6. Wil tot ondergang

 

 

Pas het eind van een leven of van een historisch fenomeen, zegt men, brengt de ware drijfveren aan het licht die daarvoor bepalend waren. Bij de vragen die Hitlers dood heeft opgeworpen, is het van belang of hij zichzelf bij het pistoolschot waarmee hij de middag van de dertigste april 1945 uit het leven verdween, als een mislukkeling heeft gezien. Het antwoord is geenszins zo duidelijk als het op het eerste gezicht lijkt en iedere nadenkende beschouwer heeft er zijn twijfels over uitgesproken.

Want wat zich die laatste maanden voor mei 1945 afspeelde, waren niet alleen de onvermijdelijke verschrikkingen van een totale nederlaag: verwoeste steden, miljoenen vluchtelingen, chaos alom. Veeleer scheen tot in de late stuiptrekkingen van het duidelijk al lang overwonnen rijk een gerichte energie aan het werk die eropuit was dat niet alleen de oorlog werd verlengd, maar het land ook letterlijk ten onder zou gaan.

Al in de herfst van 1944 toen de tegenstanders de Duitse grenzen naderden, had Hitler een aantal bevelen uitgevaardigd die het principe van de ‘verschroeide aarde’ bij de terugtocht — in oost en west op verschillende wijze toegepast - uitbreidde tot het rijksgebied. Alle instellingen, gelastte hij met groeiende nadruk die tot de instandhouding van het leven dienden, moesten vernield worden: industrieën en sociale instellingen, rioleringen, spoorwegtrajecten en telefoonverbindingen; iedere brug moest opgeblazen, iedere boerderij platgebrand worden en zelfs monumenten met kunstwaarde en historische gebouwen moesten niet worden uitgezonderd. Een paar maanden later, op 19 maart 1945, had Hitler daarop bij het zogenaamde ‘Nerobevel’ onder de veelbetekenende titel ‘maatregelen ter vernietiging in het rijksgebied’ zijn bedoeling om een ‘civilisatiewoestenij’ aan te richten nog eens openlijk bevestigd: ‘alle militaire installaties, verkeers- en nieuwsvoorzieningen, industriële complexen, sociale instellingen alsmede waardevolle objecten binnen het rijksgebied die de vijand zich voor de voortzetting van zijn strijd rechtstreeks of binnen afzienbare tijd hoe dan ook ten nutte kan maken, moeten vernield worden.’ In een aantal besluiten om een en ander uit te voeren werden de details vastgelegd.

Op veel plaatsen werd daarna meteen begonnen met de sloop van fabrieken, transportbedrijven of levensmiddelenmagazijnen; het opblazen van spoorwegemplacementen werd voorbereid alsook het onbevaarbaar maken van waterwegen door vrachtschuiten geladen met cement tot zinken te brengen. Tegelijkertijd werd de praktijk aangescherpt - zoals ook al bij de doorbraak van Amerikaanse eenheden in het westen — om hele steden en landstreken te evacueren, hoewel de ongeorganiseerd ronddwalende massa’s de chaos in de frontgebieden slechts vergrootten en bij alle militaire operaties in de weg liepen. Toen een van de generaals een poging deed Hitler het zogenaamde ontruimingsdecreet uit zijn hoofd te praten omdat het onmogelijk was honderdduizenden zonder transportmiddelen, verzorging, onderdak en wat dies meer zij lukraak door het land te sturen, keerde hij zich zonder een woord te zeggen af. Een ‘vlaggenbevel’ gelastte dat uit huizen die een witte vlag uithingen alle mannelijke bewoners ter plaatse moesten worden doodgeschoten. De strijd, zo heette het in een order van eind maart moest ‘met alle fanatisme worden geactiveerd. In de huidige omstandigheden kan hierbij absoluut geen rekening gehouden worden met de bevolking’.

