2. Consequentie of catastrofe: Hitler in de Duitse geschiedenis

 

 

De vraag is sindsdien nooit verstomd of dit eind te voorzien was en of achter de charme van de Oud-Pruisische façade van het historische slot aan de Wilhelmstrasse niet als het ware de hele woestenij met de betonblokken van de Führerbunker te zien was geweest. Dat wil zeggen: moet Hitler beschouwd worden als het welhaast onvermijdelijk resultaat van de geschiedenis van het land, zodat hij veeleer een Duitse consequentie dan, naar het beroemde woord van de historicus Friedrich Meinecke, een Duitse catastrofe was?

De enthousiaste, zij het ook door geraffineerde regie opgewekte en onophoudelijk opgevoerde luchtdrukgolf van geestdrift ten tijde van de machtsgreep ontkracht op het eerste gezicht elke bewering die daarin een historisch ongeluk wil zien. Zeker waren bij al het gejubel, de fakkeloptochten, massabetogingen en demonstraties met nachtelijke vuren, die behoren bij het beeld van het voorjaar van 1933, gevoelens van onzekerheid te bespeuren; en nog geruime tijd deed onder de bevolking de vraag de ronde of het land onder de nieuwe mannen niet aan een waanzinnig of in elk geval dubieus avontuur begon. Maar het overrompelend geweld waarmee ze zich op alle politieke sleutelposities nestelden, had zijn eigen verwarrende overredingskracht. De Weimarrepubliek leek voor velen nog slechts een episode en geen enkele herinnering, geen spoor van piëteit maakte het moeilijk er afscheid van te nemen. Als op een parool kwam na zoveel jaren van een mislukte staatsvorm de wil tevoorschijn een nieuwe start te wagen en werden bij een snel groeiende meerderheid alle bezwaren weggevaagd. Tegelijkertijd won de nieuwe orde waarvan de contouren zich al spoedig begonnen af te tekenen, niet alleen aanhangers en motieven - ondanks alle minderwaardige stompzinnigheid — maar zelfs, zoals de woordvoerders constant uitbazuinden, won zij de toekomst.

Dit waren de bijkomende omstandigheden bij de machtsgreep die de indruk hebben bewerkstelligd dat de Duitsers toentertijd najaren van gedwongen aanpassing aan democratie, rechtsstaat en ‘westerse’ waarden, in zekere zin tot hun identiteit en daarmee tot de aanstootgevende rol waren teruggekeerd, die ze zogenaamd sinds mensenheugenis in Europa vervuld hadden. De eerste interpretaties van de gebeurtenissen door tijdgenoten hebben dikwijls lange reeksen voorouders geconstrueerd - vanaf Arminius de Cherusk, de middeleeuwse keizers en via Frederik de Grote tot aan Bismarck - waarin zij te pas en te onpas een latent Hitlerdom lang vóór Hitler zagen. Het resultaat was dat er, hoe men er ook naar keek, geen ‘onschuldige’ gebeurtenissen of figuren in de Duitse geschiedenis voorkwamen. Zelfs door de burgerlijke idylle van de Vormärz [1815-1848, vert.] waarden de spoken rond van onderdanigheid en bekrompenheid en geen enkel deskundig oog kon de heimelijke wil van deze natie ontgaan dat zij in de wereld en desnoods ook tegen de wereld een bijzondere roeping had. De Duitse romantiek was in die visie dan ook niets anders dan een onder bedrieglijk lieflijke beelden verborgen neiging tot wreedheid en haat tegen de wereld, een heimwee ‘naar de bossen’ die dit wonderlijke volk, zoals het nu scheen, altijd meer vertrouwd waren geweest dan civilisatie, grondwet en mensenrechten. De vioolspelende, door de betovering van een Schubert-sonate gegrepen SS-Führer Reinhard Heidrich is een tijdlang gewoon een soort stereotiep geweest van de Duitser bij uitstek. Deze nogal beknopte uiteenzetting ten aanzien van het karakter en de geschiedenis van de Duitsers heeft over het geheel genomen grotendeels vanzelf zijn geldigheid verloren. Want eigenlijk stelt die nog achteraf de nationaal-socialistische stelling in het gelijk dat Hitler niet alleen de legitieme erfgenaam van Pruisen en het rijk van Bismarck zou zijn, maar ook de voltooier van de Duitse geschiedenis. Wat is gebleven en intussen in talloze onderzoeken ter sprake is gekomen, is daarentegen de vraag naar de lijnen die uit het verleden naar Hitler en zijn ideologie getrokken kunnen worden, die zijn opkomst mogelijk hebben gemaakt of in ieder geval bevorderd.

