2

Beter worden

Ik ben vanaf mijn vroege jeugd met katten opgegroeid en ik vond dat ik ze behoorlijk goed begreep. Thuis hadden we meerdere siamezen gehad en ik herinner me ook nog een prachtige schildpadkat. Ik heb voor het grootste deel leuke en mooie herinneringen aan ze, maar de herinnering die me nog het levendigst voor ogen staat, is tegelijkertijd de slechtste.

Ik ben in Engeland en Australië opgegroeid. Ooit woonden we in Craigie, in West-Australië, en hadden we een heel lieve, witte, pluizige kitten. Ik weet niet meer hoe we eraan kwamen, waarschijnlijk van een plaatselijke boer. Maar waar hij ook vandaan kwam, het beest had het er verschrikkelijk gehad. Om onbekende redenen was hij niet medisch nagekeken voor we hem kregen. Het bleek dat het arme beestje onder de vlooien zat.

Dat merkten we niet meteen. De kitten had namelijk een heel dichte vacht en de vlooien hadden zich daar diep in genesteld. Vlooien zijn zoals bekend parasieten. Ze zuigen leven uit andere wezens om zichzelf in leven te houden. Ze hadden bijna al het bloed uit het arme beestje gezogen. Tegen de tijd dat we dat doorkregen, was het te laat. Mijn moeder nam hem mee naar de dierenarts, die haar vertelde dat er niets meer aan te doen was. De kitten had allerlei infecties en andere problemen. Binnen een paar weken was hij dood. Ik was toen een jaar of vijf, zes en was er kapot van – net als mijn moeder.

Door de jaren heen dacht ik nog regelmatig aan de kitten, meestal als ik een witte kat zag. Maar ook dit weekend met de kater dacht ik vaak aan het beestje. Toen ik ontdekt had dat de vacht van de kater in slechte conditie was, zelfs kaal op sommige plekken, kreeg ik het afschuwelijke gevoel dat hij even erg zou lijden als de witte kitten.

Die zondagavond in de flat nam ik een besluit: dat zou ik niet laten gebeuren. En ik geloofde niet dat de verzorging die ik hem kon geven hem zou genezen. Ik zou nooit meer iets zomaar geloven.

Ik moest met hem naar de dierenarts. Ik wist dat mijn huismiddeltjes de wond niet zouden genezen en had geen idee of hij nog meer ziektes of kwaaltjes had. Ik wilde niet te lang wachten, dus besloot ik de volgende ochtend vroeg op te staan en met hem naar de dichtstbijzijnde dierenkliniek te gaan, aan de andere kant van de Seven Sisters Road, bij het Finsbury Park.

Ik zette de wekker. De volgende ochtend vroeg gaf ik de kat een kommetje gebroken koekjes met tonijn. Het was een grauwe ochtend, maar dat kon ik niet als excuus gebruiken.

Met zijn poot kon hij natuurlijk nooit anderhalf uur lopen, dus besloot ik hem te dragen en zette hem daarom in een groene, plastic bak. Niet ideaal, maar ik had niets anders. Bijna meteen liet hij merken dat hij dat niet prettig vond. Hij bleef maar bewegen, stak een poot uit de bak en probeerde eruit te klauteren. Uiteindelijk gaf ik het op.

‘Kom dan maar. Dan draag ik je wel,’ zei ik en hield hem onder mijn vrije arm vast, terwijl ik met mijn andere arm de bak vasthield. Al snel klauterde hij op mijn schouder, waar hij ging zitten. Ik liet hem daar zitten en droeg de lege bak naar de kliniek.

Daarbinnen was het een hel. Het was er overvol, vooral met honden en hun baasjes, meestal jonge pubers met skinheadhoofden en agressieve tattoos. Zeker driekwart van de honden bestond uit Staffordshire-bullterriers, die zeker weten gewond waren geraakt in gevechten met andere honden. Misschien wel ter vermaak van de mensen.

Mensen vinden Engeland vaak een ‘land van dierenvrienden’. Maar hier was echt niet veel van die vriendschap te merken. De manier waarop sommige mensen hun huisdieren behandelen vind ik schandalig.

De kat zat op mijn schoot of op mijn schouder. Ik voelde dat hij zenuwachtig was en dat kon ik me heel goed voorstellen. Bijna alle honden in de wachtkamer gromden naar hem. Een paar begeleiders moesten hun hond stevig aan de lijn houden omdat die op Bob af wilden komen.