We interpreteren deze bevelen niet goed als we ze opvatten als een laatste wanhoopsdaad ter verdediging tegen een met overmacht oprukkende vijand. Ze waren juist altijd al Hitlers eerste en favoriete middel geweest en het plan alles af te breken was niets anders dan de expressie van zijn authentieke stem. Nu werd die weer hoorbaar. Al in een van de strijdliederen van de opkomende beweging die beloofde ‘alles aan stukken te slaan’ had die stem zich doen horen, maar ze was toen na de verovering van de macht overstemd door leuzen van nationale eer, plechtige vredesbeloften en later, tijdens de eerste oorlogsjaren, door het klaroengeschal van extra nieuwsbulletins. Tegenstanders van het regime hadden het refrein van het lied — met vooruitziende blik — al in de loop van de jaren dertig veranderd: ‘Want vandaag verwoesten we Duitsland en morgen de hele wereld!’ Met de bevelen van ‘de verschroeide aarde’ kwam die bedoeling weer openlijk aan het licht.

Hoe diep de vernietigingswil achter de leugens - onder het mom van tactiek gebracht - vooral in de jaren van vrede werkzaam was gebleven, werd niet alleen tegen het einde duidelijk door Hitlers onophoudelijk geuite zelfverwijten over zijn grote toegeeflijkheid of uit de spijtbetuigingen van Goebbels dat ze niet méér ‘kapot geslagen’ hadden. Toen tijdens de stafbespreking van 27 april het gesprek op de vraag kwam wat ze na de eindzege allemaal beter moesten doen, had ook SS-Gruppenführer Wilhelm Mohnke, gevechtscommandant van de ‘citadel’, een keer het woord gevraagd en met een cynisch klinkende opmerking tegen Hitler gezegd:‘Wat we in 1933 wilden, hebben we niet helemaal voor elkaar gekregen, mijn Führer!’ Maar Mohnke was geen cynicus en de situatie was er helemaal niet naar ook nog met verbitterde ironie aan te komen. Als een van de radicale pretorianen van het regime had hij alleen maar uitgedrukt wat achter alle maximes over de ‘redding van de wereld’ steeds onmiskenbaar overeind was blijven staan: de grenzeloze wil tot destructie die de eigenlijke waarheid was over Hitler en zijn trouwe volgelingen. Ten tijde van hun opkomst en macht hadden ze vijanden nodig, door vijandschappen hun zelfbewustzijn gevormd, zichzelf juist daardoor op de kaart gezet en waar die ontbraken alles op alles gezet om ze te maken. In dat opzicht waren ze absoluut niet mislukt.

Ook wat Hitler betreft hebben we niet alleen te maken met verbittering en ontzetting. Veeleer waren het gecompliceerde gevoelens van vervulling die juist nu bij de ineenstorting naar boven kwamen en hem ertoe brachten de naderende nederlaag als historisch ondergangsspektakel te ensceneren. Al in maart had Goebbels op een persconferentie verklaard: ‘Mochten wij ten onder gaan dan zal met ons het hele Duitse volk ten onder gaan en wel zo roemrijk dat zelfs nog duizend jaar later de heroïsche ondergang van de Duitsers in de wereldgeschiedenis op de eerste plaats staat.’

De bedoeling als mythe in het bewustzijn van de wereld gegrift te worden, was het alles beheersende motief voor Hitler en zijn naaste volgelingen. Voor de dodencultus die zij als prehistorische stamhoofden organiseerden, offerden ze talloze mensenlevens op; de statistieken van de laatste oorlogsweken noemen gemiddeld per dag tienduizenden slachtoffers. Het al vroeg ingesloten 9de leger is daarvan een voorbeeld: de herhaalde verzoeken tot uitbraak van hun bevelhebbers heeft Hitler een- en andermaal afgewezen tot het leger eind april zinloos ten onder ging; een ander veel groter voorbeeld was de ‘vernietigingsstrijd op grond van een wereldbeschouwing’ die de aanleiding vormde tot de geïntensiveerde oorlog oostwaarts waarvan het begin veelbetekenend de aanzet was tot de groots opgezette uitroeiingsmaatregelen tegen de zogenaamd minderwaardige rassen, de Slaven en vooral de joden.