Men heeft bij de verklaring van deze verbanden sporen gevolgd die ver teruggaan tot ze ergens in het zand van de geschiedenis verdwijnen. Daar was het feit dat het Duitse denken nooit op de werkelijkheid was betrokken, gepaard gaand met een arrogant cultuurbegrip, dat alles wat politiek is minacht en het zich in elk geval niet eigen had gemaakt. Voorts waren er de antiliberale ideeën, ingekapseld in maatschappelijke structuren, de ondemocratische reflexen, alsook de niet zelden zich grimmig manifesterende reactionaire aard van de heersende elites die de macht uitoefenden en van wie de positie te meer onbetwist was gebleven omdat de Duitse burgerij nooit een eigen zelfbewustzijn had ontwikkeld. Deze en nog andere karakteristieke kenmerken, zo heette het voorts, zou tot een traditie van sociale discipline hebben geleid die zich altijd al in een soort pre-totalitaire wachtstand had bevonden. Telde men daarbij op de traditionele zwakte van de politieke instellingen van het land, dan werd ook de vatbaarheid juist van Duitsers voor charismatische leidersfiguren begrijpelijk. Voorwaarde daarvoor was immers altijd geweest dat hun commando’s de voorkeuren van het Duitse denken volgden: enerzijds de tijdgeest, gevoed door de eigentijdse noden en allerlei angsten om geïsoleerd te raken, en anderzijds de principiële neiging om elke actuele kwestie op te blazen tot een beslissing over de laatste dingen en alle politiek met een mythologische in-houd te laden.

Zonder enige twijfel kan een groot deel van dergelijke overwegingen die vooral in het debat over de zogenaamde Duitse Sonderweg tot constante discussies hebben geleid, met het verschijnsel Hitler in verband gebracht worden. Daarbij moet men echter wel bedenken dat alle geschiedenis veel opener is dan ze zich aan de steeds achteraf oordelende spoorzoeker voordoet. Noodzakelijkerwijs worden zijn inzichten niet in de laatste plaats bepaald door vragen die hij zonder kennis van de afloop nooit zou stellen. Tenslotte moet men er rekening mee houden dat vergelijkbare omstandigheden, zij het ook van verschillend gewicht, bij vrijwel elk volk, tenminste op het Europese continent, te vinden zouden zijn. Een deugdelijk bewezen verband met Hitler, zonder enig speculatief vernuft, valt uit de Duitse situaties zeker niet af te leiden; hoogstens zou men kunnen zeggen dat het verzet tegen zijn opkomst door de bijzondere ontwikkeling van het land verlamd was. En onbeantwoord blijft ook de vraag die daarbij aansluit: namelijk waarom het nationaal-socialisme zoveel meer hardheid en geconcentreerde onmenselijkheid tentoonspreidde dan de meerderheid van de hem verwante extremistische bewegingen van de jaren twintig en dertig.

Gaan we de zaak eens nauwkeuriger en naast alle al te plausibele bevindingen na, dan rekenen we tot de Duitse eigenaardigheden in beperkter zin, ongetwijfeld het volstrekt onvoorziene instorten van de werkelijkheid bij de nederlaag in de herfst van 1918. De natie die letterlijk tot aan de dagen van de wapenstilstand gedroomd had van de grote macht van 1870/71 en van de ‘prachtige tijden’ die ze tegemoet ging, zag zich plotseling gesteld tegenover een totale ommekeer van alle levensomstandigheden: een revolutie door de brede massa slechts gezien als een ‘opstand van het gepeupel’, waaraan een smerige stank kleefde die alle vertrouwde van ouds geldende maatstaven overhoop gooide; voorts tegenover de chaos op straat, aanhoudende hongersnoden, ongekende massawerkloosheid en sociale onrust over hele provincies verbreid. Daarbij kwam het vredesverdrag van Versailles, met pompeuze woorden geregisseerd, maar in werkelijkheid door huichelarij, wraakzucht en treiterige kortzichtigheid gedicteerd en met de opzettelijke en ook zo opgevatte vernedering door de oorlogsschulden-paragraaf van artikel 231. Meer dan alle materiële lasten die het land door de overwinnaars waren opgelegd, had de verstoting uit de kring van respectabele volkeren de bevolking in psychische verwarring gebracht. En een waarnemer heeft naar aanleiding daarvan opgemerkt dat zich toen al een ‘volksgemeenschap van verbitterden’ heeft gevormd die alleen nog maar op een leider wachtte en op iemand die met een slagzin kwam. De inflatie, met de verarming van brede lagen van de bevolking, en de enige jaren later uitbrekende wereldwijde economische crisis hebben zulke wrokgevoelens verder versterkt en elk van de talloze andere debacles die voortdurend het land troffen, kwamen op het conto van de aan alle kanten in het nauw gedreven Weimarrepubliek.

