Voorwoord

 

 

De moderne geschiedenis kent geen enkele rampzalige gebeurtenis die met de ondergang van 1945 is te vergelijken. Nooit eerder zijn zoveel mensenlevens weggevaagd, zoveel steden vernietigd en hele landstreken verwoest. Terecht heeft Harry L. Hopkins, adviseur van de twee Amerikaanse oorlogspresidenten, bij de aanblik van de puinhopen van Berlijn een beeld opgeroepen uit het schemerduister van de geschiedenis en aan het verwoeste Carthago herinnerd.

Wat de toen levenden hebben meegemaakt en geleden waren niet alleen de onvermijdelijke verschrikkingen van een nederlaag nog verergerd door de vernietigende kracht van moderne oorlogen. Veeleer scheen in de doodsstrijd waarin het Hitlerrijk ten onder ging, een sturende kracht aan het werk die alles op alles zette om niet alleen Hitlers heerschappij te beëindigen, maar het land in zijn geheel letterlijk te gronde te richten. Al bij zijn machtsovername en ook daarna had Hitler steeds weer verklaard dat hij nooit zou capituleren en aan het begin van het jaar 1945 verzekerde hij zijn luchtmachtadjudant Nicolaus von Below: ‘We kunnen ten onder gaan. Maar we zullen een wereld meeslepen.’ Hij wist allang dat de oorlog verloren was. De eerste uitlatingen daarover dateren al van november 1941. Maar voldoende vernietigende kracht bezat hij nog steeds.

Bij alle oproepen van de laatste maanden om stand te houden en te verdedigen is een soort juichtoon onmiskenbaar, zoals die in de uitbarsting van Robert Ley naar aanleiding van de verwoesting van Dresden doorklinkt:

‘We kunnen haast opgelucht ademhalen! Nu is het voorbij! We zullen nu door de ... monumenten van de Duitse cultuur niet langer worden afgeleid!’ En Goebbels sprak van de ‘verbrijzelde gevangenismuren die nu kort en klein geslagen’ waren. Hitler zelf had al in de herfst van 1944 en toen nog eens bij het zogenaamde ‘Nero’-bevel van 19 maart 1945 gelast dat alle voorwaarden voor de instandhouding van het leven vernietigd moesten worden: industriële objecten en nutsvoorzieningen, wegen, bruggen en rioleringen, zodat de tegenstander niets anders in handen krijgt dan een ‘civilisatiewoestenij’.

De laatste oorlogsmaanden bracht Hitler in de bunker door die hij beginjaren veertig had laten bouwen.Van hieruit, bijna tien meter onder de grond, commandeerde hij allang verslagen legers en begon hij beslissende veldslagen die nooit zouden plaatsvinden. Van Claus Schenk von Stauffen-berg, de couppleger van 20 juli 1944, zijn de woorden bekend die hem voor de geest kwamen toen hij het betonnen Führerhoofdkwartier zag: ‘Hitler in de bunker: dat is de ware Hitler!’ Inderdaad verraadt het samengaan van kilte, geïsoleerde vernietigingsdrang en opera-achtig pathos, die Hitlers beslissingen uit de laatste tijd bepalen, veel van zijn opvallendste karaktertrekken; en preciezer dan uit het gedrag van deze weken, waarin hij zich meer dan ooit van de wereld afsloot, kan men zijn levenslange drijfveer eigenlijk niet op het spoor komen. Alles staat nog eenmaal compact en uitvergroot bij elkaar: zijn haat tegen de wereld, de verstarring in vroeg verworven denkpatronen, zijn drang tot het onvoorstelbare die hem zo lang aan het ene succes na het andere heeft geholpen, tot nu alles ten onder ging. Maar een van de grootste spektakels waar hij zijn leven lang op uit was geweest, kon nog steeds en wellicht grootser dan ooit worden opgevoerd.

