6

De man en zijn kat

De volgende ochtend werd ik wakker, omdat er iets hard op de grond viel. Het duurde even voordat ik goed wakker was, maar toen begreep ik wat er gebeurd moest zijn. Het metalige geluid was uit de keuken gekomen. Wat betekende dat Bob weer eens geprobeerd had het deurtje van het kastje waarin ik zijn eten bewaarde open te krijgen, waarbij hij iets omver had geduwd.

Ik keek op de klok. Halverwege de ochtend. Na alle opwinding van de vorige avond, had ik geen wekker gezet, maar Bob vond het blijkbaar mooi geweest. Dit was zijn manier om te zeggen: ‘Opstaan! Ik wil ontbijt!’

Ik sleepte mezelf uit bed en wankelde naar de keuken. Het kleine pannetje waarin ik melk kookte, lag op de grond.

Toen hij me zag, sloop Bob doelbewust naar zijn bakje.

‘Oké, jochie. De boodschap is duidelijk.’ Ik maakte het kastje open, pakte zijn favoriete brokjes met kip, strooide er wat van in zijn bakje en keek toe hoe hij het naar binnen schrokte. Daarna dronk hij wat water uit het drinkbakje, likte zijn gezicht en poten schoon, liep naar de woonkamer, waar hij zeer tevreden met zichzelf weer op zijn favoriete plekje bij de radiator ging zitten.

Was het leven maar zo simpel, dacht ik.

Even had ik overwogen om niet te gaan werken, maar besloot uiteindelijk toch te gaan. Gisteravond was een onverwachte meevaller geweest, maar we konden niet heel lang leven van dat geld. Binnenkort moesten de elektriciteits- en gasrekeningen betaald worden en gezien de kou van de afgelopen maanden zou dat best eens schrikken kunnen worden. Ook begon het tot me door te dringen dat ik er een verantwoordelijkheid bij had, dat ik een extra mond moest voeden – een zeer hongerige mond.

Dus nadat ik snel mijn ontbijt naar binnen had gewerkt, zocht ik mijn spullen bij elkaar.

Ik wist niet of Bob vandaag weer mee zou gaan. Gisteren kon best eenmalig zijn geweest. Misschien wilde hij alleen maar weten wat ik ging doen als ik de flat uitliep. Toch, voor het geval dat, stopte ik wat kattensnacks in mijn rugzak.

Vroeg in de middag vertrok ik. Het was duidelijk wat ik ging doen: mijn rugzak en gitaar hingen op mijn rug. Als hij niet met me mee wilde, wat zelden gebeurde, liet hij me dat weten door achter de bank te kruipen. Heel even dacht ik dat hij dat nu zou doen. Toen ik de ketting van de deur haalde, liep hij namelijk die kant op. Maar vlak voor ik de deur achter me dicht wilde trekken, rende hij naar me toe en liep hij met me mee door de gang naar de trap.

Toen we beneden waren, rende hij meteen naar buiten, naar de beplanting om zijn behoefte te doen. Daarna trippelde Bob niet naar mij, maar naar de vuilnisbakken.

Die vuilnisbakken vond hij steeds interessanter worden. God mocht weten wat hij daar vond – en at. Misschien was dat de enige reden dat hij met me mee was gelopen. Ik vond het geen prettig idee dat hij het afval afstruinde, dus ging ik kijken wat er allemaal lag. Ik wist niet wanneer het vuilnis zou worden opgehaald. Gelukkig waren de vuilnismannen blijkbaar die ochtend al geweest, want er lag geen afval, alleen wat restjes waar Bob waarschijnlijk geen interesse voor had. Gerustgesteld wilde ik zonder hem vertrekken. Ik wist dat hij altijd op de een of andere manier in het gebouw wist te komen, zeker nu een paar buren hem kenden. Een paar maakten er een hele vertoning van als ze hem zagen. Een vrouw die op de verdieping onder me woonde, gaf hem altijd wat lekkers.