Van die gemoedstoestanden en de verontwaardiging gepaard gaande met voortdurend toenemende woede aan het begin van de jaren dertig, heeft Hitler gebruikgemaakt door allerwegen over de crisis te klagen die hij tegelijkertijd met alle middelen bevorderde. Die was zijn veiligste belofte op weg naar de macht. Men kan de talloze malen opgeworpen en tot op heden nauwelijks bevredigend beantwoorde vraag naar de oorzaken van zijn opkomst niet op het spoor komen, wanneer men buiten beschouwing laat dat hij in een psychisch gebroken natie naar boven kwam. Tegelijkertijd was de toeloop die hem en zijn beweging ten deel viel, vooral een onbezonnen vlucht uit de onzalige Weimarrepubliek, ‘de staat met de zotskap’ zoals een van haar wanhopige verdedigers hem heeft genoemd: een speelbal van de buitenwereld en bespot door al te veel tegenstanders van binnen uit wier enige binding minachting en haat ten aanzien van het bestaande was.

Dat was een punt dat het inzicht in de diepe morele breuk heeft verduisterd: veel huidige waarnemers zien die nu met de kennis van de latere gruwelen van het regime van 1933. De tijdgenoten hebben die breuk niet of slechts zelden ervaren. Tot beter begrip van de gebeurtenissen hoort echter ook dat vrijwel niemand van de toen levenden ook maar een flauw idee had van de totalitaire dictatuur die er aankwam en tot hoever rechteloosheid, willekeur en geweld konden gaan, zelfs in een land dat tot de leidende cultuurnaties gerekend werd. Zelfs de fantasie van de tegenstanders van de nieuwe machthebbers ging niet zo ver. De grote meerderheid stelde zich hoogstens een autoritair regime voor zoals dat van Mussolini in Italië waar, zoals iedereen wist, de treinen weer stipt op tijd reden. Na de onlusten in de Weimarrepubliek verlangde bijna iedereen eigenlijk terug naar de vele Duitse ‘stiptheden’, die men bijna veertien ondraaglijk lange jaren had gemist.

Als essentieel, nauwelijks te overschatten element geldt bij de Duitse eigenaardigheden echter Hitler zelf. Alle groots opgezette analyses met zoveel inzicht en nuanceringskunst opgediept uit de geschiedenis en de samenleving, moeten tenslotte worden teruggevoerd tot zijn persoon en kunnen niet zonder de individuele biografie die de gebeurtenissen de beslissende stoot hebben gegeven. In ieder geval nergens anders in de landen die tijdens het interbellum door soortgelijke onrust werden geplaagd, was een leidersfiguur van vergelijkbaar retorisch geweld als Hitler, nergens een man met zo’n ook maar bij benadering organisatorisch vermogen en tactisch genie. Ook niet met eenzelfde radicaliteit.