Stuk voor stuk verdwenen de honden in de behandelkamer. En iedere keer dat de assistente verscheen, werden we teleurgesteld. Uiteindelijk duurde het vierenhalf uur voordat we naar binnen mochten.

Toen zei ze: ‘Meneer Bowen, de dierenarts verwacht u.’

De dierenarts was van middelbare leeftijd. Hij zag er hondsmoe uit en keek alsof hij alles al een keer had meegemaakt. Misschien kwam het door alle agressie waarin ik vierenhalf uur lang had gezeten, maar ik was op mijn hoede.

‘En, wat is het probleem?’ vroeg hij.

Ik wist dat de man alleen maar zijn werk deed, maar had graag willen zeggen: ‘Tja, als ik dat wist, dan was ik hier niet.’

Dat zei ik dus niet. Wel dat ik de kat in de gang van mijn flatgebouw had gevonden. Ik wees naar het abces aan de achterkant van zijn poot.

‘Oké, eens even kijken,’ zei hij.

Hij zag dat de kat pijn had en gaf hem een lichte dosis diazepam om te ontspannen. Vervolgens zei hij dat hij een recept zou uitschrijven voor het antibioticum amoxilline.

‘Als het binnen veertien dagen niet beter met hem gaat, moet je terugkomen.’

Ik nam de kans waar om de vlooien ter sprake te brengen. Hij bekeek de kattenvacht vluchtig en zei dat hij niets zag.

‘Maar misschien is het handig als je hem daar tabletten tegen geeft. Voor jonge katten kan het gevaarlijk zijn.’

Weer hield ik me in en zei niet dat ik dat al wist. Hij schreef voor de tabletten ook een recept uit.

Ik moet erbij zeggen dat hij ook controleerde of de kat gechipt was. Dat was niet het geval, voor mij een extra bevestiging dat hij een zwerfkat was.

‘Dat zou je zo snel mogelijk moeten laten doen,’ vond de dierenarts. ‘En volgens mij kan hij ook vrij snel gecastreerd worden.’ Hij gaf me een brochure en een formulier voor gratis castraties van zwerfkaters. Gezien de manier waarop hij door het huis rende en agressief naar me deed, knikte ik instemmend met zijn diagnose. ‘Dat lijkt me een goed idee,’ zei ik glimlachend en verwachtte dat hij minstens ‘waarom?’ zou vragen.

Maar de dierenarts vroeg niets. Hij tikte driftig op zijn computertoetsenbord en printte de recepten uit. We waren onderdeel van een productielijn en waren nu zover dat we bijna plaats konden maken voor de volgende patiënt. Dat was niet zijn schuld – het lag aan het systeem.

Binnen een paar minuten waren we klaar. We liepen de behandelkamer uit naar de receptiebalie en daar gaf ik de recepten aan een in het wit geklede dame, die iets vriendelijker was.

‘Wat een lieverd,’ zei ze. ‘Mijn moeder had ook ooit een rode kater. De beste vriend die ze ooit heeft gehad. Geweldig karakter. Zat altijd aan haar voeten en bekeek vanaf daar de wereld. Al zou er een bom ontploffen, hij zou haar nooit alleen hebben gelaten.’

Ze tikte details op de kassa in, die de rekening produceerde.

‘Dat wordt dan tweeëntwintig pond graag,’ vertelde ze.

De moed zonk me in de schoenen.

‘Tweeëntwintig pond! Echt waar?’ zei ik. Ik bezat toen iets meer dan dertig pond.

‘Ik ben bang van wel,’ zei ze meelevend, maar beslist.

Ik gaf haar dertig pond en pakte het wisselgeld aan.

Het was een heleboel geld voor me. Een hele dag werken. Maar ik had geen keus: ik moest mijn nieuwe vriend helpen.

‘Het ziet ernaar uit dat we de komende veertien dagen met elkaar opgescheept zitten,’ zei ik tegen de kater, terwijl we naar buiten liepen en aan de lange wandeling naar de flat begonnen.

En zo was het. Er was geen sprake van dat ik de kater zou laten gaan, in elk geval niet binnen die veertien dagen, niet voordat hij zijn kuur had afgemaakt. Niemand anders zou ervoor zorgen dat hij zijn tabletten innam en op straat kon hij niet blijven, want daar kon hij een infectie oplopen.

Ik weet niet waarom, maar de verantwoordelijkheid om voor hem te zorgen gaf me nieuwe energie. Ik had een nieuw doel in mijn leven. Iets positiefs doen voor iemand – of iets – anders dan mezelf.