Waarschijnlijk zat hij op de gang op me te wachten als ik thuiskwam.

Oké, dacht ik en liep naar de Tottenham High Road. Bob had me gisteren geweldig geholpen, maar ik was niet van plan onze relatie uit te buiten door van hem te eisen dat hij iedere dag meeging. Hij was mijn maatje, niet mijn werknemer!

De laaghangende wolken waren grijs en er hing regen in de lucht. Het leek er dus op dat werken in de Londense binnenstad tijdverspilling zou zijn. Op een regenachtige dag levert muziek maken voor geld nooit veel op. In plaats van dat mensen met je meeleven, lopen ze je snel voorbij. Als bleek dat ik gelijk had, zou ik gauw weer naar huis gaan. Dan was ik liever bij Bob. Van het geld dat we gisteren hadden opgehaald, wilde ik een echte riem en halsband kopen.

Maar ik had nog geen tweehonderd meter gelopen toen ik merkte dat er iets achter me liep. Ik draaide me om en zag een bekend figuurtje op de stoep lopen.

‘Ah, je bent van gedachten veranderd, zie ik,’ zei ik terwijl hij naar me toe kwam.

Bob hield zijn koppie een beetje schuin en keek me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Tja, anders zou ik hier niet zijn, hè!’

Ik had de schoenveterriem nog in mijn zak, haalde die eruit en deed hem om Bobs nek. Samen liepen we verder.

De straten in Tottenham zijn heel anders dan die van Covent Garden, maar ook hier trokken we veel bekijks. En net als gisteren keken een paar mensen me bevreemd aan. Die dachten vast dat ik niet helemaal spoorde, omdat ik met een rode kat aan de riem liep.

‘Als we dit vaker gaan doen, moet ik echt een goede riem voor je kopen,’ zei ik tegen Bob.

Maar voor elke persoon die me bevreemd aankeek, kreeg ik van minstens vijf mensen een glimlach. Een West-Indische vrouw, beladen met boodschappentassen, keek ons breed grijnzend aan.

‘Jullie zijn een mooi stel,’ vond ze.

In al die maanden dat ik hier nu woonde, had nog nooit iemand iets tegen me gezegd op straat. Het was een rare, maar ook leuke ervaring. Alsof mijn Harry-Potter-onzichtbaarheidsmantel van me was afgegleden.

Bij het kruispunt op Tottenham High Road keek Bob me aan alsof hij wilde zeggen: ‘Oké, je weet wat je moet doen,’ dus tilde ik hem op en zette hem op mijn schouder.

In de bus ging Bob op zijn favoriete plekje zitten en drukte zijn neus tegen het raam. We waren onderweg.

Ik kreeg gelijk over het weer. Als snel kletterde de regen op de bus en maakte ingewikkelde patronen op het raam waar Bob nog steeds met zijn neus tegenaan gedrukt zat. Buiten zag je alleen maar paraplu’s. Sommige mensen renden om zo snel mogelijk op hun plaats van bestemming te zijn.

Gelukkig was het praktisch droog toen we in de binnenstad waren. En ondanks het slechte weer waren er nog meer mensen dan gisteren op straat.

‘We proberen het gewoon een paar uur,’ zei ik tegen Bob, terwijl ik hem weer op mijn schouder zette en naar Covent Garden liep. ‘Maar als het weer gaat regenen, gaan we naar huis.’

Op Neal Street hielden weer allerlei mensen ons tegen. Ik liet ze Bob aaien. Binnen tien minuten hadden minstens vijf mensen me gevraagd of ze een foto van ons mochten nemen.

Ik kwam er snel achter dat ik moest blijven lopen. Anders bleven de mensen komen.

Vlak voor ik James Street in wilde lopen, gebeurde er iets interessants.

