EEN SEXY SEKTE IN DE SEKSE

Als bijkans elke avond, keek de jongensachtige, tengere man even de metro na. En als steeds deden de in een lichte nevel verdwijnende achterlichten hem denken aan moeder, haar brilleglazen roodachtig glanzend door de vlammen van de slecht afgestelde oliehaard terwijl ze hem tegen zich aandrukte en liederen neuriede. Zou ze nog leven, de lieve schat? Het was zeker al weer een week geleden dat hij een call van haar had gehad. Het was ook zo'n eigenwijs portret. Waarom zette ze geen adje in de krant voor een goeie, degelijke hulp. Maar nee, ze was nog altijd veel te rooms en probeerde het steeds weer met die dellen uit het katholieke internaat voor moeilijk opvoedbaren. Ze vond trouwens toch dat niemand het zo goed deed als zijzelf zodat ze nauwelijks kon wachten tot zo'n meid je weer weg was om dan zelf weer dat ongelukkige leertje te beklimmen en de raampjes nog eens over te doen. Het zou hem niet verbazen wanneer ze nu op het binnenplaatsje lag, haar roepen overstemd door het verkeer, schreeuwende kinderen, het getimmer en gezaag van buurman in z'n hobbyloods terwijl haar beide benen in vreemde hoeken onder haar lagen.

Benen! Beteuterd even keek hij naar beneden. Vervelende herinneringen duwde hij altijd meteen weg maar deze keer was het wel heel erg geweest en de schade heel feitelijk. Voorlopig kwam hij nooit meer bij Chez Ventile want het waren daar allemaal krengen. Een buitenlandse had hem lastiggevallen. Zich opgedrongen maar in plaats van hem in bescherming te nemen, hadden ze 'm gepakt, voor de bar ondersteboven gehouden, pils in de pijpen van zijn pantalon gegoten en toen het niet goed wilde doorlopen beide broekspijpen tot aan zijn knieën opengescheurd. De flarden hingen er nu bij, hij stonk naar bier en het kleefde tot in zijn oksels. Hij kon wel janken en braken tegelijk.

Hij sloeg zijn tot bijna op zijn heupen hangende pelerine waaronder zijn tasje hing, om zich heen en liep het verlaten perron af. De rode en groene graffiti uit de spuitbussen glansde fluoriserend in het licht van de neonbuizen en de glasscherven in de sponningen van de kapotgegooide ramen van het wachtlokaal, waren beslagen door de dikker wordende mistvlagen. En morgen weer vroeg op voor de wekelijkse stempel van de bedrijfsvereniging. Dat wachten daar tussen al die lompe mannen bracht hem al dagen van tevoren in verwarring, vervulde hem met weerzin en straks, bij de sociale dienst, moest het nog erger zijn. Geen enkel begrip. Fredje, met die malle haardrol op z'n voorhoofd, was er aan overleden. Ze zeiden dat hij met zijn hoofd vooruit dwars door de glazen tuimeldeuren was gerend. Gebroken nek. Hij zou er niet uit gezien hebben. Traag daalde hij de betonnen trappen af naar het zeetje van groen dat hem van het flatgebouw scheidde. Het wandelpad werd verlicht door witte lantarens die felle schaduwen wierpen en voorzichtig, alert, zocht hij zich een weg door de afval die overal verspreid lag. Dit was pas echt eng. Het stond nu wel vast dat in het lage struikgewas en ongeacht de weersomstandigheden, zich vrouwen verborgen die aan kickboksen deden of bedreven waren in karate. Gewichthefsters ook die in de avondlijke uren op de binnenhoven mannen vatten en dubbelvouwden over de takken van het aldaar oprijzend geboomte. Zeker des zomers, wanneer hij horren in de ramen had, klonk geregeld klaaglijk roepen vanuit de plantsoenen rond de parkeergarages. Het vervulde hem immer met een huivering van angst en genot. Dan rees moeder op, stond voor hem terwijl vader schreeuwde en rammelde met zijn fiets in de vestibuul.

Bij de parkeergarage ging hij nog steeds schuifelend voort. Hier lagen in menigte de pondgrote uitwerpselen van de doggen die men tegenwoordig overal hield. Sommige van die kalfachtige beesten waren al weer buiten de deur gezet en zwierven nu rond, hongerig, tot bijten bereid. En wanneer ze huilden hoog en langdurig tegen de maan of de poelier die eens in de week laat in de middag nog langskwam, dan dacht hij vaak dat, als er zielsverhuizing bestond, die honden waren betreden door de geesten van gekastreerden zoals Roy van de Co-pulet die zijn zaakje had moeten afstaan om weer vrij man te worden.

