9

De vluchtexpert

Leven op straat is nooit eenvoudig. Je moet altijd op het onverwachte zijn voorbereid. Dat had ik al heel snel in de gaten. Maatschappelijk werkers gebruiken het woord ‘chaotisch’ wanneer ze het hebben over mensen als ik. Ze noemen ons leven chaotisch, omdat het niet beantwoordt aan hun idee van normaal. Maar voor ons is het wel normaal. Dus vond ik het niet raar dat het leven in Covent Garden gecompliceerder werd, toen de eerste zomer met Bob overging in de herfst. Ik wist dat het niet hetzelfde zou kunnen blijven. Nooit bleef iets in mijn leven hetzelfde.

Bob was nog altijd een ware mensenpleaser, zeker voor toeristen. Waar ze ook vandaan kwamen, ze bleven altijd even staan om tegen hem te praten. Ik geloof dat ik inmiddels iedere taal onder de zon wel heb gehoord – van Afrikaans tot Welsh – en ken in al die talen het woord voor kat. In het Tsjechisch is het kocka, in het Russisch koshka, in het Turks kedi en mijn favoriet is het Chinese mao. Het was een leuke ontdekking dat hun grote leider een kat was geweest!

Maar hoe uitheems of zangerig hun taal ook was, de boodschap was altijd hetzelfde. Iedereen hield van Bob.

We hadden ook een groep ‘vaste klanten’: mensen die in de buurt werkten en aan het eind van de dag op weg naar huis langsliepen. Een paar van hen stonden altijd even stil om een praatje te maken. Een of twee hadden dan zelfs wat voor Bob bij zich.

Het waren de andere ‘bewoners’ die voor problemen zorgden.

Om te beginnen had ik in James Street ruzie met Covent Guardians. Ik speelde steeds naast het metrostation. Al een paar keer was er een Guardian naar me toe gekomen en had me uitgelegd dat ik in het gebied van de levende standbeelden stond. Dat die er op die momenten niet stonden, leek hem niet te interesseren. ‘Je kent de regels,’ zei hij tegen me. Dat klopte. Maar ik wist ook dat regels konden worden aangepast aan de situatie. Zo ging dat bij het leven op straat. Als we mensen waren die ons strikt aan de regels hielden, dan hadden we niet op straat gewoond.

Dus iedere keer dat die Guardian me dwong door te lopen, ging ik naar een andere plek en kwam een paar uur later stilletjes weer terug naar James Street. Dat risico durfde ik wel te lopen. Ik had nog nooit meegemaakt dat ze de politie belden om mensen op te pakken die op de verkeerde plek optraden.

Voor het personeel van het metrostation was ik veel meer op mijn hoede. Die leken me ineens te willen verbieden ook buiten hun werkterrein te spelen. Vooral een paar kaartjescontroleurs maakten me het erg lastig. Het begon met boze blikken en vervelend commentaar als ik voor de zijmuur van het metrostation speelde. Maar op een dag kwam er een zeer onvriendelijke controleur, een grote, bezwete kerel in een blauw uniform, dreigend op me af.

Inmiddels wist ik dat Bob een groot mensenkenner was. Al van verre had hij door of iemand vervelend ging doen. Hij had deze kerel door vanaf het moment dat hij onze kant op kwam lopen en hij kroop dichter tegen me aan.

‘Alles oké, makker?’ vroeg ik de man.

‘Niet echt. Nee. Je kunt beter oprotten – of anders,’ zei hij.

‘Of anders wat?’

‘Dat merk je dan wel,’ zei hij intimiderend. ‘Ik waarschuw je.’

Ik wist dat hij buiten het metrostation geen enkel recht had en dat hij me bang probeerde te maken. Toch vond ik het verstandiger om daar een tijdje weg te blijven.

Ik probeerde eerst de kop van Neal Street, bij het kruispunt met Long Acre. Op een steenworp afstand van het metrostation, maar uit het zicht van het personeel. Er liepen hier veel minder – vriendelijke – mensen dan op Covent Garden. Vaak waren er gekken die mijn tas wegtrapten of Bob probeerden bang te maken. Ik zag dat hij het geen prettige plek vond: hij rolde zich op tot een defensief balletje en kneep zijn ogen tot spleetjes. Zijn manier om duidelijk te maken dat hij het er vervelend vond.

