken.

‘Dylan, wil jij voor Bob zorgen? Ga met hem naar de flat. De sleutels zitten in mijn rugzak.’

Hij knikte, liep naar Bob, tilde hem op en stelde hem gerust. Ik zag Bob kijken. Die was vreselijk geschrokken van wat er allemaal met me gebeurde. Door de smerige achterruit van het busje zag ik dat Dylan en Bob me nakeken.

We reden naar het bureau van de British Transport Police. Ik had nog steeds geen flauw idee wat er allemaal gebeurde.

Binnen een paar minuten stond ik voor een baliemedewerker, moest ik mijn zakken leegmaken en allerlei vragen beantwoorden. Daarna werd ik in een cel gezet met de mededeling dat ik moest wachten op een agent. Terwijl ik daar in die cel zat, muren onder de graffiti en de ruimte stinkend naar pis, kwamen er nare herinneringen naar boven.

Ik had eerder met de politie te maken gehad, meestal wegens kruimeldiefstal.

Als je dakloos of verslaafd bent, probeer je zo makkelijk mogelijk aan geld te komen. En om eerlijk te zijn: er is niets zo makkelijk als stelen. Meestal stal ik eten. Lamsvlees en dure steaks. Jamie Oliver-steaks. Lamsbouten. Gerookte hammen. Nooit kip. Kip is goedkoop. Wat ik stal, waren de dure varianten. Je krijgt de helft van wat er op het prijskaartje staat. Als je naar een kroeg gaat en het spul verkoopt, kun je daarop rekenen. Kroegen zijn goede plekken voor de verkoop van gestolen spullen. Dat weet iedereen.

De eerste keer dat ik het deed om mijn verslaving te kunnen betalen was in 2001 of 2002. Daarvoor bedelde ik. En weer daarvoor zat ik aan de methadon. Ik was clean geweest, maar was weer gaan gebruiken omdat het slecht ging. Ik zat in een louche huis, waar iedereen gebruikte, en was in mijn oude gewoonte vervallen.

Ik kan me de eerste keer dat ik werd opgepakt nog goed herinneren. Bij een Marks & Spencer. Ik zag er keurig uit en had mijn haar in een staart. Als een postbode die aan het eind van zijn ronde nog even een snack of een pak melk kwam kopen. Uiterlijk was belangrijk. Daar moest je heel goed op letten. Als ik een rugzak of een boodschappentas bij me had gehad, was ik nooit binnengekomen. Maar ik had een Royal Mail-postbodetas bij me. Tegenwoordig lukt het niet meer, maar destijds lette er niemand op je als je zo’n tas over je schouder had hangen.

Maar goed, op een dag werd ik betrapt. Ik had zestig kilo duur vlees bij me. Ik werd vastgezet. Ik kreeg ter plekke een boete van acht pond voor diefstal. Daarmee had ik geluk. Het was dan ook mijn eerste keer.

Natuurlijk hield ik niet op. Ik was verslaafd. Ik moest doen wat nodig was. Ik gebruikte heroïne en af en toe wat crack. Je neemt het risico. Je moet wel.

Het is klote als je betrapt wordt. Maar je moet door de zure appel heen bijten. Natuurlijk heb je medelijden met jezelf, maar je vecht tegen krachten die sterker zijn dan jezelf.

Je probeert je eruit te kletsen, je verzint leugens, maar ze geloven je niet. Dat doen ze nooit. Het is een vicieuze cirkel waar je in zit.

Daarom was spelen voor geld zo goed voor me. Het was legaal. Het hield me op het goede pad. Maar nu zat ik weer in de cel. Het voelde als een trap in mijn maag.

Ik zat ongeveer een halfuur in de cel toen de deur ineens openging en een agent in een wit overhemd me naar buiten sommeerde.

‘Meekomen,’ zei hij.

‘Waar brengt u me naartoe?’

‘Dat merk je wel.’

Ik werd naar een kale kamer gebracht waarin een paar plastic stoelen en een tafel stonden.

Tegenover me gingen twee agenten zitten. Eerlijk gezegd keken ze nogal verveeld. Tot een van hen me ging verhoren.

‘Waar was je gisteravond rond halfzeven?’

‘Eh, aan het spelen in Covent Garden.’

‘Waar?’