In de lift lag een grote plas en stonk het naar urine. En ineens werd hij straal misselijk. Zijn lust lag in likeurtjes die zo prachtig kleurden en niet in bakken bier. Maar de tijd dat hij met egards werd behandeld en met de auto thuisgebracht, leek voorbij. Niet vanwege hemzelf natuurlijk, kom nou, maar alles werd minder tot de straatverlichting toe.

In zijn tweekamer flat kwam Poppie op hem af. Niet knorrend en ronkend en kopjesgevend maar heel agressief, zoals hij het poezebeest nog niet kende. Ze schreeuwde en vloog tegen hem op, de klauwen door de scheur van zijn broek in zijn naakte been. Hij sloeg haar van zich af, rende naar het douchehok en behandelde de schrammen meteen met prikvrije jodium terwijl het beest aan de andere kant van de deur grauwend de beits van de dorpel krauwde. Het kreng.

Onder de douche kwam hij weer wat bij maar het werd pas echt goed toen een verlossende huilbui om de doorgestane vernederingen van deze avond, losbrak en het water zijn tranen wegspoelde. Na zich met Ma Pomme geolied te hebben waarbij hij met een gevoel van schaamte konstateerde dat die hardnekkige pellagra bezig was zich uit te breiden tot op de binnenkant van zijn onderarmen en bovenbenen, schoot hij neuriënd in zijn beige huispak. De poes bleef onderwijl maar lawaai maken wat hem wrevelig en tenslotte woedend stemde. Poppie boos? Nou, ventje driftig! Hij glimlachte in zichzelf terwijl hij heel zachtjes de messing deurkruk naar beneden drukte. Zoals hij van stemming kon wisselen, was er niemand. Gek waren ze erop en gek werden ze ervan; zo'n grillige boebie. Zo'n veeltonige trompet, toch! En dan, met een schreeuw, gooide hij de deur open. Zes, zeven, acht kattepoten kwamen in de knel in de kier tussen de deur en de mohair vloerbedekking voordat ze ijlings en krijsend werden weggetrokken. Hij wierp zijn gewicht tegen het paneel en iets zwaars, iets zachts en hards tevens, remde en week. Hij rende de living binnen en naar de keuken, greep de zwabber en zette de jacht in. Eindelijk had hij het kreng in een hoek onder het macander tafeltje. Het siste zo woedend dat het bijkans floot als een fluitketel terwijl het de nagels in de zachte zwabber zette en zich erin vast greep. En het bleef zich kwaadaardig vastklampen toen hij ermee naar de voordeur rende, die met z'n elleboog opende en tenslotte zwabber plus poes over de balustrade smeet. Nieuwsgierig keek hij ze na, het duister en de takkebossen in. Van ver beneden klonk kort het geruis van bladeren.

Zweet liep over zijn rug en een vreselijk verdriet overweldigde hem. Nu was hij pas goed alleen. Dat was het uiteindelijk lot van mensen als hij. Moest hij nu al iets van die absolute eenzaamheid proeven die hem later zou gaan omgeven? En hij voelde zich nog zo jong, zat goed in zijn haar en oogde nog best. Opnieuw kwamen de tranen terwijl hij in de mistige kilte over de betonnen balustrade leunde. Nachtelijke roofvogels zoefden voorbij in een vlaag van rottend vlees en een hond blafte voortdurend. Gelukkig restte hem nog enige familie. Jonge nichtjes en neefjes die hem later te logeren moesten uitnodigen zodat er dan nog wat naar uit te zien viel. Anderen hadden hobbies of deden aan avondstudies. Zijn kracht lag in de gezelligheid en kleine geschenken waarvoor hij rustig een dag uittrok om ze aan te schaffen. Dingetjes die hij lang bij zich droeg zodat iets van zijn warmte mee overging; overtuigd als hij was dat daarmee iets van hemzelf, kracht, invloed, lust en liefde van de ontvangende bezit nam. Al die weggegeven kleinigheidjes waren evenzoveel pontons om er zonodig bruggen over te leggen waarover hij naar binnen kon glijen. Zijdezacht glimlachend of tapdansend, al naar believen. Dat maakte voor hem geen donder uit. Als het maar warmte en gezelligheid gaf want daarvan kon hij ontzettend veel aan.

