14

Ziekjes

De herfst dat jaar was koud en nat. De bomen waren al snel hun bladeren kwijt door de koude wind en de zware regenval. Op een ochtend, toen Bob en ik naar de bushalte bij onze flat liepen, was de zon weer eens nergens te bekennen en miezerde het.

Bob was geen grote fan van regen, dus dacht ik dat het door het weer kwam dat hij lusteloos naast me sjokte. Het leek alsof hij poot voor poot bewoog, in slow motion.

Misschien vindt hij het niet leuk om vandaag mee te gaan. Of misschien is het waar wat ze over katten zeggen: dat die voelen wanneer het slecht weer wordt. Want toen ik omhoogkeek, zag ik dikke, grijze wolken als een groot buitenaards ruimteschip boven Noord-Londen hangen. Zo te zien zouden die daar de hele dag blijven hangen, dus zou het vast harder gaan regenen. Misschien had Bob gelijk en konden we beter teruggaan. Maar toen bedacht ik dat het bijna weekend was en dat we nog niet genoeg geld hadden om dat te overleven. Bedelaars hebben het niet voor het kiezen – ook niet als ze van alle aanklachten zijn vrijgesproken, grapte ik tegen mezelf.

Ik vond het nooit echt leuk om in Londen op straat te werken, maar vandaag leek het nog moeilijker te gaan dan anders.

Bob liep nog steeds met een slakkengangetje en we deden een paar minuten over honderd meter.

‘Kom, jochie, klim maar aan boord,’ zei ik, terwijl ik hem optilde en op zijn gebruikelijke plekje zette. Hij ging op mijn schouder liggen en we sjokten naar Tottenham High Road en de bus. Het regende inmiddels behoorlijk. Dikke, zware druppels plensden op de stoep. Bob leek oké terwijl we door de regen banjerden en zoveel mogelijk onder afdakjes liepen. Maar toen we in de bus zaten, merkte ik dat zijn lusteloosheid niet alleen aan het weer lag.

Het busritje was normaal gesproken een van zijn favoriete onderdelen van de dag. Bob was een nieuwsgierige kat. Hij vond de wereld een interessante plek. Hoe vaak we ook in de bus zaten, hij duwde altijd zijn neus tegen het raam. Maar vandaag hoefde hij niet eens bij het raampje te zitten – niet dat hij veel had kunnen zien door de beslagen ramen en regenvlagen aan de andere kant ervan. Nee, hij wilde op mijn schoot liggen. Hij zag er moe uit. Hij was hangerig en keek slaperig uit zijn ogen. Hij was overduidelijk niet zichzelf.

Toen we op Tottenham Court Road uitstapten, werd het erger. Gelukkig regende het minder en ik liep door achterafstraatjes naar Covent Garden. Het was niet makkelijk: ik moest grote plassen en enorme paraplu’s ontwijken.

Vlak bij Neal Street merkte ik dat Bob raar deed op mijn schouder. In plaats van dat hij rustig lag, draaide en schommelde hij.

‘Alles goed, jochie?’ vroeg ik en ging langzamer lopen.

Ineens bewoog hij heftig en maakte rare kokgeluiden, alsof hij moest overgeven of zijn keel wilde schrapen. Ik was bang dat hij van mijn schouder zou springen of vallen, dus zette ik hem op straat om te kijken wat er aan de hand was. Maar voordat ik hem op straat had kunnen zetten, gaf hij al over. Geen voedsel, alleen maar gal. Veel gal. Ik zag zijn lijfje stuiptrekken toen hij braakte en alles naar buiten werkte. Even vroeg ik me af of het door mij kwam, of hij misselijk was geworden van mijn loopbewegingen. Tot hij weer moest kokhalzen, zijn lijfje weer verkrampte en hij nog meer gal uitbraakte. Dit kwam niet door mij.

Vrij snel had hij niets meer om uit te spugen, wat raar was, want hij had gisteravond en vanochtend goed gegeten. Toen pas bedacht ik dat er meer aan de hand moest zijn. Hij was waarschijnlijk de hele dag al ziek geweest, al voor we weggingen. Misschien al voordat hij zijn behoefte tussen de beplanting had gedaan. En in de bus was hij natuurlijk ook al ziek geweest. Ik was kwaad op mezelf dat ik het niet eerder had gezien.