‘Op de hoek van James Street, tegenover de ingang van het metrostation.’ Dat klopte.

‘Ben je die avond op enig tijdstip in het metrostation geweest?’

‘Nee. Nooit. Ik neem altijd de bus,’ vertelde ik.

‘Tja, hoe komt het dan dat we minstens twee getuigen hebben die zeggen dat je in het metrostation bent geweest en dat je een vrouwelijke kaartcontroleur hebt uitgescholden en iemand hebt bespuugd?’

‘Ik weet het echt niet,’ zei ik op mijn hoede.

‘Ze hebben je op de roltrap van het station gezien en zeiden dat je zonder kaartje door de controlepost probeerde te komen.’

‘Nou, zoals ik al zei: dat kan ik niet geweest zijn.’

‘Toen je daarop aangesproken werd, heb je een vrouwelijk personeelslid uitgescholden.’

Ik schudde mijn hoofd. Dit was onwerkelijk.

‘Toen werd je naar de kaartverkoop gebracht en moest je een kaartje kopen,’ ging de agent verder. ‘En toen je dat deed, tegen je wil, spuugde je op het raam van de kaartverkoop.’

Nou was het genoeg. Ik werd kwaad.

‘Hoor eens, dit is bullshit. Ik heb al gezegd dat ik gisteravond niet in het metrostation was. Daar ben ik nooit. En ik ga nooit met de metro. Mijn kat en ik nemen altijd de bus.’

Ze keken me aan alsof ik de grootste leugenaar op aarde was.

Ze vroegen of ik een verklaring wilde afleggen, wat ik wel wilde, en ik vertelde ze dat ik de hele avond had gespeeld. Ik wist dat de bewakingscamera’s dat zouden bewijzen. Maar er kwamen allerlei paranoïde gedachten bij me op.

Stel dat dit in scène was gezet. Stel dat ze de bewakingsvideo’s hadden bewerkt. Wat als dit voor de rechter kwam en het mijn woord tegen drie of vier Londense metrobeambten werd?

En ik maakte me dodelijk ongerust over wat er met Bob zou gebeuren. Wie zou er voor hem zorgen? En zou hij daar willen blijven of zou hij de straat weer opgaan? En wat zou er daar met hem gebeuren? Ik wilde er niet aan denken.

Ze hielden me zo’n twee tot drie uur vast. Na een tijdje was ik alle besef van tijd kwijt. Er was geen natuurlijk licht in de ruimte, dus ik wist niet of het dag of nacht was. Op een gegeven moment kwam er een vrouwelijke agent binnen met een zeer zelfverzekerde mannelijke agent in haar kielzog.

‘Ik wil een DNA-test afnemen,’ zei ze terwijl de man met over elkaar geslagen armen in een hoek van de kamer ging staan en me strak aankeek.

‘Oké,’ zei ik en negeerde de man. Ik had toch niets meer te verliezen. ‘Wat moet ik doen?’

‘Gewoon blijven zitten. Ik haal met een wattenstaafje wat speeksel uit je mond.’

Ze zette een kleine bak vol wattenstaafjes en reageerbuisjes op tafel.

Het voelde ineens alsof ik bij de tandarts zat.

‘Doe je mond wijd open,’ zei ze.

Vervolgens stak ze een lang wattenstaafje in mijn mond, schraapte daarmee langs de binnenkant van mijn wang en dat was het.

‘Klaar,’ zei ze. Ze stopte het staafje in een reageerbuisje en tilde de bak op.

Eindelijk mocht ik de cel uit, werd teruggebracht naar de balie bij de ingang van het bureau, waar ik voor de ontvangst van mijn spullen tekende. Ook moest ik een formulier ondertekenen waarin stond dat ik was vrijgelaten en kreeg ik te horen dat ik twee dagen later terug moest komen.

‘Wanneer hoor ik of ik formeel vervolgd word?’ wilde ik weten, maar ik verwachtte niet dat de dienstdoende agent dat zou weten. Tot mijn verbazing zei hij dat ik dat waarschijnlijk te horen zou krijgen als ik over twee dagen terugkwam.

‘Echt waar?’

‘Hoogstwaarschijnlijk wel.’