'Poppie?' riep hij zachtjes naar beneden. Vleermuizen vlogen rakelings langs de verlichte ramen van het trappehuis en achter hem bevond zich ineens iets enorms dat hitte gaf en naar eau de cologne rook terwijl een weke, omvangrijke en zachtkloppende dot in zijn nek werd gelegd. 'Meneertje?'

Hij wist direkt dat het een van die dikke dellen was die de flat naast de zijne bewoonden. Omvangrijke wijven in paarse en lila jurken waarin diep uitgesneden decolletés die immer even boven de navel werden toegesloten door van fluweel vervaardigde toefjes violen, rozen en anjelieren. Nieuwsgierige krengen waren het die, wanneer hij bezoek had, luisterden aan de verwarmingsbuizen, dat wist hij zeker. Ze gooiden ook snoepgoed, ulevellen, harsachtige toffees en repen chocolade over de afscheiding en wanneer hij daar lag te zonnen riepen ze koerend opmerkingen naar hem over het weer en dat hij er gisteren, bij de supermarkt, weer zo goed had uitgezien.

Hij keek naar omhoog en drukte zodoende zijn achterhoofd tegen die warme hand daar in zijn nek terwijl opnieuw zijn ogen zich met tranen vulde. 'Me poes,' zei hij. 'Is naar beneden gevallen. Ik ben zo alleen...'

'Oh, wat vreselijk!' de hand verliet zijn nek en een arm werd onder de zijne geschoven. 'Kom, ga even met me mee. Iets warms zal goed doen in deze vocht. Je bent helemaal klam. Een beetje valeriaan doet wonderen.' En reeds trok ze hem verder naar de deur van haar flat terwijl ze met een zware stem troostende geluiden tegen hem mompelde. Hij had altijd wel gedacht dat ze niet hier geboren waren. Het zou hem niet verbazen als het Russinnen waren, in ieder geval uit Oost-Europa of daaromtrent.

'Lief van u,' fluisterde hij terug. 'Fijn...' Het was hem allemaal allang goed, als er maar wat tederheid voor hem overschoot.

In de flat rook het naar meloen en macaronischotel. En bovenal naar iets antieks. Poudre en blanketsel. En het stond propvol zwaar meubilair waarin veel velours was verwerkt. En wanden vol foto's in lijstjes natuurlijk.

Er ging bijkans een gejuich op bij zijn binnenkomst waar hij tot zijn verbazing vaststelde dat ze, zoals hij altijd had gedacht, niet met hun tweeën maar met hun drieën waren. En hoe sprekend leken ze op elkaar! Dezelfde zware, lompe en korte gestalten in dezelfde soort altmodische jurken. Het zware haar lag in lage wrongen in de korte nekken en de donkere ogen schitterden in de witte gezichten waarin de monden slordig opgemaakt en de wenkbrauwen geheel weg waren geëpileerd en nog slechts aangegeven door koolzwarte vraagtekenvormige bogen. Het zou eigenlijk niet eens zo gek zijn wanneer ze voortaan voor hem zouden koken. Dat scheelde weer en hij had een geregelde aanloop.

Als was hij een knuffeldier zo schoven ze hem in de kussens op een omvangrijke bank terwijl de vrouw die hem had opgehaald vertelde dat zijn poes naar beneden was gevallen wat de beide anderen het deed uitschreeuwen van ontzetting en kompassie.

'Arreme arreme Kerl!' riep er een en 'gossamekrake' een ander en reeds had hij een dik, fluwelen kussen op zijn schoot waarop een dienblad waarop schoteltjes met vijgen en andere, niet alledaagse vruchten. Weerloos achterover geleund was hij machteloos onder dit geweld van medeleven en gulle hartelijkheid en een begin van hoofdpijn zette zich boven zijn ogen vast.

Een der gestalten kwam overeind van haar Turkse poef. 'Ik ben Wanda,' zei ze. 'Zeg maar Wanda,' en ze schoof naast hem wat hem prompt naar haar toe deed kantelen. Een hand vol ringen schoof voor hem langs, dompelde een besachtige vrucht in een bakje met poedersuiker en drukte dit tussen zijn lippen. Zoet vulde zijn mondholte maar toen hij voorzichtig zijn tanden erin zette, beet een geelzure vlam in zijn gehemelte. Hij verslikte zich en de dames barstten in lachen uit.

