4

Reiskaartje

Toen de veertien dagen bijna voorbij waren, bedacht ik dat Bob weer terug de straat op moest. Daar kwam hij vandaan – en ik nam aan dat hij daarnaar terug zou willen.

Hij ging nog steeds goed vooruit en zag er veel gezonder uit dan de eerste keer dat ik hem zag. Ook was hij wat dikker geworden.

Dus een dag of twee nadat de kuur was afgelopen en hij helemaal hersteld was, nam ik Bob mee naar beneden. We liepen het pad af naar het hek en ik wees hem hoe hij bij de straat moest komen.

Hij stond stokstijf stil en keek me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Wat wil je nou dat ik doe?’

‘Toe maar, ga dan, toe maar,’ zei ik en gebaarde met mijn handen in de goede richting.

Het had totaal geen effect.

Even hielden we een wedstrijdje elkaar aanstaren. Tot hij zich omdraaide en vertrok. Niet naar de straat, maar naar zijn plekje waar hij altijd zijn behoefte deed. Hij groef een kuiltje, begroef wat hij had gedaan en kwam weer naar me toe.

Deze keer keek hij me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Oké, ik heb gedaan wat je wilde. En nu?’

Toen begon zich voor het eerst een gedachte bij me te vormen.

‘Volgens mij wil je hier helemaal niet weg,’ zei ik zachtjes tegen hem.

Aan de ene kant was ik blij. Ik vond hem prettig gezelschap en hij was bijzonder. Maar aan de andere kant was het te veel voor me. Ik vond het al moeilijk genoeg om voor mezelf te zorgen. Ik zat nog altijd in het afkickprogramma en zou daar ook nog wel even in zitten. Hoe kon ik dan in hemelsnaam voor een kat zorgen? Ook al was het zo’n intelligente en zelfstandige kat als Bob? Het was niet eerlijk – voor ons allebei niet.

Dus besloot ik met een bezwaard hart dat ik langzaamaan moest beginnen om hem overdag buiten te sluiten. Als ik ’s ochtends ging werken, zou ik hem niet meer in de flat laten zitten. Ik zou hem mee naar buiten nemen en bij de beplanting achterlaten.

‘Uit liefde,’ zei ik tegen mezelf.

Hij vond het helemaal niets.

De eerste keer dat ik het deed, keek hij me vuil aan, alsof ik een verrader was. Toen ik met mijn gitaar over mijn schouder vertrok, liep hij zigzaggend achter me aan, als een spion die niet gezien wil worden. Maar zijn rode vacht viel op. Ik zag hem heen en weer schieten.

Iedere keer als ik hem zag, stond ik stil en gebaarde dat hij terug moest gaan. Onwillig hinkte hij dan een stukje terug en wierp me ondertussen vuile blikken toe. Uiteindelijk begreep hij de boodschap en verdween.

Toen ik een uur of zes later terugkwam, zat hij bij de ingang van het flatgebouw op me te wachten. Eigenlijk wilde ik hem niet binnenlaten, maar ik was zo blij dat ik hem zag dat ik hem toch meenam naar mijn flat. Daar ging hij direct aan mijn voeten liggen.

De volgende dagen ontwikkelden we een zekere routine.

Iedere ochtend liet ik hem buiten achter en iedere avond als ik terugkwam van het spelen, wachtte hij op me. In een steegje in de buurt of – als iemand hem overdag had binnengelaten – op de mat voor mijn deur. Hij was niet van plan weg te gaan, zoveel was duidelijk.

Ik vond dat ik de laatste stap moest zetten: hem ook ’s nachts buitensluiten. De eerste keer dat ik dat wilde doen, zag ik hem rondhangen bij de vuilnisbakken en probeerde ik naar binnen te glippen zonder dat hij me zou zien. Dat was dom. Hij was een kat. Hij had meer gevoel in een van zijn snorharen dan ik in mijn hele lijf. Ik had de deur van het flatgebouw nog niet opengedaan of hij schoot al naar binnen. Die nacht liet ik hem in de gang achter. Toen ik ’s ochtends mijn deur uit kwam, zat hij op de deurmat. De ochtenden hierna verliepen hetzelfde.