Tot het beeld en begrip van het gebeuren hoort ook de onomstreden autoriteit die Hitler is blijven uitoefenen ondanks zijn aftakeling die door alle waarnemers unaniem wordt beschreven. Af en toe lijkt het zelfs of zijn afgeleefde verschijning en de zichtbare inspanning waarmee hij zich door de vertrekken voortsleepte, de suggestieve werking van zijn optreden nog versterkten. In elk geval waagde vrijwel niemand het om hem tegen te spreken. Ervaren generaals en officieren met hoge onderscheidingen stonden tijdens de dagelijkse stafbesprekingen zwijgend om hem heen en deden hun best hun gezicht in de plooi te houden. Onbewogen voerden ze de verstrekte opdrachten uit waarvan de waanzin of de zinloosheid hun niet was ontgaan.

Voor al deze en nog veel andere omstandigheden levert de volgende beschrijving talrijke, niet zelden verbijsterende voorbeelden. Zij hebben de gebeurtenissen een uitzonderlijk dramatisch karakter verleend. Des te verbazingwekkender is het ‘onbestemde licht’ dat vooral over de voorvallen in de Führerbunker valt. De uitdrukking stamt van de Britse historicus Hugh R.Trevor-Roper, auteur van het eerste betrouwbare beeld van ‘Hitlers laatste dagen’ zoals de titel van zijn reeds in 1946 verschenen inventarisatie luidt. Tot vandaag de dag is dat licht nauwelijks helderder geworden. Alleen al ten aanzien van de vraag hoe Hitler zich van het leven heeft beroofd, zijn er minstens vier tegenstrijdige getuigenverklaringen uit zijn naaste omgeving. Hetzelfde geldt voor de plaats van het lijk van de dictator en dat van zijn vrouw die de nacht tevoren met hem in de echt was verbonden en eveneens voor de van Sovjetrussische kant vermelde ‘bestorming’ van de Rijkskanselarij en voor nog veel andere zaken.

De onzekerheid van de bevindingen gaat deels daarop terug dat het kritisch onderzoek, inclusief dat van Trevor-Roper, pas maanden na de gebeurtenissen is begonnen, toen veel belangrijke getuigen in de chaos van de oorlog waren verdwenen of in sovjetgevangenschap terecht waren gekomen en dus onbereikbaar geworden. Niet alleen talrijke SS-rangen die tot de bezetting van de Rijkskanselarij hoorden, ook officieren van de Wehrmacht uit het Berlijnse strijdtoneel, personeel van de bunker en zelfs Hitlers tandartsen keerden pas in 1955, na Adenauers reis naar Moskou, naar Duitsland terug.

Daarmee stond onverwachts een aantal van de eerste informanten ter beschikking over een van de absoluut opwindendste en meest invloedrijke gebeurtenissen van de Duitse geschiedenis. Maar de gelegenheid hen te ondervragen bleef onbenut. Noch het gebeuren zelf, noch de op een of andere manier direct betrokkenen konden grotere belangstelling wekken. Dat had allerlei oorzaken.

Zeker telde daarbij mee dat de ondergang van het Rijk weliswaar als een nationale ramp werd ervaren. Maar de natie bestond niet meer en het begrip catastrofe viel met de groeiende afstand in de tijd aan één van de met veel spitsvondigheid gevoerde Duitse debatten ten prooi. Velen leek het te zeer op ‘noodlot’ en het ontkennen van schuld; alsof wat er was gebeurd als het ware uit een historische donderwolk bij heldere hemel was neergedaald. Bovendien kwam het idee van bevrijding niet aan de orde, waaraan bij elke kijk op het jaar 1945 intussen ook moest worden gedacht.

Dat was de eerste reeks van motieven voor de merkwaardige onverschilligheid bij het onderzoeken en beveiligen van de bronnen van deze gebeurtenissen. Alleen enkele verslaggevers met historische kennis, meest van Angelsaksische origine, hebben zich sinds de jaren zestig met het thema beziggehouden en de mensen die erbij geweest zijn, ondervraagd. Ook een rol speelde het feit dat de geschiedwetenschap juist in die tijd de betekenis van het ontdekken van structuren in het historisch proces en simplificerend gesproken van maatschappelijke verhoudingen, veel belangrijker begon te vinden dan de gebeurtenissen zelf. De elementaire behoefte zich de dingen voor te stellen, die het begin is van alle historische beschouwing, werd sindsdien als ‘onwetenschappelijk’ afgedaan; de verhalende techniek ook. Tegelijkertijd kreeg elk historisch materiaal met enige dramatische lading een slechte naam, alsof elke beschrijving ervan wel op een soort ‘sensationele geschiedschrijving’ moest uitlopen. In het algemeen schuwt het temperament van de gezaghebbende generatie historici, aangetrokken door het detail, de grote lijn en de bovendien nog geladen afloop. Maar soms doet de kroniekschrijver er goed aan het vergrootglas terzijde te leggen. Want ook de samenhang waarin altijd alles met alles verbonden is, heeft zijn betekenis en levert winst op aan inzicht die geen detailbeschouwing kan geven.