Dan pas kan men zeggen dat Hitler bovendien wat machtspolitiek betreft, kon aanknopen bij menige erfenis van oudere of jongere datum: bijvoorbeeld bij de idee dat het oosten van het continent het natuurlijk leefgebied van het Rijk was, dat als het ware klaar lag om te worden gekoloniseerd; en de debatten over oorlogsdoelen in de Eerste Wereldoorlog hadden al om ‘volkse ruilverkaveling’ met volksverhuizingen voor uitgestrekte landstreken gevraagd. Hitlers denkbeeld over ‘het ideale bondgenootschap’ dat aanstuurde op een nauwe verbintenis met het Brits imperium om gezamenlijk met het Germaanse ‘broedervolk’ aan de overkant van het Kanaal als de ‘leidende machten van de wereld’ op te treden, was tenminste in contouren ook al eerder bedacht, net als veel andere ideeën. De dringendste opgave waarvoor de Duitse politiek zich gesteld zag, was het ongedaan maken van het dictaat van Versailles; en dit voornemen gaf tegelijkertijd de plaats aan waar Hitlers propaganda zich op moest richten: steun aan de oude leidende klasse met haar nooit verwerkte pijn over de mislukking van Duitsland als grote mogendheid. Een memorandum van het leger uit 1926 voor het ministerie van Buitenlandse Zaken formuleerde als een soort richtlijn voor de middellange termijn van de Duitse buitenlandse politiek: eerst de bevrijding van het Rijnland en het Saargebied, vervolgens de opheffing van de Poolse corridor tussen het Rijk en Oost-Pruisen, het terugwinnen van Pools Oppersilezië, aansluiting van Oostenrijk en ten slotte bezetting van de gedemilitariseerde zone; het was, afgezien van de volgorde, Hitlers buitenlands-politiek programma in de jaren dertig. In de leider van de nsdap herkenden deze groepen, ongeacht alle bezwaren tegen zijn roekeloosheid en struikroversmentaliteit, toch de man die in staat leek hun revisionistische plannen te verwerkelijken. In elk geval verstond hij als geen ander de kunst het verdrag van Versailles met alle wijdverbreide gevoelens van gekwetstheid, over alle barrières heen te gebruiken als een alomvattend middel om de natie te activeren.

Waar zijn helpers en handlangers waarschijnlijk niet aan dachten en wat ze zelfs niet eens vermoedden, was Hitlers vastberadenheid om zijn visioenen, bestaande uit een vreemd mengsel van grilligheid en ijskoude berekening, letterlijk op te vatten. Zijn tirades over oorlog, een nieuwe wereldorde, alsook over een reusachtig rijk tot aan de Oeral en nog verder verwezen niet direct - zoals zij wilden geloven - naar de voorbijgaande bevliegingen van een doorsnee temperament. Terwijl zij de ‘smaad’ ongedaan wilden maken, hun door de overwinnaars aangedaan, en de oude grenzen, zij het ook met enige extra’s, terug wilden hebben, mikte hij met zijn politiek noch op oude, noch op nieuwe grenzen.

Wat hij erbij wilde hebben, waren nieuwe gebieden, miljoenen vierkante kilometers veroverde en — zoals hij bij gelegenheid had opgemerkt - in één ‘duivelskarwei’ ontvolkte gronden. Daar stond een onverzadigbare honger naar meer leefgebied achter en elke aanwinst werd uitsluitend beschouwd als het verder doorstoten naar een volgende opmars.

Meer dan eens is de opvatting verdedigd dat zelfs die ideeën de continuïteit nog niet doorbraken. Want in principe waren ze in zekere zin door de Alldeutschen [politiek verbond van alle Duitstaligen samen, vert.] of in Ludendorffs concepten uit 1918 over het oosten al ontwikkeld. Maar wat feitelijk de continuïteit doorscheurde was het ideologisch ferment dat Hitler er als lading aan toevoegde: de woeste ideeënmix van mondiale verzieking, rassenvergiftiging, verdelging en bloedzuivering tot ‘redding van de aardkloot’. Daarmee kwam er iets bij wat in beginsel elke, om zo te zeggen, naïeve imperialistische begeerte tot dusverre, te boven ging: een op het ras gegrondveste utopie die een nieuwe wereldperiode beloofde. Die zou gedragen en bevochten worden door honderden miljoenen genetisch bewuste en verenigde mensen die onbewogen hun historische missie volgden, gebieden veroverden, minderwaardige rassen uitroeiden of ze in hiërarchische afhankelijkheidsrelaties hielden: de ‘nieuwe mens’ die onophoudelijk bezig was te egaliseren, te vernielen, zich naar elders te verplaatsen en in de KDF-massahotels [Kraft Durch Freude] op de Kanaaleilanden, aan de gorden van Noorwegen of op de Krim bij vrolijke folklore ontspanning zocht voor de opdracht van de geschiedenis. Het was de breuk met alles wat de wereld ooit was geweest en men valt achteraf alsnog aan de propaganda van het regime ten prooi als men deze revolutie een herkomst toedicht die ze nooit heeft gehad. Dit afschuwelijke vooruitzicht had uitsluitend in zichzelf zijn oorsprong. Zo ver en zo waanzinnig in ieder geval had niemand ooit doorgedacht. En vandaar uit liep geen enkele lijn waar ook maar naartoe, zeker niet naar Bismarck, Frederik de Grote of zelfs naar de middeleeuwse keizers.