Die middag kocht ik in de buurtdierenwinkel kattenvoer voor een paar weken. Ik had bij de dierenarts een proefmonster van een merk kattenbrokken meegekregen en had uitgeprobeerd of hij dat lekker vond. Dat vond hij, dus kocht ik er een hele zak van. Ook kocht ik blikjes kattenvoer. Het kostte me m’n laatste negen pond.

Die avond liet ik hem alleen en vertrok met mijn gitaar naar Covent Garden. Ik moest nu twee monden voeden.

In de loop van de volgende dagen, toen ik hem verzorgde, leerde ik hem wat beter kennen. Ik had hem inmiddels een naam gegeven: Bob. Die naam viel me in toen ik naar een dvd van Twin Peaks keek, een van mijn favoriete tv-series. Daarin zat een personage dat Killer Bob heette. Een soort schizofreen, een Jekyll & Hyde-type. Het ene moment was hij een geestelijk gezonde, normale kerel, dan weer een doorgedraaide gek. De kater deed me een beetje aan hem denken. Als hij gelukkig en tevreden was, was hij de rustigste, liefste kat van de wereld. Maar kreeg hij het op zijn heupen, dan werd hij gek en viel alles in de flat aan.

Ik kwam er ineens op toen ik op een avond zat te praten met mijn vriendin Belle.

‘Hij heeft wel wat van Killer Bob uit Twin Peaks, vind je niet?’

Ze keek me niet-begrijpend aan. Maar dat boeide me al niet meer. Het werd Bob.

Inmiddels was ik er zeker van dat Bob op straat had geleefd. Als hij moest plassen of poepen, dan weigerde hij de kattenbak te gebruiken die ik speciaal voor hem had gekocht. Nee, ik moest dan met hem mee naar beneden, zodat hij in de beplanting om de flatgebouwen heen zijn behoefte kon doen. Hij rende dan naar planten en struiken, groef een kuiltje, deed zijn ding en schoof de aarde terug in het kuiltje.

Toen ik hem op een ochtend zo druk bezig zag, vroeg ik me af of hij misschien een reiziger was. Daar waren er aardig wat van in Tottenham. Er zat zelfs een grote groep op een veld in de buurt van mijn flatgebouw. Misschien hoorde hij bij een trekkersgroep en was hij op de een of andere manier achtergebleven toen de groep verder ging. Ik was er in ieder geval zeker van dat hij geen huiskat was.

Het was duidelijk dat hij me steeds aardiger begon te vinden. En ik hem. Eerst vond hij me wel oké, maar bleef een beetje op zijn hoede, na een paar dagen echter vertrouwde hij me steeds meer – en gedroeg hij zich vriendelijker. Hij was nog altijd heel actief, soms zelfs agressief, maar nu wist ik dat het kwam omdat hij gecastreerd moest worden.

Ons leven kreeg een vast ritme. ’s Ochtends liet ik Bob in de flat achter en ging naar Covent Garden, waar ik speelde tot ik genoeg geld had ingezameld. Als ik thuiskwam, stond hij me achter de voordeur op te wachten. Dan liepen we samen naar de bank in de voorkamer en gingen televisiekijken.

Ik merkte dat hij een heel slimme kat was, want hij begreep alles wat ik tegen hem zei.

Als ik op de bank klopte en vroeg of hij naast me kwam zitten, dan deed hij dat. Hij wist ook wat ik bedoelde als ik tegen hem zei dat het tijd was voor zijn medicijnen. Dan keek hij me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Moet dat echt?’ Maar hij stribbelde niet tegen als ik de tabletten in zijn bek stopte en over zijn keel wreef tot hij ze had doorgeslikt. De meeste katten worden woedend als je hun kaken van elkaar probeert te krijgen. Maar toen al vertrouwde hij me.

Rond die tijd merkte ik ook dat er iets speciaals aan hem was. Ik had nog nooit een kat als Bob gezien.

Niet dat hij perfect was, helemaal niet. Hij wist waar het eten lag en regelmatig schuimde hij de keuken af en gooide potten en pannen om tijdens zijn zoektocht naar eten. Keukenkastjes en koelkast zaten onder de krassen, omdat hij fanatiek naar iets lekkers zocht.

Maar eerlijk is eerlijk: als ik nee zei, hield hij op.