Dat was goed en slecht. Goed omdat ik dan niet maanden hoefde te wachten om te weten of ik vervolgd zou worden. Slecht omdat ik, als ze me gingen vervolgen, misschien vrij snel vast zou zitten.

Dat was niet iets om naar uit te kijken.

Toen ik eindelijk was vrijgelaten, liep ik in het pikkedonker door de straten achter Warren Street. Overal zag ik kleine groepjes daklozen die zich installeerden voor de nacht, weggedoken in steegjes.

Het was bijna elf uur en tegen de tijd dat ik bij metrostation Seven Sisters was, was het bijna middernacht. Op straat liepen dronken mensen die uit kroegen waren gezet.

Toen ik thuis was, kon ik eindelijk opgelucht ademhalen.

Dylan keek tv en Bob lag opgerold op zijn gebruikelijke plek naast de radiator. Ik was nog niet binnen of hij sprong op en kwam naar me toe. Met een scheve kop keek hij me aan.

‘Ha, jochie, alles goed?’ Ik zakte door mijn knieën en aaide hem.

Onmiddellijk klauterde hij op mijn knie en wreef zijn kop tegen mijn wang.

Dylan was naar de keuken gelopen en kwam terug met een koud blikje bier.

‘Daar ben ik echt aan toe. Bedankt.’

Ik trok het blikje open en nam een grote slok van het koude bier.

Daarna probeerde ik met Dylan op een rijtje te zetten wat er allemaal was gebeurd. Ik wist dat de kaartcontroleurs van Covent Garden me niet mochten, maar ik had niet verwacht dat ze me op wilden zadelen met een misdaad die ik niet had begaan.

‘Het is gewoon onmogelijk dat het DNA met het jouwe overeenkomt, vriend,’ verzekerde Dylan me.

Ik zou er graag even zeker van zijn geweest als hij.

Ik sliep slecht die nacht. Ik was echt van de kaart door alle gebeurtenissen. Hoewel ik vaak tegen mezelf zei dat alles goed zou komen, bleef ik het idee houden dat mijn leven op een verschrikkelijk punt was aanbeland. Ik voelde me machteloos, boos – en doodsbang.

De volgende dag besloot ik met een wijde boog om Covent Garden te lopen. Bob en ik speelden op Neal Street en op een paar plekken richting Tottenham Court Road. Maar het ging niet van harte. Ik maakte me bezorgd over wat er de volgende dag op het politiebureau zou gebeuren. En weer sliep ik slecht die nacht.

Ik moest om twaalf uur ’s middags op het bureau zijn, maar vertrok vroeg, om er in ieder geval op tijd te zijn. Ik wilde ze geen aanleiding geven. Bob had ik thuisgelaten – voor het geval ik weer uren zou worden vastgehouden. Hij merkte hoe zenuwachtig ik was toen ik ijsberend door de flat mijn ontbijt opat.

‘Geen zorgen, jochie. Voor je het weet, ben ik weer terug,’ zei ik zo overtuigend mogelijk, toen ik wegging. Ik wilde dat ik het zelf geloofde.

Het duurde even voor ik het bureau had gevonden. Het lag wat achteraf in een straatje achter Tottenham Court Road. De vorige keer was ik in een busje gekomen en in het donker weggegaan, dus het was niet vreemd dat ik er niet meteen naar toe liep.

Toen ik er was, moest ik gaan zitten en twintig minuten wachten. Dat waren twintig lange, zenuwslopende minuten. Eindelijk werd ik opgeroepen. In een kamertje zaten twee agenten op me te wachten, een man en een jonge vrouw.

Voor hen lagen dikke dossiers. Ik vroeg me af wat ze over mijn verleden hadden opgegraven. Alleen God wist welke verborgen lijken ze in de kast hadden gevonden.

De mannelijke agent begon en vertelde me dat ik niet vervolgd zou worden voor agressief gedrag. Ik kon wel raden waarom.

‘Mijn DNA matchte niet met het speeksel op het loketraam, hè?’ Ineens voelde ik me een stuk beter.

Hij keek me met een heel klein lachje aan. Hij mocht niets zeggen, dat wist ik. Maar dat hoefde hij ook niet. Het was overduidelijk dat iemand van het metrostation me valselijk had willen beschuldigen en dat dat mislukt was.