'Dat heeft je bekje nog nooit geproefd!' fluisterde Wanda in zijn oor en tot zijn verbazing voelde hij hoe haar lippen even zijn oorlel ertussen namen. Maar reeds zweefde iets nieuws, een klein, oranje komkommertje omhoog en voor hij kon protesteren, weigeren, blazende geluiden maken om van zijn genoeg blijk te geven, werd het als een sigaartje in zijn mond gestoken. Opnieuw brak een hel op zijn tong los maar voor hij in paniek het fruitje uit kon spuwen duwde Wanda een watachtige hand tegen zijn lippen en meteen begreep hij waarom. In kombinatie met de eerder genoten bes, ontwikkelde zich iets buitengewoon vreemds in zijn mondholte en keel. De smaak werd damp en een bitterzoet parfum met iets van menthololie vulde zijn hoofd. De hoofdpijn verdween en zijn neusholte vulde zich met wat zich nog het best liet omschrijven met azuurblauw; de kleur waar hij juist zo gek mee was. Snot begon te lopen maar Wanda depte zijn bovenlip al met een korstig aanvoelend doekje dat naar lavendel geurde.

'En ik ben mevrouw Santiez!' baste de dikkerd die zich tot dusver in een diepe crapaud had opgehouden maar er zich nu, zuchtend en steunend, uit overeind trok en op hem toekwam. Zo, in d'r paarse peignoir, had ze nog het meeste weg van een theemuts. In zichzelf lachte hij zich even wezenloos. Wat een troelen! Een hand als een handtas werd naar hem uitgestoken en toen hij die drukte, verdwenen zijn vingers prompt in een sponsachtige massa. Karbonkels van stenen, gevat in messcherpe ringen, sneden daarbij in zijn knokkels. 'Ik ben getrouwd geweest met ene Santiez. Daarom ben ik mevrouw Santiez. In de journalen staan genoeg poezen aangeboden. Voor niets.' Ze bleef zijn hand maar vasthouden en zijn vingers verwonden.

'Dank u wel.' Een pendule tegen het met oranje palmbomen bedrukte behang wees zowat halftwee. Moest er niet geslapen worden? Opnieuw probeerde hij zijn hand aan de greep te ontworstelen. 'U doet me zeer,' zei hij tenslotte. Was er iets van spot in die koolzwarte ogen?

'Zeer vraagt om meer,' zei mevrouw Santiez raadselachtig maar ze liet hem tenminste los en wankelde terug naar haar stoel. 'Werda!' riep ze vandaar uit. Ga wat te drinken machen voor onze pronte gast.' Het was duidelijk dat mevrouw Santiez het hier voor het zeggen had. Ze zou wel de oudste zijn.

De kol die hem het huis had binnengetrokken en zich tot dusver aan de mahoniehouten tafel onledig had gehouden met het ratelend door haar vingers laten springen van grote houten kralen die aan een lang snoer waren geregen, stond bereidwillig op en verdween neuriënd.