Ineens voelde ik Bobs nagels in mijn schouder en voor ik het goed en wel in de gaten had, liet hij zich van mijn schouder op mijn arm glijden. Toen ik hem op de stoep liet springen, liep hij ineens voor me uit. Ik liet de riem los zodat hij zijn gang kon gaan. Het was duidelijk dat hij wist waar we waren en dat hij ergens naartoe wilde.

Hij liep recht naar de plek waar we gisteravond hadden gestaan. Daar wachtte hij tot ik mijn gitaar had gepakt en de gitaarkoffer op de grond had gelegd.

‘Ga je gang, Bob.’ Onmiddellijk ging hij in de koffer zitten, alsof hij daar hoorde. Hij ging zo zitten dat hij de wereld voorbij kon zien lopen – wat ook letterlijk zo was.

Ooit had ik de ambitie gehad om beroepsmuzikant te worden. Ik droomde ervan om de tweede Kurt Cobain te worden. Nu klinkt het naïef en stom, maar destijds was het mijn grote plan, toen ik naar Engeland ging.

Dat had ik mijn moeder en alle anderen in Australië verteld toen ik vertrok.

Heel kort leek het te lukken en had ik het gevoel dat mijn droom uit zou komen.

Het begon heel moeizaam, maar dat veranderde rond 2002, toen ik van de straat in een opvanghuis in Dalston belandde. Van het een kwam het ander en met een paar vrienden uit het huis richtte ik een band op. We vormden de viermansband Hyper Fury, wat veel zei over mij en mijn bandleden. De naam was in ieder geval voor mij goed gekozen.

Ik was boos op de wereld. Ik was echt bijzonder kwaad – over het leven in het algemeen en over het feit dat ik geen eerlijke kans kreeg. Mijn muziek was een uitlaatklep voor mijn woede en mijn angsten.

Daarom speelden we niet de geijkte muziek. Onze songs waren sarcastisch en zwartgallig, en onze teksten nog meer. Dat was niet zo vreemd als je bedenkt dat onze voorbeelden bands waren als Nine Inch Nails en Nirvana.

We brachten zelfs twee albums uit, hoewel EP’s misschien de lading beter dekte. De eerste kwam uit in september 2003. Die maakten we samen met een andere band, Corrision. De EP heette Corrision v Hyper Fury en er stonden twee heftige tracks op: ‘Onslaught’ en ‘Retaliator’. Wederom verwezen de titels naar onze muzikale filosofie. Zes maanden later brachten we ons tweede album uit: Profound Destruction Unit, met daarop drie songs. ‘Sorry’, ‘Profound’ en een nieuwe versie van ‘Retaliator’. Het verkocht wel, maar zette niet de wereld op zijn kop. Met andere woorden: we werden niet geboekt voor Glastonbury.

Maar we hadden fans en konden een paar optredens regelen, voornamelijk in Noord-Londen en Camden. Daar was een gothic-achtige scene en daar pasten we goed bij. We zagen er net zo uit en speelden hun soort muziek. We traden op in kroegen en speelden op kraakfeesten. Eigenlijk speelden we overal waar we werden uitgenodigd. Toen kwam het moment dat we voor een doorbraak stonden. De grootste gig die we hebben gedaan was in de Dublin Castle, een beroemde muziekkroeg in Noord-Londen, waar we meerdere keren hebben opgetreden. En we speelden op het Gothic Summerfestival, wat destijds heel wat voorstelde.

Het ging toen zo goed met ons, dat ik met Pete van Corrision ons eigen onafhankelijke platenlabel begon: Corrupt Drive Records.

Maar dat liep niet lekker, of beter: ik liep niet lekker.

In die tijd had ik – naar later bleek een korte – relatie met mijn beste vriendin Belle. Als vrienden konden we bijzonder goed met elkaar opschieten. Ze is ontzettend zorgzaam en zorgde goed voor me, maar qua relatie was het vanaf het begin gedoemd te mislukken. Het probleem was dat zij ook aan de drugs verslaafd was. Ik was druk bezig af te kicken – en zij ook. Maar als een van ons probeerde clean te worden en te blijven, gebruikte de ander, en omgekeerd. Wederzijdse afhankelijkheid heet dat. En dat maakte het voor mij heel moeilijk om de cirkel te doorbreken.