Hoe uitzichtlozer de toestand werd, des te radicaler ging het regime te werk. Soms heeft het zelfs een poging gedaan die vernietigingswil tot voorbij het einde voort te zetten. Zelfs admiraal Dönitz, die zichzelf als een buitengewoon correcte, zij het ook strenge bevelhebber zag, schroomde niet moordenaars te prijzen. In een ‘geheime dagorder’ van 19 april 1945 heeft hij een Oberfeldwebel van de marine verzekerd van zijn ‘volledige goedkeuring’ en hem ten voorbeeld gesteld toen hij in een Australisch gevangenkamp enkele Duitse medegevangenen die zich als tegenstanders van Hitler hadden laten kennen ‘volgens plan (zo staat het er letterlijk) en door de bewaking onopvallend liet liquideren’. Iets dergelijks was geen op zichzelf staand geval. Niet zelden krijgt men de indruk dat Hitlers voornemen alles te gronde te richten in de loop der tijd steeds verder is uitgedijd. In talrijke redevoeringen en gesprekken sprak hij van het alternatief ‘wereldmacht of ondergang’. In werkelijkheid was dat alternatief er niet. Zijn doel was uitsluitend verschillende vormen van vernietiging te bewerkstelligen.

De wanhopige uitbraken van de laatste weken misleiden alleen als men ze oppervlakkig bekijkt. Net als het zelfbedrog bij het spel met de spooklegers, de leugenachtige overwinningssignalen of de vaak geuite hoop het eigen leven ten minste met nog enkele dagen te kunnen verlengen. Dat soort dingen speelde ook mee. Maar sterker nog waren de haat tegen de hele wereld en de vernietigingsdrift die zich in Hitlers verordeningen, vooral sinds het begin van de oorlog, zonder enige consideratie, openbaarden. Volgens een bericht van de tijdelijke chef van de generale staf Franz Halder heeft Hitler al tijdens de veldtocht tegen Polen aangedrongen op het bombarderen van Warschau dat al rijp was voor overgave, en zich met een veldkijker met gewoonweg gretige blik door de beelden van de vernietiging laten prikkelen; later heeft hij toen de verwoesting van Parijs overwogen, ook van Moskou en Leningrad en hij heeft met een soort wellust de verwoestende werking afgeschilderd die een aanval met bommen of raketten in de nauwe straten van Manhattan zou veroorzaken.

Te veel van zijn vernielzucht was op niets uitgelopen. Nu eindelijk, nu het Rijk aan stukken scheurde, kwam hij met deze diepste behoefte toch nog aan zijn trekken en we kunnen er zeker van zijn dat de ondergang van de laatste weken hem grotere bevrediging heeft geschonken dan een van de vluchtige overwinningen van vroeger. De verwoestingen van de bommenoorlog had hij al begroet met de opmerking dat de geallieerde luchtvloten zich weliswaar niet hadden gehouden aan de plannen voor een nieuwe vormgeving van de Duitse steden, maar dat er toch een begin mee was gemaakt - en wat daaraan ironisch klonk, was ijskoude ernst geweest.

 

150

Boven: Het regime stelde alles in het werk om met het einde van de eigen heerschappij ook het land letterlijk te gronde te richten. Een gesneuvelde soldaat op de trappen van de oostelijke vleugel van de Rijkskanselarij begin mei 1945.