Dus al na een paar dagen gingen we niet meer richting Covent Garden, maar stapten eerder uit de bus en liepen door Soho naar Piccadilly Circus.

We waren nog steeds in de binnenstad van Londen – en de wijk Westminster – dus ook hier golden allerlei wetten en voorschriften. Piccadilly was vergelijkbaar met Covent Garden; er waren speciale plekken voor muzikanten. Deze keer besloot ik me aan de regels te houden. Ik wist dat het gebied ten oosten van Piccadilly Circus, zeker langs de weg naar Leicester Square, een goede plek was voor muzikanten. Dus daar gingen we naartoe.

We gingen vlak bij een hoofdingang van metrostation Piccadilly Circus staan, in de buurt van Ripley’s Believe It Or Not-tentoonstelling.

Het was een drukke middag en avond. Honderden toeristen waren op weg naar de bioscopen en theaters van West End. We deden goede zaken, ondanks het feit dat de mensen snel naar het metrostation liepen. Vaak gingen ze langzamer lopen of stonden zelfs even stil als ze Bob zagen.

Ik zag dat Bob zich niet op zijn gemak voelde, want hij rolde zich strakker op dan normaal. Waarschijnlijk door de enorme drukte en omdat hij de omgeving niet kende. Hij was veel ontspannener op een bekende plek.

Zoals altijd slenterden toeristen uit de hele wereld langs de bezienswaardigheden in de binnenstad van Londen. Met name veel Japanners, die Bob zeer interessant vonden. Ik leerde weer een nieuw woord voor kat: neko. Alles ging goed tot ongeveer zes uur, toen het spitsuur begon. Toen kwam er een reclameman van Ripley’s naar buiten in een groot, opblaasbaar pak waarin hij ongeveer drie keer zijn normale omvang had. Hij maakte met zijn dikke armen uitnodigende gebaren naar het publiek om naar de tentoonstellingen in het gebouw te gaan. Misschien ging er een over de dikste man ter wereld. Of over het belachelijkste baantje dat er bestond.

Ik zag direct dat Bob de man niet aardig vond. Zodra de man naar buiten kwam, voelde ik dat Bob dichter bij me ging zitten en bevend naar hem keek. Ik snapte het wel. De man zag er eng uit.

Gelukkig leek Bob na een tijdje minder bang. We negeerden de man, die nog altijd mensen Ripley’s probeerde binnen te loodsen. Hij had redelijk veel succes, dus kwam hij niet onze kant op. Terwijl ik ‘Ring of Fire’ van Johnny Cash zong, kwam de reclameman zonder aanwijsbare reden ineens onze kant op en wees naar Bob alsof hij hem wilde aaien. Ik zag hem pas toen hij vlak voor ons stond en in zijn belachelijke pak vooroverboog. Maar toen was het te laat.

Bob reageerde direct. Hij sprong op en rende met zijn nieuwe riem achter zich aan de mensenmassa in. Voor ik het goed en wel doorhad, was hij verdwenen in de richting van de ingang van het metrostation.

O, shit, zei ik geschrokken tegen mezelf. Hij is weg. Ik zie hem nooit meer.

Onmiddellijk namen mijn instincten het over. Ik sprong ook op en rende achter hem aan. De gitaar liet ik achter. Ik maakte me veel bezorgder over Bob dan over het instrument. De laatste kon ik nieuw kopen.

Ik dook in de mensenzee. Vermoeide ambtenaren die na een lange werkdag naar huis gingen, vroege feestbeesten op weg naar een avondje ‘up West’ en natuurlijk massa’s toeristen. Sommigen met een rugzak, anderen met een plattegrond. Allemaal opgetogen dat ze in het kloppende hart van Londen liepen. Ik moest tussen hen door laveren naar de ingang van het metrostation. Natuurlijk botste ik tegen mensen aan. Ik duwde zelfs bijna een vrouw omver.

Te midden van al die mensen die me tegemoet liepen, was het onmogelijk om iets te zien, maar onder aan de trap werd het goddank wat minder druk. Er waren nog steeds heel veel mensen, maar nu kon ik om me heen kijken. Ik ging op mijn hurken zitten en keek op knieniveau om me heen. Een paar mensen keken me raar aan, maar dat interesseerde me niet.