Ik probeerde het wel, maar terugkijkend moet ik heel eerlijk zeggen dat ik niet al te hard mijn best deed. Ik denk mede doordat ik toen het gevoel had dat het me nooit zou lukken. De band zette ik op een laag pitje. Het was veel te makkelijk om in oude gewoonten terug te vallen.

Rond 2005 had ik geaccepteerd dat de band een hobby was, dat ik er niet van kon leven. Pete ging verder met het platenlabel en ik geloof dat het nog steeds bestaat. Maar ik had het zo druk met mijn verslaving, dat ik buiten de boot viel – alweer. Het bleek een van die kansen die ik liet glippen. Ik zal nooit weten wat het had kunnen worden.

Maar muziek ben ik altijd blijven spelen. Zelfs toen de band werd opgeheven en duidelijk was dat ik geen beroepsmuzikant was, oefende ik urenlang op mijn gitaar. Dat was een goede uitlaatklep voor me. God mag weten wat ik anders had gedaan. Voor geld spelen had mijn leven de laatste jaren enorm veranderd. Zonder dat – en het geld dat het opleverde – vrees ik dat ik heel gekke dingen zou hebben gedaan om in leven te blijven. Dingen waar ik niet over durf na te denken.

Die avond, toen ik begon te spelen, waren er ontzettend veel toeristen op de been. Het was een herhaling van de dag ervoor. Vanaf het moment dat ik begon – vanaf het moment dat Bob begon – stonden mensen, die anders voorbijliepen, stil en praatten tegen hem.

En weer waren dat meer vrouwen dan mannen.

Vlak nadat ik was begonnen, kwam er een vrouwelijke parkeerwachter voorbij met een nukkig voorkomen. Toen ze naar Bob keek, zag ik een brede glimlach op haar gezicht verschijnen.

‘Ach, kijk nou toch,’ zei ze en ze knielde naast hem neer om hem te aaien.

Mij keek ze amper aan en ze deed ook niets in de gitaarkoffer. Maar dat vond ik niet erg. Ik begon plezier te krijgen in de manier waarop Bob mensen kon opvrolijken.

Hij was natuurlijk een mooi dier. Zonder meer. Maar er was meer. Het was zijn persoonlijkheid die de aandacht trok. Mensen zagen iets in hem.

Ik zag het zelf ook. Hij had iets speciaals. Hij had een opmerkelijk contact met mensen. In ieder geval met mensen die het beste met hem voorhadden.

Heel af en toe zag ik hem iets verstijven als hij iemand zag die hij niet mocht. Toen we daar zaten, liep er een knappe, rijk uitziende knul uit het Midden-Oosten voorbij, met aan zijn arm een superknappe blondine. Ze kon best eens model zijn geweest.

‘O, kijk toch. Wat een prachtige kat,’ zei ze en stond abrupt stil. Ze trok aan de arm van de jongen om hem tegen te houden. Die leek totaal niet onder de indruk en wapperde afwijzend met een hand alsof hij wilde zeggen: ‘Nou, en?’

Onmiddellijk veranderde Bobs lichaamshouding. Hij kromde zijn rug iets en draaide zijn lijf zo dat hij iets dichter bij mij zat. Heel subtiel, maar ik had het gezien.

Aan wie uit zijn verleden zou die knul Bob doen denken? dacht ik, terwijl het stelletje verder liep. Zou hij dat gebaar al eerder hebben gezien?

Ik zou er heel wat voor overhebben om zijn verhaal te kennen, om te weten waarom en waardoor hij die avond in de gang van mijn flatgebouw had gezeten. Maar dat was iets wat ik nooit zou weten. Ik kon er alleen maar naar raden.