Iedere ochtend als ik de flat uit kwam, wachtte hij ergens in de gang of buiten op me. En iedere avond vond hij een manier om het gebouw in te glippen.

En toen hij merkte dat hij dit niet ging winnen, bedacht hij wat anders. Hij begon me op straat te volgen.

De eerste keer kwam hij tot de hoofdweg, maar ging terug toen ik hem wegjoeg. De keer daarna volgde hij me ongeveer honderd meter over die weg naar Tottenham High Road, waar ik de bus naar Covent Garden nam.

Ik bewonderde zijn vasthoudendheid en onverzettelijkheid. Maar ik vervloekte hem ook. Ik raakte hem gewoon niet kwijt.

Iedere dag liep hij een stukje verder mee – en werd brutaler. Ik vroeg me af of hij ooit, nadat ik hem alleen had gelaten, verder zou blijven lopen en ergens anders onderdak zou vinden. Maar iedere avond als ik thuiskwam, was hij er – wachtte hij op mij. Ik wist dat een van ons uiteindelijk zou moeten toegeven. En dat gebeurde ook.

Op een dag ging ik, zoals altijd, naar mijn werk. Ik droeg mijn grote, zwarte akoestische gitaar met rode naden samen met mijn rugzak op mijn rug en liep naar beneden.

Bob zat in een steegje en ik begroette hem. Toen hij me begon te volgen, gebaarde ik dat hij terug moest gaan. Zoals altijd.

‘Je moet hier blijven. Je kunt niet mee.’

Deze keer leek de boodschap over te komen en droop hij af. Terwijl ik naar de weg liep, keek ik af en toe achterom om te zien of hij me toch nog volgde, maar ik zag hem niet. Misschien heeft hij het deze keer dan toch echt begrepen, zei ik tegen mezelf.

De halte van de bus naar Covent Garden was aan de overkant van de Tottenham High Road, een van de drukste en gevaarlijkste straten van Noord-Londen. Ik moest dus oversteken. Ook nu raceten auto’s, vrachtauto’s en brommers over de weg.

Terwijl ik op de stoep uitkeek naar een mogelijkheid om over te steken, zodat ik de bus kon halen die ik zo’n honderd meter verderop in het verkeer vast zag staan, voelde ik iemand – of iets – tegen mijn been wrijven. Ik keek naar beneden en zag een bekende naast me staan. Tot mijn afgrijzen zag ik dat Bob hetzelfde deed als ik: kijken naar een mogelijkheid om over te steken.

‘Wat doe jij hier, verdorie?’ vroeg ik.

Hij keek me aan alsof ik een ontzettend stomme vraag had gesteld. Daarna keek hij weer naar de weg en schoof dichter naar de stoeprand. Klaar om de oversteek te wagen.

Dat kon ik niet toestaan. Het zou zelfmoord zijn. Dus tilde ik hem op en zette hem op mijn schouder, want ik wist dat hij dat een fijn plekje vond. Hij ging meteen makkelijker zitten, en leunde tegen mijn hoofd. Zigzaggend tussen het verkeer door stak ik over.

Aan de overkant sprong hij van mijn schouder af en verdween in de mensenmassa. Misschien zie ik hem nu nooit meer, dacht ik. Hij was nu echt ver van huis.

Even later stond de bus voor mijn neus. Een ouderwetse rode dubbeldekker, waar je achterin in kon springen. Ik ging op een bankje zitten en zette mijn gitaar in de bagageruimte vlak bij waar de conductrice stond. Ineens vloog er een rode flits voorbij. Voordat ik het goed en wel in de gaten had, zat Bob op de plek naast me.

Ik was verbijsterd. En eindelijk drong het tot me door dat ik deze kat nooit zou afschudden. En er drong nog iets anders tot me door.

Ik klopte op mijn schoot en Bob klom er meteen op. Pal hierna kwam de conductrice langs, een vriendelijke West-Indische dame die glimlachend van Bob naar mij keek.

‘Is hij van jou?’ vroeg ze en ze aaide Bob even.

‘Het schijnt van wel.’