Met deze bedoeling is het hier voorliggende werk geschreven. De aanzet ertoe gaf de bijdrage die ik ongeveer anderhalf jaar geleden heb geleverd voor de bundel uitgegeven door Etienne François en Hagen Schulze ‘Deutsche Erinnerungsorte, über den Führerbunker’. Het noodgedwongen korte essay waarin ook de Rijkskanselarij aan de Wilhelmstrasse wordt beschreven, schilderde uitsluitend de laatste dag van Hitlers leven, alsmede in een paar brede streken de daarop volgende gebeurtenissen.

Na het verschijnen van de bundel kwamen er verscheidene vragen van mensen die wilden weten uit welke publicaties een enigszins volledig beeld van de ineenstorting van het Rijk te krijgen zou zijn. Toen pas kwam het bij me op dat er, afgezien van een paar in enkele details intussen achterhaalde beschrijvingen, nauwelijks een werk toegankelijk is dat het onvoorstelbare gebeuren van die weken naar de nieuwste stand van onze kennis recht doet. Hetzelfde geldt voor alles wat daarna gebeurde, toen het doek al was gevallen en van het bloedige stuk, de grillen van de geschiedenis volgend, op het voortoneel nog een paar scènes werden gespeeld.

De auteurs die op het eind van die bundel met hun werken genoemd en deels met een paar woorden geprezen worden, hebben het inzicht in het verloop van de gebeurtenissen dikwijls aanzienlijk vergroot. Maar het totaalbeeld dat zowel de loop der dingen alsook belangrijke aspecten van de daarbij behorende achtergrond tekent, laat duidelijk op zich wachten. Ook de hier voorliggende beschrijving wil en kan niet meer dan een aanzet geven. Ze heet een ‘historische schets’. In vier verhalende hoofdstukken worden de turbulente gebeurtenissen geschetst, geladen door de druk van het onafwendbaar voortschrijdend onheil, zowel in de wereld van de bunker alsook in de hoofdstad die zienderogen steeds hopelozer wegzonk in een alles vernietigende maalstroom. Daartussen gevoegd zijn vier wat kortere beschouwingen die een trefwoord oppakken dat door de voortgang van de geschiedenis in het zicht is geraakt.

Zowel het een als het ander is voor het begrip van die veertien angstaanjagende dagen onontbeerlijk. Als het één van de opgaven van de geschiedschrijving is een stukje van het geleefde leven aanschouwelijk te maken, dan moet ze haar best doen de door Hitler ijverig in gang gezette en door al te velen bereidwillig uitgevoerde ondergang in een zo breed mogelijk perspectief te zetten. Ze zou noch de van alle verstand beroofde beslissingen van de leiding over het hoofd moeten zien - en hoe het zover kwam - noch de angst en ontzetting die het gevolg ervan waren. Ze zou ook de chaos van denken en emoties moeten weergeven waarin de meeste acteurs de weg waren kwijtgeraakt en de sporen van soms opduikende wrange komische situaties niet moeten verwaarlozen, die de huivering pas echt op een soort nulpunt brengen. Maar vooral zou ze, al was het maar terloops, het verdriet over zoveel zinloosheid voelbaar moeten maken dat bij alle beschouwing van het voortdurende proces van vernietiging, waaruit dit verhaal bestaat, ten slotte optreedt.

Een land ‘in extremis’: daarvan is sprake op de volgende bladzijden. Noodzakelijkerwijs ook van de omstandigheden die daartoe leidden en het begrijpen pas toegankelijk maken.