Het enige wat ik hoefde te zeggen, was: ‘Nee, ga daar weg, Bob’ en dan droop hij af. Weer een bewijs van hoe intelligent hij was. En weer riep het vragen op over zijn achtergrond. Zou een wilde kat of een straatkat ooit luisteren naar een mens en dan ook nog gehoorzamen? Wedden van niet!

Ik vond Bobs gezelschap prettig, maar wist dat ik voorzichtig moest zijn. Ik moest niet te dikke vrienden met hem worden, want vroeg of laat zou hij weer de straat op gaan. Hij was geen kat die het voor eeuwig prettig vond om opgesloten te zitten. Hij was geen huiskat.

Maar voorlopig was ik zijn verzorger en ik was vastbesloten om die taak zo goed mogelijk te vervullen. Ik zou alles doen om hem zo goed mogelijk voor te bereiden op zijn terugkeer naar de straat. Dus vulde ik op een ochtend het formulier in dat de dierenarts me had gegeven voor een gratis castratie. Ik deed het op de post en tot mijn verbazing had ik al binnen een paar dagen antwoord. Ik kreeg een verklaring waarmee we de castratie konden regelen.

De volgende ochtend bracht ik Bob naar beneden om hem zijn behoefte te laten doen. De kattenbak die ik voor hem had gekocht, bleef ongebruikt. Hij vond het maar niets.

Hij liep als altijd naar dezelfde plek in de beplanting. Om de een of andere reden was dat zijn favoriete plekje. Ik neem aan dat het iets te maken had met territoriumafbakening, daarover had ik ooit een wetenschappelijk artikel gelezen.

Zoals gewoonlijk was hij een minuut of twee bezig en schoof daarna de aarde terug. Ik verwonderde me nog steeds over de reinheid en zindelijkheid van katten. Waarom vonden ze dat zo belangrijk?

Hij had gecontroleerd of alles naar zijn zin was en liep net terug, toen hij ineens midden in een beweging bevroor. Alsof hij iets had gezien. Ik wilde net naar hem toelopen om te kijken wat, toen ik het al zag.

Hij sprong ineens naar voren. Het gebeurde allemaal in een oogwenk. Voor ik het goed en wel in de gaten had, had Bob iets uit het gras voor de struiken te pakken. Ik liep naar hem toe en zag dat hij een muisje in zijn bek had. Niet groter dan zeven centimeter.

Het muisje had natuurlijk geprobeerd langs hem heen te rennen, maar had geen enkele kans gehad. Bob sprong met de snelheid van het licht en de precisie van een chirurg, en had nu het beestje tussen zijn tanden. Het was geen prettig gezicht. De pootjes van de muis spartelden wild in het rond en Bob verlegde voorzichtig het lijfje tussen zijn tanden, zodat hij de muis kon doodbijten. Het duurde niet lang voor het onvermijdelijke was gebeurd en het kleine beestje niet meer tegenstribbelde. Meteen daarna liet Bob het muisje op de grond vallen.

Ik wist wat er nu zou volgen, maar wilde niet dat Bob het beestje zou opeten. Muizen waren beruchte ziektedragers. Dus knielde ik op de grond en probeerde zijn prooi te pakken. Dat vond hij niet leuk en hij maakte een grommend, sissend geluid. Vervolgens pakte hij snel de muis weer op.

‘Geef hem aan mij, Bob,’ zei ik en ik weigerde weg te gaan. ‘Geef hem aan mij.’

Daar had hij echt geen zin in en hij keek me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Waarom?’

Ik zocht in mijn jas, vond een koekje en bood hem dat aan als alternatief. ‘Neem dit maar, Bob, dat is veel beter voor je.’

Daar was hij niet meteen van overtuigd, maar na een tijdje gaf hij toe. Zodra hij de muis weer had laten vallen, pakte ik hem bij zijn staart en gooide hem weg.

Dit was weer een bewijs, voor mij in ieder geval, van een van de meest fascinerende dingen aan katten: het zijn en blijven roofdieren. Veel mensen vergeten het liefst dat hun lieve kitten een massamoordenaar is, maar dat zijn katten wel degelijk als ze de kans krijgen. In sommige delen van de wereld, zoals in Australië, bestaat er een strenge regelgeving over het ’s nachts buiten laten van katten vanwege het bloedbad dat ze aanrichten onder de plaatselijke vogel- en knaagdierenpopulatie.

Bob had bewezen dat hij een echte kat was. Zijn concentratie, zijn snelheid en zijn slagvaardigheid als moordenaar waren verbazingwekkend. Hij wist precies wat hij hoe moest doen.