 Zeker ligt het vermoeden voor de hand dat hij de slotakte graag grootser zou hebben georganiseerd, minder radeloos, opera-achtiger misschien ook en met een grotere portie pathos, gruwelijkheid en apocalyptisch saluut. Maar het was toch een gedenkwaardig einde. De roem in elk geval die hij zijn leven lang gezocht had, was nooit die van een staatsman, een heerser over een autoritaire welvaartsstaat of van een groot veldheer geweest. Voor elk van deze rollen zat er, naast veel andere dingen, te veel Wagner en te veel ondergangsverlangen in hem. Als puber had hij op een staanplaats in de opera van Linz voor het eerst een opvoering van ‘Rienzi’ bijgewoond - de geschiedenis van een laatmiddeleeuwse oproerkraaier en volkstribuun — die aan het tragisch onbegrip van de wereld kapotgaat en uiteindelijk voor dood en zelfvernietiging kiest. ‘Toen, op dat moment is het begonnen!’ heeft hij nog tientallen jaren later gelukzalig bekend. Nu weer enkele jaren later, was het met nauwelijks minder vervoering afgelopen.

Dat hij zich tegen het eigen volk ging richten, heeft Hitler niet alleen op de koop toe genomen, maar hij heeft het zelfs met toenemend radicalisme gedaan. Al op 27 november 1941, toen bij het begin van de wintercatastrofe voor Moskou voor het eerst de mogelijkheid van een mislukking was opgedoemd, had hij meteen tegenover twee buitenlandse bezoekers verklaard dat het Duitse volk ‘ten onder moest gaan en... vernietigd worden’, als het ooit ‘niet meer sterk en offervaardig genoeg’ zou zijn, zijn ‘bloed voor zijn bestaan in te zetten’, en hij zou er ‘geen traan om laten’.Tegen Albert Speer had hij 19 maart 1945 ‘op ijskoude toon’ gezegd: ‘Als de oorlog is verloren, zal ook het volk verloren zijn. Het is niet nodig rekening te houden met de fundamenten die het Duitse volk voor de meest primitieve vorm van voortleven nodig heeft. In tegendeel het is beter zelf die dingen te vernielen. Want het volk heeft laten zien dat het het zwakste is en aan het sterkere volk uit het oosten behoort uitsluitend de toekomst. Wat na deze strijd overblijft, zijn toch alleen de minderwaardigen, want de goeden zijn gevallen.’

In al zijn beslissingen — op zijn laatst sinds Stalingrad en de omslag in de oorlog — zat ook altijd het motief van teleurgestelde haat tegen de Duitsers. Die heeft de gehele strategie van de laatste fase bepaald, te beginnen bij de voortdurend herhaalde weigering tegen de te verwachte doorbraken van de vijandelijke legers reserveposities in te nemen, tot aan het Ardennenoffensief van december 1944 waarvoor hij sterke formaties aan het oostfront onttrok om met behulp van de ‘Russendreiging’ de wil tot verzet te mobiliseren onder de bevolking, die allang oorlogsmoe was. Al twee jaar eerder had hij verklaard dat hij desnoods veertienjarigen onder de wapens zou roepen, want het was ‘altijd nog beter in de oorlog tegen het oosten te sneuvelen dan bij een verloren oorlog afgebeuld of tot de laagste slavenarbeid vernederd te worden’. De mensen, zo ging hij nu opgewonden verder, ruimden in het westen gewoon de tankversperringen op en hingen, ondanks alle afgekondigde strafmaatregelen, witte vlaggen uit de ramen, een heel korps was spoorloos verdwenen: ‘Het is schandelijk!’Wat er nog aan oorlogvoering overbleef, ontwikkelde zich dan ook meer en meer tot een strafgericht tegen het eigen volk. Dat moest, zoals hij bijna vier jaar eerder had verzekerd ‘ten onder gaan en vernietigd worden’, en hijzelf wilde daar gehoorzamend aan ‘de eeuwige wetten’ van het gevecht om te overleven, naar vermogen toe bijdragen.