'Ik heb nu écht te gaan. Hartelijk bedankt dat u me zo opving. Fijn dat we elkaar hebben leren kennen. Goede buren zijn beter dan verre vrienden maar morgen...' Hij wilde opstaan maar Wanda barstte in lachen uit waarbij koerende geluiden daartussendoor haar keel verlieten, en greep zijn arm. Ze was oersterk. 'Ja, vrienden hè?' zei ze bij zijn oor. En ineens was hij op zijn hoede; buitengewoon gevoelig als hij was voor mogelijke dubbelzinnigheden. Té vaak werd hij over één kam geschoren met people waar hij niets mee van doen wilde hebben. Natuurlijk, hij moest wel naar hun kitten in de zijstraten van de city maar dat kwam omdat ze met te weinigen waren om er ook maar één eigen kroeg mee draaiende te houden. En zo waren ze overgeleverd aan de kwellingen en terreur van lui die hun delen en holten gebruikten waarvoor ze niet bestemd waren. Nauwelijks mochten zij alles of juist de neven en nichten, die potten en pannen ook, vergrepen zich aan hen, gedreven van het laatste geheim waar slechts fluisterend en vanuit de verte over gesproken werd. In de bars werd hen alleen toegestaan op de met krijt gemerkte krukken te zitten zodat ze na sluitingstijd, in het donker van de stegen, aan hun stoffig-witte zitvlakken waren te herkennen. Dan kwamen de perversen op hen af en zij die gehuld gingen in leer en lange jurken, om hen te slaan. Hoe vaak was hun voorganger, de bejaarde maar al maar rianter wordende Sassefras die er zich op voor liet staan de eerste in het land te zijn geweest die openlijk had toegegeven aan die eigenaardige speling van de natuur, niet in het water gegooid? Maar hoe druipend en stinkend ook, steeds bleef hij in stijl en vertoonde die weergaloze elegance en charme waarom ze beroemd waren, waarom ze gehaat werden, waaraan niemand mocht komen; ook zijzelf niet. en voor de zoveelste keer en als bijkans elke avond, werd zijn gezicht nat van tranen. De oude Sassefras mocht hen dan wel de koningen van de frustraten noemen, voorlopig was zijn enige vooruitzicht een uitkering van de sociale dienst die geen enkel begrip kon opbrengen. Die ene keer dat hij had gemeend zich eens fijn te kunnen uitspreken omdat hij in de ambtenaar iets van henzelf meende te hebben bespeurd al droeg hij dan nergens een tasje, was deze opgestaan om aan het fonteintje pijnlijk nauwgezet eens de handen te gaan wassen terwijl hij over zijn schouder ondertussen iets had gemompeld over gezamenlijk een werkgroep onder deskundige leiding vormen. En daar ging zijn kledingtoelage.

Hij hief zijn gezicht op naar het licht van de grote, met een fluwelen strik versierde schemerlamp en de beide vrouwen die het nat op zijn wangen zagen, schreeuwden het uit.

Ach arreme!' riep Wanda en sloeg haar zachte, boomtakdikke armen om zijn hoofd. 'Wij Russinnen, wij weten van leed.' En troostend wiegde ze hem heen en weer in de kussens. Dof daartussendoor meende hij mevrouw Santiez 'Violien! Vlotten!' te horen roepen. Er klonk gebons, porcelein rinkelde en toen Wanda hem los liet zag hij, behalve dampende koppen op de met glas in lood versierde salontafel, de vrouw die hem had binnengehaald, op de grote poef staan waarbij mevrouw Santiez haar hielp het evenwicht te bewaren terwijl ze bezig was een viool van zijn kist te ontdoen. 'Bianca soll spielen,' verklaard mevrouw Santiez en 'is dat niet heerlijk,' fluisterde Wanda naast hem. Hij voelde zich onder zoveel hartelijkheid en medeleven verlegen worden en wist niets anders op te merken dan dat het zijn voordelen had een hoekflat op het hoogste verdiep en met hem als buur zodat je het ook met de muziek laat kon maken zonder de omwonenden te storen alhoewel het in de winter natuurlijk altijd wat kouder was zo pal onder het dak en met al die buitenmuren, toch, maar Bianca sloeg dwingend met de strijkstok op de snaren tot ze de aandacht had waarna ze, zonder te stemmen, begon te spelen. Zo hij iets had verwacht, dan was het wel iets Oosteuropees of mogelijk zelfs wat oriëntaals doch dat voluptueuze daar op het hoge kussen begon met krachtige streken een medley van ouderwetse foxtrots voort te brengen terwijl het zweet haar over het gelaat begon te gutsen en de poeder en het blanketsel als cake van haar wangen zakte. Ontroering zowel als plaatsvervangende schaamte overvielen hem maar mevrouw Santiez greep hem, een ander woord was er niet voor, trok hem omhoog en hij verdween in haar omvaming. Muren van vlees zonder één raampje, zonder enig uitzicht werden om hem heengebouwd terwijl ze zo goed en zo kwaad als het ging, ronddansten. Het werd een in- en te-rugtuimelen tot hij zich terugvond in de eindeloze veiligheid, die alles beschermende vergetelheid van wat wel de moederkoek móest zijn. Iets onbegrijpelijk treurigs en intens smerigs tevens maakte zich van hem meester en tenslotte wist hij zonder onbeleefd te lijken zich te ontwringen, klapte in zijn handen in de richting van de viool, stortte zich op de bank en maakte zich bijkans onzichtbaar waarbij hij zijn armen om de enkels sloeg en zijn gezicht tussen de knieën verborg.

