Zijn omgeving en vele tijdgenoten dachten er blijkbaar in eerste instantie net zo over. In elk geval meenden ze dat Hitler met zijn dood de wereld uit was. Op de avond van de 30ste april, toen het lijk tot een hoopje as was verbrand, kwam het lid van de Rijksveiligheidsdienst Hermann Karnau nog een keer bij de toren van de uitgang naar de tuin achter de Rijkskanselarij, waar de Rottenführer Erich Mansfeld op wacht stond. Hij riep hem toe dat zijn dienst was afgelopen en dat hij naar beneden moest komen. En daarna: ‘Nu is toch alles voorbij.’

In werkelijkheid was er niets voorbij. Veeleer drong pas langzamerhand tot het bewustzijn door wat welbeschouwd al met Hitlers opkomst verloren was gegaan en met zijn einde onomkeerbaar was geworden. Veel meer in elk geval dan alles wat waarneembaar was: de doden, de puinbergen, en de sporen van verwoesting over het hele continent. Wellicht een hele wereld. Zoals bij een werkelijke ondergang altijd meer verloren gaat dan wat iedereen zichtbaar voor ogen staat.