Daardoor vroeg ik me weer af wat voor leven hij zou hebben geleid voordat hij in de gang van het flatgebouw was beland. Wat voor soort leven was dat geweest? Waar had hij gewoond en hoe had hij overleefd? Had hij iedere dag zijn voedsel eerst gevangen en daarna opgegeten? Was hij opgegroeid in een huis of had hij altijd buiten geleefd? Hoe was hij de kat geworden die hij nu was? Ik zou het zo ontzettend graag willen weten. Ik wist zeker dat mijn pluizige vriendje me een paar mooie verhalen zou kunnen vertellen.

Ook dit was iets wat Bob en ik gemeenschappelijk hadden.

Vanaf het moment dat ik op straat woonde, waren er mensen geïnteresseerd in mijn vroegere leven. Hoe was ik in deze situatie beland, vroegen ze me. Sommigen wilden het natuurlijk beroepsmatig weten. Ik had met talloze maatschappelijk werkers, psychologen en agenten gepraat, die me hadden ondervraagd over hoe ik op straat terecht was gekomen. Maar ook heel gewone mensen hadden ernaar geïnformeerd.

Ik weet niet waarom, maar sommige mensen vinden het fascinerend om te horen hoe sommige leden uit de maatschappij afgegleden zijn. Ik denk dat het deels voortkomt uit het gevoel van ‘dat had ik net zo goed kunnen zijn’. Dat het iedereen kan overkomen. Maar het heeft zeker ook te maken met het feit dat het mensen tevredener maakt met hun eigen leven. Daardoor kunnen ze denken: ‘Oké, mijn leven is misschien rot, maar het kan nog veel erger. Ik had die arme drommel kunnen zijn.’

Het antwoord op de vraag hoe mensen als ik uiteindelijk op straat belanden is natuurlijk iedere keer anders. Maar er zijn wel een paar overeenkomsten. Vaak spelen drugs en alcohol een grote rol in het verhaal. Maar in een akelig groot aantal gevallen begint de weg naar het straatleven al in hun jeugd en in de relaties met hun gezinsleden. Dat was in ieder geval het geval bij mij.

Ik had een onthechte jeugd, hoofdzakelijk omdat ik in die tijd heen en weer reisde tussen Engeland en Australië. Ik ben geboren in Surrey, maar op mijn derde verhuisden we naar Melbourne. Mijn ouders waren toen al gescheiden. Mijn vader bleef in Surrey wonen, mijn moeder ontvluchtte de situatie door verkoopster te worden bij Rank Xerox in Australië. Daar was ze echt heel goed in, ze was er een van de topverkoopsters.

Maar mijn moeder had geen rust en binnen twee jaar verhuisden we van Melbourne naar West-Australië. Daar woonden we zo’n drie of vier jaar, tot mijn negende. Het leven in Australië was fijn. We woonden altijd in grote bungalows die allemaal een grote achtertuin hadden. Ik had alle ruimte die een jongen zich kon wensen om te spelen en om de wereld te verkennen. Ik hield van het Australische landschap. Het probleem was dat ik geen vrienden had.

Ik vond het heel moeilijk om op school te aarden, waarschijnlijk omdat we zo vaak verhuisden. De kans op een normaal leven in Australië was verkeken toen ik negen was en we weer naar Engeland verhuisden. Naar Sussex, in de buurt van Horsham. Ik vond het fijn weer in Engeland te zijn en heb nog altijd prettige herinneringen aan die tijd. Ik had net mijn draai gevonden in het leven op het noordelijk halfrond toen we weer verhuisden – terug naar West-Australië. Toen was ik ongeveer twaalf.

Deze keer woonden we in Quinn’s Rock. Volgens mij zijn daar veel van mijn problemen pas goed begonnen. Door al dat gereis woonden we nooit langer dan een paar jaar in hetzelfde huis. Mijn moeder was voortdurend aan het kopen en verkopen, was altijd druk met een verhuizing. Ik had nooit een echt thuis en ben nooit op één plek opgegroeid. Eigenlijk leidden we een soort zigeunerleven.

Ik ben geen psycholoog, alhoewel ik door de jaren heen erg veel heb meegemaakt. Zelf ben ik ervan overtuigd dat we veel te vaak zijn verhuisd en dat dit niet goed is voor een opgroeiend kind. Hierdoor was het lastig voor me om me sociaal te ontwikkelen. Op school vond ik het heel moeilijk om vrienden te maken. Ik deed te veel mijn best. Ik wilde dan indruk maken, dat is niet goed als je kind bent. Het had dan ook het tegengestelde resultaat: op iedere school was ik de pispaal. In Quinn’s Rock werd ik verschrikkelijk gepest.