Zoeken we naar de juiste beoordeling, dan was het die ijverig nagejaagde wil tot ondergang die Hitler tot het laatste toe overeind heeft gehouden. Inderdaad staat zijn ziekelijke verschijning die door alle getuigen wordt beschreven — zijn kromme houding, zijn schuifelende gang en de steeds vermoeider stem — in een dwaas aandoende tegenstelling tot Hitlers doorzettingsvermogen, door diezelfde waarnemers opgemerkt: een ‘gebak verslindende ruïne’ zo heeft een van de bunkerbewoners hem getypeerd, maar met nog steeds een suggestieve, nooit aangevochten autoriteit. Midden maart was Gauleiter Forster uit Danzig in de bunker verschenen; in de wachtkamer had hij zich er panisch en wanhopig over uitgelaten dat de Russen met een geweldige strijdmacht en elfhonderd tanks voor de stad waren verschenen, die wel tot vesting was verklaard maar volstrekt onverdedigbaar was; ertegenover stonden aan zijn kant vier hele Tigertanks. Hij zou Hitler vertellen hoe hopeloos de situatie was en een duidelijke beslissing afdwingen. Maar al kort daarop kwam Forster ‘als een ander mens’ terug uit Hitlers werkkamer: de Führer zou Danzig redden, zei hij, er viel ‘niets te twijfelen’. En SS-generaal Karl Wolff die op 18 april met soortgelijke bedoelingen was gekomen, zag van zijn bezwerend aandringen af door de grootse plannen die Hitler tegenover hem voor de komende tijd ontwikkelde.

Opmerkelijk blijft, in dat geheel, de onmiskenbare verstarring van Hitlers politieke denken dat hij met alle overredingskunst als een advocaat verdedigde. Overduidelijk treedt zijn onvermogen aan de dag verder te denken dan de dichtstbijzijnde militaire doelen. In de jaren dertig had hij met steeds nieuwe verrassingsmanoeuvres — bestaande uit een mengsel van dreigementen en bezweringen van fatsoenlijk gedrag — het ene succes op het andere gestapeld en in ongelooflijk korte tijd zijn eerste doel bereikt: het omver halen van het Europese machtssysteem. Maar al vanaf eind 1937 wekt zijn gedrag de indruk of hij van die goedkope triomfen schoon genoeg had en eindelijk weer terug wilde naar het ‘ene principe’ van toeslaan tot elke prijs, een principe dat hij, zoals hij in een rede met veel ophef verklaarde, zijn leven lang had nagejaagd.

In elk geval ging er sindsdien, nog voor het uitbreken van de oorlog, geen enkel politiek initiatief meer van hem uit. Hautain liet hij in 1938 het even uitzonderlijke als laffe gebaar van de westelijke mogendheden bij de conferentie van München aan zich voorbijgaan en toonde hij zich alleen geërgerd dat ze de oorlog die hij toen al wilde, voor hem hadden bedorven. Zo was er ook vooral na de overwinningen op Polen en een jaar later op Frankrijk, meer dan eens de kans het Rijk te verzekeren van een soort hegemonie in Europa. Maar Hitler zag het handvat niet dat hem daar werd aangereikt, laat staan dat hij het ooit vastgreep. Het leek wel of al die militaire successen hem in verlegenheid brachten, omdat hij bij een toestand zonder oorlog niets te winnen had.

Het inzicht dat een langdurige vrede, zoals hij in augustus 1939 tot zijn generaals zei,‘geen goed zou doen’ zat vermoedelijk ook achter zijn volledige politieke onthouding in de volgende jaren. Alle adviezen van zijn omgeving alsook van buitenlandse politici zoals Mussolini, Horthy of Laval om de oorlogssituatie op zijn diplomatieke mogelijkheden te onderzoeken, bleven vergeefs. Wel had hij - vooral sinds de omslag van de oorlog in de winter 1942/43 - het voortzetten van de strijd steeds weer gemotiveerd met het argument dat de breuk van de ‘onzinnige coalitie tussen bolsjewisme en kapitalisme’ voor de deur stond en dat dan pas het moment voor succesvolle onderhandelingen was aangebroken. Maar als zich ooit een gelegenheid voordeed de breuk tussen de vijandelijke mogendheden te bevorderen, heeft hij die onbenut voorbij laten gaan; en Goebbels schreef ontstemd in zijn dagboek dat hij er nog zo op aandrong, maar ‘soms de indruk had of hij in de wolken leefde’. Sebastian Haffner sloot daarbij aan met de overweging dat het Hitler aan alle constructieve fantasie van de staatsman ontbrak en dat hij tenminste sinds de late jaren dertig ook elke tactische souplesse had verloren. Uitsluitend het feit dat hij ‘onvoldoende was toegerust met talent’ was uiteindelijk de oorzaak van zijn mislukken geworden.