‘Bob! Bob! Waar ben je, jochie?’ Op een gegeven moment schreeuwde ik, hoewel ik wist dat dat geen enkele zin had met al dat lawaai om me heen.

Ik moest gokken welke kant ik op zou gaan. Naar de controlepoortjes waarachter de roltrappen en de metro’s waren of naar een van de andere uitgangen? Wat had Bob gekozen? Ik gokte erop dat hij niet naar de roltrappen zou zijn gegaan. Zo ver waren we nog nooit binnen geweest en ik dacht dat hij bang zou zijn voor de bewegende roltrappen.

Dus rende ik naar de uitgangen aan de andere kant van Piccadilly Circus.

Ineens zag ik iets. Een vage rode flits op een van de roltrappen. Met een riem erachter.

‘Bob! Bob!’ riep ik weer en werkte mezelf zo snel mogelijk tussen de mensen door zijn kant op. Ik was inmiddels op nog geen meter afstand van hem, maar het had net zo goed een kilometer kunnen zijn. Er stonden massa’s mensen tussen ons in. De mensen stroomden de roltrappen af.

‘Hou hem tegen. Ga op zijn riem staan,’ schreeuwde ik. Weer zag ik heel even een glimp rood wegschieten.

Maar niemand reageerde. Niemand keek.

Binnen een paar tellen was de riem verdwenen en Bob ook. Hij moest de uitgang Regent Street bereikt hebben en daar verder zijn gerend.

Er schoten talloze mogelijkheden door mijn hoofd. Geen enkele leuke. Stel dat hij zomaar op Piccadilly Circus de weg op was gerend. Of dat iemand hem had meegenomen. Terwijl ik me de roltrap op werkte en weer op straatniveau was, was ik in alle staten.

Het was zo erg dat ik ieder moment in tranen kon uitbarsten. Ik was ervan overtuigd dat ik Bob nooit meer zou zien.

Ik wist dat het niet mijn schuld was, maar ik voelde me knap klote. Waarom had ik zijn riem niet vastgemaakt aan mijn rugzak of aan mijn riem, zodat hij niet had kunnen wegrennen? Waarom had ik zijn paniek niet gezien toen hij die kerel van Ripley’s voor het eerst zag? En waarom was ik toen niet naar een andere plek gegaan? Ik voelde me misselijk.

Weer moest ik kiezen. Welke kant zou hij opgegaan zijn? Hij had linksaf richting Piccadilly kunnen gaan, naar de enorme Tower Records-winkel daar. Maar weer vertrouwde ik op mijn gevoel en ging ervan uit dat hij gewoon rechtdoor was gerend – over de brede trottoirs van Regent Street.

Nog altijd in grote paniek liep ik de straat in, in de hoop dat iemand hem had gezien.

Ik zal er ongetwijfeld als een gevaarlijke gek hebben uitgezien. De mensen keken verontrust naar me. Sommigen gingen me zelfs uit de weg, alsof ik een gestoorde gangster op strooptocht was.

Gelukkig niet iedereen.

Na ongeveer dertig meter schoot ik een meisje aan dat een tasje bij zich had van de Apple-store op Regent Street aan de kant van Oxford Street. Ze had natuurlijk de hele straat afgelopen, dus vroeg ik haar of ze een kat had gezien.

‘O. Ja, er rende een rode kat over de stoep. Met een riem achter zich aan. Iemand probeerde daarop te gaan staan om hem te vangen, maar de kat was hem te vlug af.’

Mijn eerste reactie was opluchting. Ik had haar kunnen zoenen. Ik wist gewoon dat het Bob was. Maar toen volgde de paranoia. Wie was die iemand die hem had willen vangen? Wat was die met hem van plan? Zou Bob nu nog banger zijn? Had hij zich nu ergens verscholen, zodat ik hem nooit meer kon vinden?

Met al die verschrikkelijke gedachten in mijn hoofd, liep ik verder en keek in iedere winkel die ik tegenkwam. Meestal schrok het winkelpersoneel van die langharige vent in hun deuropening. Maar soms keken ze me blanco aan en schudden langzaam hun hoofd. Ik wist wat ze dachten. Ik werd gezien als straatvuil dat hun winkel in was geblazen.