Waarschijnlijk viel ik op door mijn Engelse accent en mijn slijmerige gedrag. Ik was gewoon een makkelijk doelwit. Ooit hebben ze geprobeerd me te stenigen. Letterlijk. Quinn’s Rock heet niet voor niets Quinn’s Rock. Overal waar je keek lagen stukken kalksteen, die de kinderen opraapten. Ik had een hersenschudding, nadat ik op weg naar huis bekogeld was.

Het werd er ook niet beter op doordat ik totaal niet kon opschieten met mijn stiefvader destijds: Nick. In mijn tienerogen was hij een eikel – en dat vertelde ik hem ook. Mijn moeder had hem ontmoet toen ze in Horsham bij de politie werkte en hij was met haar meegegaan naar Australië.

Tot in het begin van mijn tienerjaren leidden we dat nomadische leven. Meestal hing het nauw samen met de banen van mijn moeder. Ze was een zeer succesvolle vrouw. Op een gegeven moment maakte ze oefenvideo’s voor telemarketing. Dat ging een tijdje heel goed. Daarna richtte ze een vrouwenblad op, City Woman, wat niet zo goed ging. Soms hadden we bakken met geld, soms bijna niks. Maar dat laatste duurde nooit lang; ze was een goede ondernemer.

Rond mijn vijftiende was ik zo ongeveer gestopt met school. Dat deed ik omdat ik doodsbang was voor de pestkoppen. Ik kon dus ook niet met Nick opschieten. En ik was erg op mijn onafhankelijkheid gesteld.

Ik werd een hangjongere. Een opstandig kind dat altijd tot diep in de nacht buiten was. Een kind dat met zijn moeder overhooplag en zijn neus optrok voor gezagshandhavers in welke vorm dan ook. Het was niet gek dat ik een talent ontwikkelde om mezelf in moeilijkheden te brengen, iets wat ik trouwens nog steeds goed kan.

Heel voorspelbaar ging ik drugs gebruiken, het begon met lijmsnuiven. Waarschijnlijk om aan de realiteit te ontsnappen. Ik was er niet echt aan verslaafd. Ik heb het maar een paar keer gedaan, nadat ik het een ander had zien doen. Maar het was het begin van het eind. Daarna ging ik dope roken en tolueen snuiven, een industrieel oplosmiddel dat in nagellakremover en lijm zit. Alles kwam voort uit elkaar, het was één grote gedragscirkel, het ene leidde tot het andere en dat weer tot het volgende enzovoort. Ik was boos. Ik had voor mijn gevoel nooit eens de wind mee gehad.

Laat me een kind van zeven zien en dan zal ik je de man laten zien, zeggen ze. Nou, ik weet niet of mijn toekomst zichtbaar was toen ik zeven was, maar zeker weten dat het zou lukken toen ik zeventien was. Ik was hard op weg naar zelfvernietiging.

Mijn moeder deed haar uiterste best om me van de drugs af te krijgen. Ze zag de schade die ik mezelf toebracht – en de nog grotere problemen waarin ik mezelf zou brengen als ik niet zou ophouden. Ze deed de dingen die alle moeders doen. Ze controleerde mijn broekzakken op drugs en sloot me zelfs een paar keer op in mijn slaapkamer. Maar de sloten in ons huis waren van die dingen met een knop in het midden. Ik wist ze al snel met een haarspeld open te draaien. En dan was ik vrij. Ik liet me door haar niet opsluiten – door niemand trouwens. We maakten ontzettend vaak ruzie en het ging van kwaad tot erger. Op een gegeven moment stuurde mijn moeder me naar een psychiater. Daar kreeg ik allerlei diagnoses. Van schizofrenie tot manisch depressief en ADHD, oftewel Attention Deficit Hyperactivity Disorder. Natuurlijk vond ik dat toen allemaal flauwekul. Ik was een verwarde tiener die vond dat hij alles beter wist dan alle andere mensen. Nu ik terugkijk, snap ik dat mijn moeder doodongerust is geweest. Ze moet zich machteloos hebben gevoeld en moet doodsbang zijn geweest voor wat er met me kon gebeuren. Maar ik interesseerde me niet voor gevoelens van anderen. Het kon me niets schelen en ik luisterde naar niemand.