Het is gek hoe je in dat soort situaties reageert. Zeker weten dat ik hetzelfde reageerde als iedere ouder of huisdierenbaasje. Allerlei gekke, tegenstrijdige ideeën tolden door mijn hoofd. Had hij iets gegeten wat verkeerd was gevallen? Had hij in de buurt van de flat iets gegeten wat bedorven was? Of was het erger? Zou hij zo doodgaan? Ik kende verhalen over katten die gestorven waren nadat ze schoonmaakmiddelen hadden opgedronken of stukken plastic hadden opgegeten. Het beeld van een dode Bob schoot door mijn hoofd. Gelukkig kon ik me vermannen.

Kom op, James, hou je hoofd erbij. Het verkrampen en het feit dat hij geen vocht meer uitspuugde, betekenden dat hij uitdroogde. Als ik niets deed, konden zijn organen beschadigd raken. Hij moest wat eten en vooral veel drinken. Dus tilde ik hem op en liep met hem in mijn armen naar Covent Garden, naar een supermarkt. Ik had niet veel geld bij me. Net genoeg voor het zachte kattenvoer met kip dat hij zo lekker vond en wat flesjes mineraalwater. Ik durfde hem niet gewoon kraanwater te geven. Misschien werd hij dan nog zieker.

Ik droeg hem naar Covent Garden, zette hem naast onze normale plek op de grond, pakte zijn bakje en lepelde het kattenvoer erin.

‘Alsjeblieft, jochie,’ zei ik en gaf hem een aai toen ik het bakje voor zijn neus neerzette.

Normaal gesproken zou hij meteen zijn opgesprongen en in een mum van tijd alles naar binnen hebben geschrokt, maar vandaag niet. Hij stond langzaam op en keek naar het eten. Eindelijk besloot hij er wat van te eten. Maar hij at alleen maar de gelei. Niets van het vlees. Nog geen stukje. Bij mij gingen de alarmbellen weer rinkelen. Dit was niet de Bob die ik kende. Er was iets helemaal verkeerd.

Aarzelend ging ik de krant verkopen. We hadden nou eenmaal geld nodig voor de komende twee dagen. En helemaal als ik met Bob naar de dierenarts moest en hij medicijnen zou krijgen. Maar ik was er niet bij. Ik lette veel te veel op Bob om ook nog de aandacht van mensen te trekken. Hij lag passief en lusteloos naast me. Er waren dan ook niet veel mensen die me geld gaven. Binnen twee uur besloot ik te stoppen. Bob had niet meer overgegeven, maar was duidelijk niet in orde. Ik wilde hem naar huis brengen – naar de warme, droge flat.

Tot nu toe had ik natuurlijk geluk gehad met Bob. Vanaf het moment dat ik voor hem ging zorgen was hij blakend gezond geweest. Voor de volle honderd procent. In het begin had hij vlooien, maar dat is te verwachten bij een straatkat. Nadat ik hem daarvoor had behandeld en hem een wormenkuur had gegeven, had hij nooit meer iets gehad.

Af en toe ging ik met hem naar het Blue Cross-busje op Islington Green, waar hij was gechipt. De dierenartsen en dierenassistenten kenden hem goed en zeiden altijd dat hij goed gezond was. Dus dit was onbekend terrein voor me. Ik was doodsbang dat hij iets ergs had. Terwijl hij in de bus naar Tottenham op mijn schoot lag, schoten de ergste gedachten door mijn hoofd. Ik kon amper mijn tranen binnenhouden. Bob was het beste wat me in mijn leven was overkomen. Het was een afschuwelijk idee dat ik hem kon verliezen.

Zodra we thuis waren, liep Bob naar de radiator, rolde zich op tot een balletje en viel in slaap. Hij lag er uren. Zelf sliep ik niet veel, ik was veel te ongerust. Hij was zo van slag dat hij niet eens mee naar bed was gegaan en nog steeds bij de radiator in de voorkamer lag. Telkens weer sleepte ik mezelf uit bed om naar hem te gaan kijken. Ik sloop dan naar hem toe en luisterde naar zijn ademhaling. Eén keer was ik ervan overtuigd dat hij niet meer ademde en legde een hand op zijn middenrif om te voelen of dat bewoog. Ik was ontzettend opgelucht toen ik hem zacht hoorde spinnen.