Na een paar winkels overwoog ik om mijn achtervolging op te geven. Ik had geen idee hoelang geleden Bob was weggerend. Het leek of de tijd langzamer ging. Alsof alles in slow motion ging. Ik wilde het echt opgeven.

Zo’n honderd meter verder op Regent Street was een zijstraat die naar Piccadilly liep. Als hij daar was, kon hij echt alle kanten op zijn gegaan: Mayfair in of oversteken naar St James’s en Haymarket. Dan zou ik hem echt nooit meer zien.

Ik stond op het punt om het op te geven en de zijstraat in te lopen, toen ik nog een winkel probeerde. Een damesmodezaak. Het personeel keek verbaasd naar iets achter in de zaak. Ze draaiden zich om toen ze mij hoorden en leken opgelucht toen ik het woord ‘kat’ zei.

‘Een rode kat?’ vroeg een van hen.

‘Ja. En hij heeft een halsband en een riem.’

‘Hij zit daar,’ zei iemand en gebaarde dat ik binnen moest komen en de deur dicht moest doen.

‘Daarom hebben we de deur dichtgedaan,’ vertelde een ander. ‘We wilden niet dat hij weer naar buiten zou rennen.’

‘We dachten al dat iemand hem zou zoeken. Vanwege de riem.’

Ze gingen me voor naar open kasten vol moderne, kleurige kleren. Ik kon een paar prijskaartjes lezen. De prijzen waren hoger dan ik in een maand verdiende. In een hoekje van een van de kasten lag Bob. Opgerold tot een balletje.

In de laatste paar minuten had ik me afgevraagd of hij soms bij me weg wilde. Misschien was hij me spuugzat. Misschien wilde hij een ander leven dan ik hem kon bieden. Dus was ik erop voorbereid dat hij misschien weer weg zou rennen. Maar dat deed hij niet.

Amper hoorbaar fluisterde ik: ‘Ha, Bob. Ik ben het.’

Hij sprong recht in mijn armen.

Mijn angst dat hij niet bij me zou willen blijven, verdween onmiddellijk. Bob spinde enthousiast en gaf kopjes.

‘Ik ben zo ontzettend geschrokken, jochie,’ zei ik terwijl ik hem aaide. ‘Ik dacht dat ik je kwijt was.’

Toen ik opkeek, zag ik twee personeelsleden tot tranen toe geroerd naar ons kijken.

‘Ik ben zo blij dat je hem gevonden hebt,’ zei een van hen. ‘Hij ziet er zo aardig uit. We vroegen ons al af wat we met hem moesten doen als niemand hem voor sluitingstijd zou zijn komen ophalen.’

Ze aaide Bob en we praatten nog even verder. Toen sloot ze met haar collega de kassa af en liepen we allemaal naar de deur.

‘Tot ziens, Bob,’ zeiden ze toen we de mensenmassa in liepen. Bob zat weer op mijn schouder.

Terug bij Ripley’s zag ik tot mijn verbazing dat mijn gitaar er nog lag. Misschien had de bewaker bij de deur een oogje in het zeil gehouden. Of misschien had een stadswacht erop gepast. Destijds stond daar een mobiele politiepost. Alle agenten en stadswachten vonden Bob leuk. Hij was ook bij hen heel populair. Ik had geen idee wie de barmhartige samaritaan was geweest, maar eerlijk gezegd boeide me dat niet. Ik was alleen maar ontzettend blij dat Bob en ik weer samen waren.

Onmiddellijk pakte ik al mijn spullen bij elkaar en hield het voor gezien. We hadden nog niet genoeg geld opgehaald, maar ook dat boeide me niet. We gingen naar een warenhuis en van bijna al het geld dat ik bij me had, kocht ik een riemclip, die ik eerst aan mijn riem en vervolgens aan zijn riem vastmaakte. Zo zaten we aan elkaar vast. In de bus kwam hij op mijn schoot zitten, in plaats van zoals anders naast me te gaan zitten. Hij kon een ondoorgrondelijk beest zijn, maar soms wist ik precies wat Bob dacht. Vanavond was zo’n moment. We waren samen en we wilden geen van beiden dat daar verandering in kwam.