Het ging zo slecht tussen ons dat ik een tijdje in een christelijk opvanghuis ging wonen. Ik deed daar niets, alleen drugs gebruiken en gitaar spelen. Niet per se in die volgorde.

Rond mijn achttiende verjaardag kondigde ik aan dat ik terugging naar Londen en bij mijn halfzus ging wonen, een dochter uit een eerder huwelijk van mijn vader. Dat was het begin van de neerwaartse spiraal.

Destijds leek het erop dat ik als iedere gewone tiener de wereld ging verkennen. Mijn moeder bracht me met de auto naar het vliegveld. Bij een rood stoplicht stopte ze, ik stapte uit, gaf haar een zoen op haar wang en zwaaide toen ze wegreed. Allebei dachten we dat ik een maand of zes weg zou blijven. Dat was het plan. Ik zou zes maanden bij mijn halfzus gaan wonen en mijn grote droom van muzikant worden waarmaken.

Maar het liep allemaal anders.

Wel ging ik bij mijn halfzus in Zuid-Londen wonen. Mijn zwager was niet blij met me. Zoals ik al zei: ik was destijds een opstandige tiener, kleedde me in gothicstijl en was een behoorlijke lastpak. Zeker ook omdat ik niet meebetaalde aan de huishoudelijke rekeningen.

In Australië had ik in de IT gewerkt en mobiele telefoons verkocht. Maar in Engeland kon ik geen normale baan vinden. Uiteindelijk vond ik een baantje als barkeeper. Maar ik was er niet goed in en ze ontsloegen me nadat ik voor iedereen had ingevallen in de kerstvakantie van 1997. En alsof dat niet erg genoeg was, stuurden ze een brief naar de uitkeringsambtenaar waarin ze schreven dat ik zelf ontslag had genomen, waardoor ik geen gebruik kon maken van voorzieningen waar ik recht op had omdat ik Engeland was geboren.

Hierna was ik nog minder welkom in het huis van mijn halfzus en zwager. Uiteindelijk hebben ze me het huis uitgezet. Ik had wel contact opgenomen met mijn vader en ik had hem een paar keer gesproken, maar het was meteen duidelijk dat we niet goed met elkaar konden opschieten. We kenden elkaar amper, dus er was geen sprake van dat ik bij hem zou gaan wonen. Ik sliep bij vrienden op de vloer of bank. Al snel leefde ik weer als een nomade en trok ik door heel Londen met mijn slaapzak van de ene naar de andere flat of kamer. En toen er geen vloeren meer over waren, verhuisde ik naar de straat.

Vanaf dat moment ging het heel snel bergafwaarts.

Op straat leven in Londen ontneemt je je waardigheid, je identiteit – je alles, eigenlijk. Het allerergste is dat het je de waardering van anderen afneemt. Zodra mensen zien dat je op straat leeft, behandelen ze je als een stuk vuil. Ze willen niets met je te maken hebben. Al snel heb je geen enkele echte vriend meer. Toen ik bij anderen sliep, had ik een baantje als keukenhulp. Hoewel ik mijn werk goed deed, werd ik ontslagen toen ze ontdekten dat ik dakloos was. Als je dakloos bent, krijg je echt heel weinig kansen.

Het enige wat me misschien had kunnen redden, was teruggaan naar Australië. Ik had een retourticket, maar raakte twee weken voor vertrek mijn paspoort kwijt. Ik had geen papieren en ook geen geld om een nieuw te kopen. Alle hoop om terug te gaan naar mijn familie in Australië vervloog. En ikzelf ook in zekere zin.

De volgende fase in mijn leven is één grote mist van drugs, drank en kleine misdaad – en wanhoop. En dat werd er niet minder op toen ik verslaafd raakte aan heroïne.

Ik begon ermee om ’s nachts op straat te kunnen slapen. Het verdoofde me voor de kou en de eenzaamheid. Het bracht me naar een andere plek. Helaas kreeg het ook mijn ziel in zijn greep. Rond 1998 was ik totaal verslaafd. Mogelijk heb ik de dood een paar keer in de ogen gezien, maar om heel eerlijk te zijn was ik zo ver van de wereld dat ik me daar niet van bewust was.

In die tijd kwam het niet in me op om contact op te nemen met familieleden. Ik was van de aardbodem verdwenen – en dat kon me absoluut niets schelen. Ik was veel te druk bezig met overleven. Nu ik terugkijk op die tijd, kan ik me voorstellen dat ze door een hel zijn gegaan. Ze zullen doodongerust zijn geweest.