Als dat het goede nieuws was, zou het slechte nieuws niet lang op zich laten wachten.

De vrouw vertelde me dat ik zou worden vervolgd wegens illegaal spelen voor geld, oftewel ‘klanten lokken voor geld’, zoals het officieel heet.

Ze schoven een vel papier naar me toe en vertelden dat ik over een week ongeveer opgeroepen zou worden door de rechtbank.

Opgelucht liep ik het bureau uit. ‘Klanten lokken voor geld’ is een relatief licht vergrijp, zeker ten opzichte van agressief gedrag. Als ik geluk had, kreeg ik een kleine boete en een tik op mijn vingers. Meer niet.

Agressief gedrag was uiteraard een heel ander geval geweest. Dan zou ik zwaar gestraft kunnen worden, zelfs gevangenisstraf kunnen krijgen. Ik was goed weggekomen.

Diep vanbinnen wilde ik het onrecht dat me was aangedaan aanvechten. De beschrijving van de persoon die op het raam had gespuugd paste in de verste verte niet op mij. Op basis van wat er gebeurd was, bedacht ik dat ik ze wegens onrechtmatige arrestatie kon aanklagen.

Maar om eerlijk te zijn was ik vooral opgelucht, toen ik die middag naar huis liep. Opgelucht en met het gevoel dat mijn leven een nieuwe wending had genomen. Welke kant op, dat wist ik nog niet.

Ik moest nog steeds naar de rechtszaal, dus ging ik naar de Rechtswinkel en vroeg om advies. Ik had dat misschien eerder moeten doen, maar het was niet bij me opgekomen.

Ze vertelden me dat ik, omdat ik in een afkickprogramma zat en begeleid woonde, in aanmerking kwam voor gratis rechtshulp. Maar aangezien ik niet verwachtte dat ik een advocaat nodig had in de rechtszaal, vroeg ik alleen maar advies.

Dat was heel duidelijk. Ik moest op de zitting verschijnen en verklaren dat ik schuldig was aan spelen voor geld: kort en simpel. Ik moest gewoon meewerken, alles vertellen en hopen dat de rechter geen sadist was die een hekel had aan straatmuzikanten.

Toen de dag daar was, trok ik een schoon shirt aan (over een T-shirt met EXTREMELY UNHAPPY erop), schoor me en ging naar het gerechtsgebouw. De wachtkamer zat vol: van angstaanjagende mannen met geschoren hoofden en een Oost-Europees accent tot keurige mannen van middelbare leeftijd in grijze pakken, voor verkeersovertredingen.

‘James Bowen. Het hof roept James Bowen op,’ riep eindelijk een bekakte stem. Ik haalde diep adem en liep naar binnen.

De rechters keken me aan alsof ik afval was. Maar krachtens de wet konden ze me niet veel maken, mede doordat het mijn eerste keer spelen voor geld was.

Ik kreeg drie maanden voorwaardelijk. Ik kreeg geen boete. Maar ze maakten me heel duidelijk dat als ik weer betrapt zou worden, ik een boete zou krijgen – of erger.

Belle en Bob wachtten buiten op me. Zodra hij me zag, sprong Bob van haar schoot en trippelde naar me toe. Hij was heel blij me weer te zien.

‘Hoe ging het?’ vroeg Belle.

‘Drie maanden voorwaardelijk. Maar als ze me nog een keer pakken, ben ik de klos.’

‘En wat ga je nu doen?’

Ik keek eerst naar haar en toen naar Bob. Het antwoord moest op mijn gezicht te lezen zijn.

De koek was op. Bijna tien jaar was ik gitaar spelend voor geld door het leven gegaan. De tijden waren veranderd – net zoals mijn leven, zeker sinds Bob in mijn leven was gekomen. Langzamerhand was het me duidelijk geworden dat ik moest stoppen met muziek maken voor geld. Het werkte niet. Soms verdiende ik niet genoeg om rond te komen en soms bracht het mij – en veel belangrijker: Bob – in gevaarlijke situaties. En nu kwam daar nog bij dat, als ik werd betrapt op het spelen op een verkeerde plek, ik in de gevangenis kon belanden. Het was het niet waard.

‘Ik weet nog niet wat ik ga doen, Belle. Maar één ding weet ik wel: dat ik niet meer voor geld ga spelen.’