We hadden zo weinig geld dat ik de volgende dag moest gaan werken. Dus had ik een probleem. Kon ik Bob alleen in de flat achterlaten? Of moest ik hem warm inpakken en meenemen, zodat ik hem in de gaten kon houden?

Gelukkig was het weer een stuk beter. Af en toe scheen zelfs de zon. Toen ik met mijn mueslibakje de keuken uitkwam, keek Bob naar me. Hij zag er iets beter uit dan gisteren. En toen ik hem wat eten gaf, knabbelde hij dat iets enthousiaster dan gisteren op.

Ik besloot hem mee te nemen. Het was het begin van de week, dus ik moest nog een paar dagen wachten voordat ik met hem naar het busje van het Blue Cross kon gaan. Daarom ging ik naar de bibliotheek om op een computer uit te zoeken wat Bob onder de leden kon hebben.

Ik was even vergeten wat een slecht idee het is om op medische websites te gaan zoeken. Daar staan alleen maar de slechtst mogelijke scenario’s op.

Ik tikte een paar sleutelwoorden in en er verschenen een paar informatieve sites op het scherm. Toen ik op de belangrijkste symptomen klikte – lusteloosheid, overgeven, geen eetlust en nog een paar – verscheen er een waslijst van mogelijke ziektes.

Sommige waren niet zo erg. Het kon bijvoorbeeld door haarballen komen of door winderigheid. Maar toen las ik verder. Alleen al de letter A bood meer dan genoeg verschrikkelijke mogelijkheden. Onder meer Addison, ziekte van; acuut nierfalen en arsenicumvergiftiging. Verder stonden er nog kattenleukemie, colitis, diabetes, loodvergiftiging, salmonella en tonsillitis. De allerergste ziekte vond ik persoonlijk colorectale kanker.

Na een kwartiertje lezen was ik een wrak.

Ik besloot het over een andere boeg te gooien en de beste behandelingen tegen overgeven op te gaan zoeken. Dat werkte inderdaad veel positiever. De sites die ik bezocht, raadden veel water aan en rust en aandacht. Dus dat werd mijn plan voor de komende vierentwintig tot achtenveertig uur. Ik zou Bob constant in de gaten houden. Als hij weer ging spugen, zou ik meteen naar de dierenarts gaan. En anders zou ik donderdag naar het Blue Cross gaan.

De volgende dag besloot ik thuis te blijven tot diep in de middag, zodat Bob goed kon uitrusten. Hij sliep als een blok op zijn favoriete plekje. Ik hield hem in de gaten. Hij leek oké, dus besloot ik hem drie, hooguit vier, uur alleen te laten om kranten te verkopen. Ik had niet veel keus.

Nu ik alleen van Tottenham Court Road naar Covent Garden liep, merkte ik weer hoe onzichtbaar ik was. Bij Covent Garden vroeg iedereen: ‘Waar is Bob?’

En als ik dan vertelde dat hij behoorlijk ziek was, leefden ze allemaal mee: ‘Ik hoop dat hij snel weer beter is.’ ‘Is het ernstig?’ ‘Ben je al bij de dierenarts geweest?’ ‘Kan hij wel alleen thuis zijn?’

Toen pas dacht ik aan Rosemary, een dierenartsassistente. Haar vriend Steve werkte in een stripwinkel in de buurt van een van onze verkoopplekken. Bob en ik liepen daar soms even naar binnen en we waren vrienden geworden. Op een dag was Rosemary er ook en toen hadden we over Bob gepraat.

Ik besloot daar even langs te gaan om te kijken of een van beiden er was. Gelukkig was Steve er en hij gaf me het telefoonnummer van Rosemary.

‘Ze vindt het echt niet erg als je belt,’ zei hij. ‘Zeker niet als het om Bob gaat. Ze is gek op Bob.’

Toen ik haar aan de lijn had, stelde ze heel veel vragen.

‘Wat eet hij? Eet hij wel eens iets anders als hij buiten is?’

‘Nou, hij scharrelt bij de vuilnisbakken rond.’