Deze keer voelde ik me veel ontspannener dan de avond hiervoor. Ik denk dat Bobs aanwezigheid me toen psychologisch gezien een beetje van mijn stuk had gebracht. Ik was gewend om zelf mijn publiek te bespelen. En dat was hard werken. Geld uit portemonnees trekken was lastig. Met Bob erbij was dat anders. Het was in eerste instantie een beetje raar geweest, zoals hij de mensen bespeelde. Ook voelde ik me verantwoordelijk voor hem, zo tussen al die mensen in. Covent Garden zit – net als de rest van Londen – vol zonderlingen. Ik was bang dat iemand hem zou oppakken en met hem zou wegrennen.

Maar die dag voelde het anders. Die dag voelde ik dat we veilig waren, dat we daar hoorden te staan.

En toen ik begon te zingen en de munten in hoog tempo rinkelend in de koffer vielen, dacht ik: dit vind ik leuk.

Het was heel, heel lang geleden dat ik dat voor het laatst had gedacht.

Toen we drie uur later naar huis gingen, rammelden de munten in mijn rugzak en was die weer loodzwaar. Ook deze keer hadden we meer dan zestig pond opgehaald.

Deze keer wilde ik er geen dure curry voor kopen. Ik had een praktischer bestemming voor het geld. De weersvoorspelling voor de volgende dag was nog slechter dan die van vandaag en ’s avonds zou het gaan plenzen.

Dus besloot ik wat met Bob te gaan doen in plaats van muziek maken. Als ik hem regelmatig mee zou nemen, dan moest ik echt betere spullen voor hem hebben. Die schoenveterriem kon ik niet blijven gebruiken. Het ding zat heel ongemakkelijk, en kon zelfs gevaarlijk zijn.

Bob en ik sprongen op een bus richting Archway. Ik wist dat daar een winkel van de Cats Protection zat.

Bob leek onmiddellijk te merken dat dit een andere route was dan die van de afgelopen dagen. Af en toe keek hij me aan alsof hij wilde vragen: ‘En, waar gaan we vandaag naartoe?’ Hij was niet bang, wel nieuwsgierig.

De Cats Protection-winkel was een leuke, moderne winkel met veel spullen, speelgoed en boeken over katten. Ook lagen er gratis brochures en folders over allerlei kattenverzorgingsonderwerpen – van laten chippen tot toxoplasmose, van diëten tot castreren. Ik pakte er een paar om thuis te lezen.

Er waren maar twee mensen aan het werk en weinig klanten. Dus maakten ze een praatje met me, terwijl ik met Bob op mijn schouder door de winkel liep.

‘Wat een mooie kater,’ zei de ene vrouw. Ik merkte dat hij haar aardig vond, want toen ze hem aaide terwijl ze tegen hem praatte, leunde hij zwaar tegen haar hand aan.

We raakten in gesprek over hoe Bob en ik elkaar hadden ontmoet. Ook vertelde ik wat er de afgelopen twee dagen was gebeurd. De twee vrouwen knikten glimlachend.

‘Veel katten wandelen met hun baasjes,’ zei een van hen. ‘In het park wandelen vinden ze leuk en ook een kort ommetje over straat. Maar ik moet zeggen dat Bob wel een beetje apart is, hè?’

‘Ja,’ zei haar vriendin. ‘Ik vind dat je een juweeltje hebt. Hij is duidelijk erg aan je gehecht.’

Het was prettig te horen wat ik diep vanbinnen al vermoedde. Heel af en toe twijfelde ik of ik niet vaker moest proberen hem op straat te zetten; of ik er wel goed aan deed om hem in de flat bij me te houden. Hun woorden waren echt een opsteker.

Maar wat ik niet wist, was hoe ik Bob het best kon hanteren als hij inderdaad mijn maatje zou worden in de Londense straten. Laat ik alleen maar zeggen dat het niet bepaald de meest veilige omgeving was. Behalve het drukke verkeer waren er nog allerlei andere gevaren.