Ongeveer een jaar na mijn komst in Londen, toen ik zo’n negen maanden op straat leefde, kreeg ik iets mee van het verdriet dat ik veroorzaakte.

Toen ik net in Londen was, had ik contact gehad met mijn vader, maar inmiddels had ik hem alweer maanden niet gesproken. Rond de kerst besloot ik hem te bellen. Zijn vrouw – mijn stiefmoeder – nam op. Eerst weigerde hij aan de telefoon te komen en liet me vervolgens een paar minuten wachten. Zo boos was hij op me.

‘Waar heb jij verdomme gezeten? We zijn allemaal verschrikkelijk ongerust!’ riep hij, toen ik hem eindelijk aan de lijn had.

Ik mompelde een paar slappe excuses, maar hij bleef maar schreeuwen.

Hij vertelde dat mijn moeder in opperste wanhoop contact met hem had opgenomen om erachter te komen waar ik was. Dan was ze inderdaad behoorlijk wanhopig geweest, want ze spraken elkaar nooit meer. Vijf minuten lang schreeuwde en tierde hij tegen me. Nu weet ik dat het een combinatie was van opluchting en woede. Misschien was hij bang geweest dat ik dood was, wat ik in zekere zin ook was.

Die periode van mijn leven duurde zo ongeveer een jaar. Uiteindelijk werd ik door een daklozenopvang van de straat geplukt. Ik verbleef in verschillende opvanghuizen. Connections, vlak bij St. Martin’s Lane, was er een van. In die tijd had ik daar vaak buiten op de markt om de hoek geslapen.

Ik belandde op de zogenaamde ‘kwetsbare huisvestingsgroep’-lijst, waardoor ik recht had op onderdak. Het probleem was dat ik het grootste deel van de tien jaar die volgden in verschrikkelijke hostels, B&B’s en huizen woonde, en die ruimtes moest delen met heroïne- en crackverslaafden, die alles stalen wat los en vast zat. Op een gegeven moment was zo’n beetje alles wat ik bezat gestolen. Als ik ging slapen, verstopte ik mijn belangrijkste bezittingen in mijn kleren. Het enige waar ik aan kon denken was overleven.

Het was onvermijdelijk dat mijn drugsverslaving steeds erger werd. Toen ik eind twintig was, was het zo erg dat ik in een afkickcentrum terechtkwam. Binnen een paar maanden was ik clean en werd ik in een afkickprogramma ingedeeld. Een tijdje waren het dagelijkse wandelingetje naar de apotheek en de tweewekelijkse busrit naar de drugsverslaafdenopvang in Camden de enige doelen in mijn leven. Het ging bijna vanzelf. Ik deed alles op de automatische piloot, alsof ik in trance was. En vaak was dat ook zo.

Ik kreeg er ook wat begeleiding. Ik praatte eindeloos over mijn verslaving, over hoe het was begonnen – en over hoe ik ermee ging ophouden.

Het is makkelijk om excuses te vinden voor drugsverslaving, maar ik ken mijn reden. Eenzaamheid. Heel simpel. Door de heroïne vergat ik mijn isolement, vergat ik dat ik geen familie had en vergat ik dat ik geen grote vriendenkring had. Ik was helemaal alleen en, hoe gek en onbegrijpelijk het waarschijnlijk zal klinken, de heroïne was mijn vriend.

Maar diep vanbinnen wist ik best dat het me kapotmaakte. Dus na een paar jaar stapte ik van heroïne over op methadon, de synthetische opioïde die wordt gebruikt als vervangingsmiddel om morfine- en heroïneverslaafden af te laten kicken. In de lente van 2007 was het plan dat ik uiteindelijk ook daarmee zou gaan stoppen en dus volledig zou afkicken.

De verhuizing naar de flat in Tottenham was een cruciaal punt in dat proces. Het was een doodnormaal flatgebouw vol doodnormale gezinnen. Ik wist dat ik daar een kans maakte om mijn leven weer op de rails te krijgen.

Om mee te kunnen betalen aan de huur ging ik gitaar spelen in Covent Garden. Ik haalde niet veel op, maar ik kon er eten van kopen en de gas- en elektriciteitsrekeningen van betalen. Ook hield het me in balans. Ik wist dat dit mijn kans was om het tij te keren. En ik wist ook dat ik die kans moest grijpen. Als ik een kat was geweest, dan was ik mijn negende leven begonnen.