Het was met name het volledig gebrek aan een bovenpersoonlijk bewustzijn van verantwoordelijkheid, aan nuchtere, onzelfzuchtige, dienstbare ethiek en historische moraal dat Hitler onderscheidde van elke denkbare voorganger. Met een egocentrische mentaliteit die in de hele geschiedenis zijn weerga niet kende, had hij het bestaan van het land gelijkgesteld met zijn eigen levensduur, zo had Albert Speer hem voorgehouden in een brief van 28 maart 1945. Meer dan in het roekeloze begin vanaf de bezetting van het Rijnland in 1936, toen hij vierentwintig uur lang vreesde voor zijn lot tot aan de bezetting van Praag in het voorjaar van 1939, gaf hij aan het eind te verstaan dat hij slechts een speler was die toevallig in de politiek terecht was gekomen,‘op alles had ingezet’ - en verloren. Daarachter gaapte het niets.

 

57

 

Een van de radicale generaals van de partij, Hitlers chef-adjudant Wilhelm Burgdorf, die zich op zijn ‘grenzeloos idealisme’ voor Führer en volk liet voorstaan, had op een van de laatste dagen in de bunker ruzie gekregen met Martin Bormann, Hitlers secretaris. Tijdens de op luide toon gevoerde discussie had Burgdorf tegen de machtige tweede man achter de Führer staan schreeuwen dat deze zich door zijn onvoorwaardelijke toewijding aan de gemeenschappelijke zaak de minachting van zijn officierskameraden op de hals had gehaald en het verwijt had moeten accepteren een ‘verrader’ te zijn. Nu moest hij wel inzien dat zijn tegenstanders gelijk hadden gehad, dat zijn ‘idealisme fout’ en hij zelf ‘dom en naïef’ was geweest. Toen de Führeraanhanger generaal Krebs, die getuige was van de uitbarsting, tussenbeide wilde komen, hield Burgdorf hem tegen: ‘Laat maar Hans, ooit moet het toch allemaal gezegd worden!’ De jonge officieren, zo ging Burgdorf verder, waren ‘met honderdduizenden de dood ingejaagd’, maar hij vroeg zich af waarvoor. Het antwoord luidt: noch voor het vaderland, noch voor de toekomst. Nu pas had hij het begrepen: ‘Voor jullie zijn ze gestorven... Miljoenen onschuldige mensen zijn opgeofferd, terwijl jullie, de leiders van de partij, je hebt verrijkt aan het bezit van het volk. Gebrast hebben jullie, ongelooflijke rijkdommen bij elkaar gegraaid, van de adel gestolen, kastelen gebouwd, in overvloed gezwolgen, het volk bedrogen en onderdrukt. Onze idealen, onze moraal, ons geloof, onze ziel hebben jullie de modder in gestampt. De mens was voor jullie niet meer dan het werktuig voor jullie onverzadigbare machtshonger. Onze eeuwenoude cultuur, het Duitse volk hebben jullie vernietigd. Dat is jullie verschrikkelijke schuld.’

Na deze woorden, zo gaat het verhaal verder, was het in de bunker heel stil geworden. Toen zou Bormann ‘koel, bedachtzaam en met zalvende stem’ hebben geantwoord: ‘Maar beste man, je moet toch niet persoonlijk worden! Al hebben anderen zich misschien verrijkt, ik heb toch geen schuld... Proost, beste vrind!’

Vóór Wilhelm Burgdorf een paar dagen later een eind aan zijn leven maakte, kreeg hij van Hitler nog als het ware gelijk. Na een van de laatste stafbesprekingen op 27 april 1945, sprak hij met een toespeling op een uitspraak van Richelieu, over alles wat hij met de dood moest opgeven, de grote plannen en de ‘dierbaarste herinneringen’. Maar toen was de speler weer tevoorschijn gekomen, de rol die hij zijn levenlang had gespeeld, de mislukte gokker en niet in de laatste plaats de man uit het Nergens die op het punt stond met achterlating van een reuzenspoor van alle mogelijke soorten puin, in het niets te verdwijnen. ‘Wat betekent het ook allemaal!’ zei hij met een wegwuivend gebaar tegen de vergadering van officieren:‘Eens moet je toch de hele rotzooi achterlaten!’