Men kan nog verder gaan en tot het oordeel komen dat hij zijn hele leven niet meer is geweest dan een omhoog gevallen bendeleider, weliswaar gepokt en gemazeld in een brutaal machiavellisme van de straat waartegen niet een van de omzichtige en bezorgde politici van het Europees toneel was opgewassen. Maar juist die volledige meedogenloosheid van middelen en doelen heeft hem een tijdlang aan zijn verbazingwekkende successen geholpen. Als een bendeleider joeg hij geen enkel plan na dat meer beoogde dan neersabelen en bij elkaar graaien. In de verklaring in elk geval die hij met toenemende boosaardigheid aan ongeveer de hele wereld liet horen, ontbrak opvallend genoeg zelfs het begin van een duidelijk omlijnd oorlogsdoel, zoals zijn generaals en later alle waarnemers niet zonder verbijstering hebben opgemerkt. In februari 1941 toen hij zich nog wiegde in de voorstelling dat de veldtocht tegen de Sovjetunie komende herfst al afgelopen zou zijn, verlangde hij — bezorgd over de dreigende vrede — van Jodl een ‘voorbereidende studie’ voor een opmars tegen Afghanistan en India.

Zo kreeg dan ook ieder die maar wilde weten waar het met de oorlog naartoe moest, uitsluitend zijn overspannen visioenen te horen over ‘oneindige gebieden’, tirades over onmetelijke voorraden grondstoffen, volkeren die alleen dwangarbeid moesten verrichten en ‘eeuwig bloedende grenzen’. Zelfs de notities van februari en april 1945 die een soort postscriptum vormden van zijn heersersvisioen, bevatten niet de minste aanwijzing dat hij in de veroverde gebieden ooit iets anders heeft gezien dan gebieden die dienden als opmars voor verdere veroveringen, taai, onverzadigbaar en stuurloos, alleen onderworpen aan de verloren, maar door hem — naar zijn mening — weer herstelde ‘oerwet’ van het bestaan van het recht van de sterkste. Toen zijn minister van Buitenlandse Zaken hem in de herfst van 1943 wilde overhalen een voorzichtig polsen van Moskou over vrede niet te laten lopen, antwoordde hij schouderophalend: ‘Ach, weet u Ribbentrop, als ik het vandaag met Rusland eens word, begin ik er morgen toch weer aan — ik kan gewoon niet anders.’

Hitler heeft eens opgemerkt dat hij de geschiedenis wilde ingaan als een man ‘zoals er nog nooit een was geweest’. De omstandigheden van zijn einde in dat ‘doodsgewelf’, zoals een van de bunkerbewoners het heeft genoemd, de machteloze bevelen en woedeaanvallen waarmee hij zich tegen de voortschrijdende nederlaag schrap zette, wekken de indruk dat hij wel een idee heeft gehad van zijn enorme mislukking. Maar een grootse ondergang vergoedde veel, naar zijn mening, en dat was ook een vervulling. Veelbetekenend was Hitlers laatste wilsbesluit dat nog een keer als het ware symbolisch de alles beheersende drijfveer van zijn leven blootlegt, een bevel tot vernietiging: de opdracht verstrekt in de middag van de dertigste april om zijn lijk te verbranden.