Dat was een gewoonte die ik hem niet had kunnen afleren. Hij was daar heel fanatiek in. In mijn keuken scheurde hij de vuilniszakken open, dus die zette ik maar buiten bij de voordeur neer. Hij was een straatkat. Je kunt een kat van straat halen, maar de straat niet uit de kat.

Ik hoorde een verandering in haar stem, alsof er ineens een lichtje ging branden, toen ze zei: ‘Mmm. Dat kan de reden zijn.’

Ze noemde probiotica, antibiotica en een drankje om zijn maag te kalmeren.

‘Wat is je adres? Dan breng ik het straks op de fiets naar je.’

Ik schrok.

‘O, maar ik denk dat ik dat niet kan betalen, Rosemary.’

‘Dat geeft niet. Het kost je niets. Ik zet het gewoon op een bestelling bij jou in de buurt erbij. Vanavond, oké?’

‘Prima.’

Ik was een beetje ontroerd. De afgelopen jaren had ik weinig of geen spontane hulp gekregen. Onverwachte beledigingen, ja; vriendelijkheid, nee. Dat was een van de grootste veranderingen sinds Bob bij me was. Dankzij hem herontdekte ik de goede kanten van de mens. Langzamerhand durfde ik weer mensen te vertrouwen.

Rosemary zou doen wat ze had beloofd. Dat wist ik. Die avond kwam de fietskoerier al vroeg en kon ik de eerste doses medicijnen aan Bob geven.

Hij vond het probioticum vies. Hij draaide zijn kop weg en deinsde achteruit toen ik hem een lepeltje ervan wilde geven.

‘Vette pech, jochie. Als jij je kop niet in vuilnisbakken had gestoken, had je dit niet hoeven innemen.’

De medicijnen hadden bijna meteen effect. Die nacht sliep hij goed en hij was de volgende ochtend een stuk beter. Maar ik moest zijn kop vasthouden om ervoor te zorgen dat hij het probioticum doorslikte.

Donderdags was hij zo goed als beter, maar ik wilde voor de zekerheid toch even langs het busje van het Blue Cross op Islington Green.

De assistente herkende Bob meteen en keek zorgelijk toen ik vertelde dat hij ziek was geweest.

‘Dan zullen we hem eens even goed nakijken.’

Ze controleerde zijn gewicht en vacht en keek in zijn mond. ‘Het ziet er goed uit. Volgens mij knapt hij goed op.’

We praatten nog even en daarna ging ik weg.

‘Denk erom: niet meer in vuilnisbakken snaaien, Bob,’ zei ze, toen we uit het busje stapten.

Ik was erg van slag toen Bob ziek was. Hij leek een kerngezonde kat. Ik had nooit verwacht dat hij ziek kon worden. Ik was echt geschrokken toen bleek dat hij een sterfelijk wezen was.

Het versterkte het gevoel dat al een tijdje in me sudderde: het werd tijd dat ik helemaal clean werd.

Ik was mijn leven een beetje beu. Ik was het zat om om de veertien dagen naar de verslaafdenopvang te gaan en iedere dag naar de apotheek. Ik werd doodmoe van het idee dat ik ieder moment in mijn verslaving terug kon vallen.

Dus toen ik weer bij mijn counsellor was, vertelde ik hem dat ik met de methadon wilde stoppen en de laatste stap wilde zetten naar volledig clean-zijn. Daar hadden we het al eerder over gehad, maar ik dacht toen dat hij me niet helemaal serieus nam. Nu merkte hij dat ik het meende.

‘Dat gaat niet makkelijk worden, James.’

‘Ja. Weet ik.’

‘Je zult Subutex moeten gebruiken. Een medicijn. We kunnen heel langzaam de dosis daarvan gaan verlagen tot je niets meer gebruikt.’

‘Oké.’

‘De overgang kan heel moeilijk zijn. Je kunt ernstige ontwenningsverschijnselen krijgen,’ zei hij en leunde voorover.

‘Dat is mijn probleem. Ik wil het doen. Voor mezelf en voor Bob.’

‘Oké. Dan ga ik dat doorgeven en dan kunnen we over een paar weken beginnen.’

Voor het eerst in jaren had ik het idee dat ik een zwak lichtje aan het eind van een heel lange, donkere tunnel zag schijnen.