Het erbarmelijk vioolspel stopte prompt en toen hij weer opkeek zaten ze tevreden op kussens op de grond voor hem en kreeg hij een kom waarin vetogen dreven en, naar het zich liet aanzien, citroenschillen. Slurpend gingen ze hem voor en hij zette ook maar zijn lippen tegen de aardewerk rand hoewel hij geen enkele lust had. Het viel mee al brandde de peper in zijn keel en sloegen hem even later de vlammen uit.

'Allemachtig!' riep hij uit de grond van zijn hart wat de dames hartelijk deed lachen. Ja, ze waren kennelijk gek met hem! Hoewel ook vrouwen hem weerzin inboezemden, keek hij met iets van vertedering waar hij zelf van opkeek, naar die onder krappe rokken en opvallende peignoirs getoonde, in zijdenkousen gevatte knieën. Schoenleesten, nee, aambeelden van knieën uit de tijd van fiacre en maintenees. Toen er nog gereisd werd met schepen en je aan de kleding kon zien waartoe men behoorde. En uit de stegen en slums van zijn fantasie kwam hijzelf al naar voren als buffetbediende in zo'n wit jasje met opstaande kraag en goudkleurige knopen terwijl hij geroetineerd de schalen, borden en glazen met dikke knieën vulde onder een baldakijn van palmkronen, even bezijden het orkestje waar de Stehgeiger vanwege de goede stemming een champagnekoeler op het hoofd had. En hij hóórde zelfs de van begeerte ongeduldige clientèle op de vingers fluiten. Eindelijk geroepen! Misschien kon hij meteen wel bij die dikke troelen blijven. Zijn huursubsidie zou binnenkort wel weer worden gekort.

Glimlachend, ronduit in zijn sas, keek hij op ze neer en voelde de hitte die van ze afsloeg. Kokende beddepannen waren het. Hij knikte maar eens vriendelijk en ze lachten terug en wuifden naar hem met zakdoekjes die ze uit de mouwen hadden getrokken. Handen omvatten zijn enkels, trokken zijn muilen uit, masseerden zijn wreven en voetzolen tot zijn voeten als water werden.

'Besser ja?' vroeg mevrouw Santiez en presenteerde hem een buitengewoon platte sigaret uit een goudkleurig kartonnen doosje waarop de sfinx was afgebeeld en zei toen op een wijze als vroeg ze de weg, 'ge zijt ene trompet, nietwaar?' terwijl ze hem vuur gaf met een aansteker die uit koud barnsteen leek gesneden.

Een vlijmende kilte vloog hem aan. Gletchers ontstonden. Gigantische ijsscherven braken af en vielen in een blauwbevroren zee. Hij wilde zijn voeten terug maar ze bleven in rubberen klemmen achter. Hij sloeg met het hoofd, schreeuwde het uit en verlangde nog slechts om op te staan en weg te vluchten, de kamer uit, de voordeur door, het hele lange balkon over en naar beneden. Wanneer de lift er niet stond dan nam hij het trappehuis wel, hoe bang hij daar anders voor was want in de nissen bij de brandkranen hurkten vaak wellustigen die loerden op aanspraak.

'Bózhe moi!' riep mevrouw Santiez en bracht haar groot gezicht pal bij de zijne. Hij probeerde zich opnieuw los te rukken maar die van de viool drukte haar zware hoofd in zijn schoot terwijl degene die hem als het ware voor zijn flat had weggeplukt, op de bank klom en zich tussen zijn rug en de leuning nestelde; de armen om zijn schouders, een wang bij zijn oor.

Binnen het enorme ovaal van mevrouw Santiez' gezicht, opende zich een bloedrode spleet waaruit hem een geur van vlees tegemoet woei terwijl het sprak. Het was toch geen schande dat men was wat men was. Alles wat bestond was goed omdat het bestond. Mensen waren als bomen. De meesten daarvan groeiden van beneden naar boven. Een enkeling, een trompet, ontwikkelde zich als het ware omgekeerd. Ondersteboven. Wat maakte het uit dat bijkans allen een bladerkroon bezaten als er ook zijn die op een zekere plaats slechts wortels hebben? Allen zijn bovenal bomen, al waren er dan die niet mee konden ruisen. En hadden ze trouwens in Aleppo niet een gouvernante gehad die zoals hij...