‘Het zou het beste zijn om een harnasje als dit te kopen,’ zei een van de vrouwen en pakte een leuk uitziend blauw harnasje, halsband en bijpassende riem.

Ze legde de voors en tegens uit.

‘Het is geen goed idee om gewoon een riem aan een kattenhalsband te bevestigen. Slechte halsbanden kunnen schade toebrengen aan de nek van de kat of het beestje zelfs smoren. En het probleem met kwalitatief betere halsbanden is dat die van plastic zijn of zogenaamde “breakaway”-banden zijn, zodat de kat kan ontsnappen als die halsbanden ergens achter vast blijven zitten. De kans is groot dat je ineens een lege riem in je hand hebt. Volgens mij heb je veel meer aan een kattenharnasje en een riem. Zeker als jullie vaak en lang buiten zijn.’

‘Maar zal hij dat ding niet vervelend vinden?’ vroeg ik. ‘Het lijkt me niet lekker zitten.’

‘Je moet hem eraan laten wennen,’ gaf ze toe. ‘Dat kan een weekje duren. Laat het hem de dag voor jullie samen naar buiten gaan alvast een paar minuten dragen. En bouw het dan langzaam op.’ Ze zag dat ik niet enthousiast was. ‘Anders probeer je het nu even.’

‘Oké.’

Bob zat rustig en stribbelde niet tegen, alhoewel ik wel merkte dat hij niet begreep wat er allemaal gebeurde.

‘Laat het maar even aan, dan kan hij wennen aan het gevoel,’ zei de vrouw.

Het harnasje, riem en halsband kostten bijna dertien pond. Het was een van de duurste uitvoeringen die ze hadden, maar ik vond dat Bob het waard was.

Als ik een zakenman was, directeur van James & Bob Inc, dan zou ik vinden dat je voor je mensen moest zorgen, dat je moest investeren in je menselijke personeel – alleen had ik kattenpersoneel.

Binnen een paar dagen was Bob aan het harnasje gewend. Eerst liet ik het hem in huis dragen, soms met de riem eraan. In het begin vond hij het onhandig, die extra lange, leren staart achter zich, maar het wende snel. Iedere keer als hij het droeg, prees ik hem uitgebreid de hemel in. Het stomste wat ik kon doen was tegen hem schreeuwen, dat wist ik, maar dat deed ik sowieso eigenlijk nooit.

Na een paar dagen gingen we naar buiten. Als we gingen optreden, gebruikte ik meestal de schoenveterriem, maar nu trok ik hem af en toe een kort stukje zijn harnasje aan. Langzaam maar zeker begon het ding bij hem te horen.

Bob ging iedere dag met me mee.

We bleven niet lang buiten. Dat wilde ik hem niet aandoen. Hoewel ik het gevoel had dat hij me naar het einde van de wereld zou volgen en hoewel hij altijd op mijn schouder zat en dus niet hoefde te lopen, dacht ik alleen aan zijn welzijn.

Ergens in de derde week dat we samen optraden besloot hij voor het eerst dat hij niet met me meeging. Eigenlijk kwam hij altijd naar me toe als ik mijn jas aantrok en mijn rugzak pakte, zodat ik hem aan de riem kon doen. Maar die keer schoot hij achter de bank en liep door naar de radiator. Alsof hij wilde zeggen: ‘Vandaag heb ik vrij.’

Ik zag dat hij moe was.

‘Heb je vandaag geen zin, Bob?’ Ik aaide hem over zijn rug.

Hij keek me aan met zijn alwetende blik.

‘Geen probleem, hoor.’ Ik liep naar de keuken en deed wat brokjes in een bakje, zodat hij wat te eten had tot ik die avond weer terug was.

Ik had eens ergens gelezen dat huisdieren zich minder alleen voelen als hun baasjes weg zijn als de televisie aanstaat. Ik had geen idee of dat waar was, maar voor de zekerheid zette ik de tv aan. Onmiddellijk ging hij op zijn favoriete plekje zitten en keek naar het scherm.

Nu pas merkte ik hoe belangrijk Bob in mijn leven was geworden. Met hem op mijn schouder of voor me uit lopend, keek iedereen me na. In mijn eentje was ik weer onzichtbaar. Wel waren we inmiddels een bekende verschijning geworden, zodat een paar buurtbewoners naar hem vroegen.

‘Is je kat ziek?’ vroeg een buurtwinkelier toen ik langsliep.

‘Hij heeft een dagje vrij.’

‘O, gelukkig. Ik was al bang dat er iets met hem was,’ zei hij glimlachend.

Een paar andere mensen vroegen me hetzelfde. En zodra ik had verteld dat alles goed was met Bob, liepen ze weer verder. Ze hadden blijkbaar geen zin in een praatje als Bob er niet bij was. Of ik dat nou leuk vond of niet, ik moest het accepteren. Het was niet anders.

Op de stoep in James Street klonken de vallende munten in mijn gitaarkoffer me als muziek in de oren, dat moest ik toegeven. Maar ik merkte dat ik zonder Bob die muziek lang niet zo vaak hoorde. Terwijl ik speelde, was ik me er zeer van bewust dat ik in mijn eentje lang niet zoveel geld ophaalde. Het kostte me extra uren om ongeveer de helft van het geld op te halen dat ik anders op een goede dag met Bob ophaalde. Het was een terugkeer naar de oude tijden van vóór Bob. Maar dat vond ik niet erg.

Pas toen ik ’s avonds naar huis liep, drong er iets tot me door. Het ging niet alleen om geld verdienen. Ik had genoeg te eten. En mijn leven was veel rijker nu Bob er was.

Het was fijn om zo’n goed gezelschap te hebben, zo’n goed maatje. Maar het voelde ook alsof ik weer een kans kreeg om op de juiste weg te komen.

Werken op straat is niet makkelijk. Mensen willen je geen kans geven. Als ik, voordat ik Bob had, met mijn gitaar op mijn rug in een kroeg op iemand afstapte, dan zei diegene vaak al ‘nee, sorry’ voordat ik de kans had gehad om hem of haar te begroeten.

Misschien had ik willen vragen hoe laat het was. Maar ze zeiden al ‘geen kleingeld, sorry’ voor ik mijn mond had opengedaan. Dat gebeurde constant. Ze gaven me niet eens de kans.

Mensen willen niet luisteren. Ze zien iemand en denken dat die komt bedelen. Ze begrijpen niet dat ik werk. Ik bedel niet. Ik probeer echt te werken. Dat ik geen pak en stropdas draag, dat ik geen aktetas of laptop bij me heb, dat ik geen loonstrookje heb en geen belasting betaal, wil niet zeggen dat ik een lanterfanter ben.

Maar Bob gaf me de kans met mensen te praten. Vroegen ze iets over Bob, dan kreeg ik ook meteen de kans om mijn eigen situatie uit te leggen. Vroegen ze waar hij vandaan kwam, dan kon ik uitleggen hoe we elkaar tegen het lijf waren gelopen en hoe we het geld verdienden om de huur, het eten en de elektriciteits- en gasrekeningen te betalen. De mensen luisterden dan naar me.

Psychologisch gezien zagen de mensen me in een ander licht.

Katten zijn zeer kieskeurig in wie ze aardig vinden. Als een kat zijn baasje niet aardig vindt, gaat-ie op zoek naar een ander baasje. Dat doen katten altijd. Dan vertrekken ze en gaan bij iemand anders wonen. Als ik met mijn kat buiten liep, werd ik in hun ogen aardiger. Ik werd er menselijker door. Zeker nadat ik zo ontmenselijkt was geweest. Op een bepaalde manier kreeg ik er mijn identiteit door terug. Ik was een niemand geweest; ik werd nu weer iemand.