Hoe durfden ze. 'Jullie begrijpen er niets van!' schreeuwde hij in die witte toet voor hem. 'Een vrouw zoals... Bespottelijk. Dat kan toch niet, mens!' Een diepe minachting vatte hem en hij worstelde met de opwelling om te slaan en zijn lange, van nature zalmkleurige nagels eens over die kruk-droge huid te halen, die knot te grijpen en uit elkaar te trekken totdat het roos zou stuiven. Maar bij zijn oor begon geruststellend geneurie dat deed denken aan pralines en kersenbonbons en mevrouw Santiez drukte haar dikke neus tegen de zijne, een mond zoog zijn onderlip naar binnen terwijl iets anders een weg vond en zich nat en vochtig over zijn navel sperde. 'En wij dan en wij dan,' zong het onderwijl in zijn oor voordat de schelp in zijn geheel als in een moesson verdween. En eindelijk begreep hij het met een absolute, weemakende zekerheid terwijl hij al de gang van alle vleesch begon af te leggen en in de koolzwarte ogen van mevrouw Santiez de weg terug insloeg naar de rand van de stad waar ze elkaar op verlaten bouwterreinen vonden. Waar ze zich verscholen en proestend vanachter verse stapels stenen, mortelmolens en andere, naar petroleum ruikende gevaarten elkaar hun tasjes toonden en uitnodigend rammelden met wat erin verborgen zat. En wanneer dan een kontakt was gelegd en ze, bleek van opwinding waarbij de lucht betrok, hun gekmakend, opwindend spel begonnen met raden wat de een had en de ander bezat totdat ze hun favoriete dingetjes uit eikaars tasjes trokken en tegen elkaar drukten, dan waren er die het genot tot het huiveringwekkende op wilden voeren door roffelende gebaren te maken. 'Grote trommel!' werd er dan gefluisterd en 'dikke drum!' was dan het antwoord waarbij ze giechelden vanwege de sensatie; de angst die langs hun ruggegraten huiverde. En de ravissante Sassefras die er met zijn versleten tas maar zo'n beetje keurend tussendoor liep, schudde dan geërgerd het hoofd want zelfs hij had nog nooit een barabanoff, die voor hen zo dodelijke speling van de natuur, ooit meegemaakt want dan zou zelfs hij, die routenier toch...

Te laat! En: Voorbij: Dit was het dus, z'n einde, terwijl hij toch altijd tot op het laffe af zo voorzichtig was geweest. Hij probeerde nog wat te zeggen maar zin onderlip was gevoelloos en al niet meer onder kontrole en toen mevrouw Santiez los liet om haar mond op zijn wang te plaatsen, viel de huid als een loze huls tot over zijn kin en voelde hij voor het eerst van zijn leven hoe kil de lucht aanvoelde tegen het nog warme, nu onbedekte tandvlees van zijn onderkaak. Barabanoff! En zo iets hem nog verbaasde, dan was het wel dat het allemaal zo waar was wat hem er heimelijk over was verteld. En terwijl hij al in het gulzig slurpen verdronk, overviel hem die verschrikkelijke zaligheid van een zichzelf verpletterende wellust die doet sterven van genot.

In de vroege ochtend kwam een lome zomerwind vanuit de polders, verjoeg de zware nachtnevel tussen de lintbebouwing van de Tugelaweg en de torenflats, klom langs de galerijen omhoog, slipte ergens een op een haakje staand raampje van een ongemeubileerde ruimte binnen, streek over de betonnen vloer en joeg wat stof, dorre haardotten en ietwat doorzichtige, schelpachtige dingetjes waarvan sommige zalmkleurig glansden, in een hoek om daar tenslotte wat te ritselen in grote, grilig gevormde vliezen die nog het meeste weg hadden van dunne, rimpelige vellen onbeschreven perkament...

Spreekt de schrijver:

'Ja, dit was wel een bizonder eng verhaal, vond u niet? U heeft het toch wel goed begrepen? Hier werd voor het eerst een tweetal sexuele varianten beschreven die niet eerder de aandacht van pers en wetenschap kregen en waarvoor dus nog geen opvangcentra zijn ingericht en geen deskundigen aangetreden voor de begeleiding. Overigens, het einde van deze vertelling; u begreep toch dat die vellen de huid was... En die "doorzichtige dingetjes" de nagels waren van...

Hoe het ook zij, we zijn nu aangeland bij de laatste vertelling die weder van de heer H. Heeresma jr. is. Hij schreef deze pregnante gedragstudie in het kader van de sociologische faculteit van de UvB. Dus dat wordt weer genieten geblazen!'