Het meest merkbaar scheen Hitler zelf aangetast door het bewonen van een hol tien meter onder de grond. Zijn al jaren papperige huid en de op het laatst opgezwollen gelaatstrekken, gevoegd bij de dikke, zwartachtig verkleurde traan-zakjes kwamen steeds zichtbaarder tevoorschijn. Diep gebogen, met merkwaardig slingerende bewegingen en als het ware houvast zoekend, bewoog hij zich vlak langs de bunkerwanden en sommige scherpere waarnemers hadden de indruk van een ter wille van het effect dramatisch aangezet verval. Voor het eerst vertoonde hij nu ook sporen van verwaarlozing. Zijn kleding, tot dusverre altijd pijnlijk correct, zat onder de etensvlekken, aan zijn mondhoeken hingen koekkruimels en telkens wanneer hij bij de stafbespreking zijn bril in zijn linkerhand nam, sloeg die zachtjes rammelend tegen het tafelblad. Soms legde hij hem dan opzij alsof hij was betrapt, omdat het trillen van zijn ledematen niet strookte met zijn opvatting dat een vaste wil tot alles in staat was. ‘Al trilt ook mijn hand,’ had hij een afvaardiging van oud-strijders verzekerd, ‘en zelfs al trilt mijn hoofd, mijn hart zal nooit trillen.’ Een officier van de generale staf heeft Hitlers uiterlijk in deze weken beschreven met de volgende woorden:

‘Hij wist dat hij was uitgespeeld en niet meer de kracht bezat om dat te verbergen. Lichamelijk bood hij een verschrikkelijke aanblik. Hij sleepte zich moeizaam en onbeholpen, eerst het bovenlijf naar voren gooiend dan de benen bijtrekkend, van zijn woonkamer naar de vergaderruimte van de bunker. Zijn evenwichtsgevoel liet hem in de steek; en werd hij in het korte stuk (twintig a dertig meter) opgehouden, dan moest hij op een van de banken gaan zitten die met dat doel langs beide muren waren neergezet of zich aan zijn gesprekspartner vasthouden... Hij had bloeddoorlopen ogen; hoewel alle voor hem bestemde stukken op de speciale ‘führerschrijfmachine’ met driemaal vergrote letters waren getypt, kon hij ze alleen met een sterke bril lezen. Uit zijn mondhoeken druppelde dikwijls speeksel...’

Ook geestelijk takelde Hitler af, welhaast met de dag, zoals sommige waarnemers meenden. Wanneer hij meestal tegen zes uur s morgens van de nachtelijke stafbespreking terugkwam, viel hij neer op de bank om een van zijn secretaresses de instructies voor de volgende dag te dicteren. Zodra zij de kamer binnenkwam, heeft een van hen verteld, stond hij moeizaam op ‘en liet zich dan weer uitgeput op de sofa zakken waarbij de bediende zijn voeten hoog legde. Volkomen apathisch lag hij daar, slechts vervuld van één gedachte: ... chocola en gebak. Zijn onbedwingbare zin in gebak was gewoon ziekelijk geworden. Terwijl hij er vroeger hoogstens drie stuks van at, liet hij zich nu een drie lagen hoog opgetast bord aanreiken’. En een andere secretaresse beklaagde zich over de dikwijls opvallende monotonie van zijn uitlatingen: ‘Hij die vroeger over elk onderwerp met hartstocht had gesproken, sprak in die laatste weken alleen nog over honden en het africhten van honden, over voe-dingskwesties en over de domheid en slechtheid van de wereld.’

Alleen tegenover bezoek vond hij een uitweg uit de versombering van zijn gevoelsleven en herwon hij zijn suggestieve macht en overredingskracht. Vaak nam hij als uitgangspunt een herinnering, de naam van een stoere commandant of van een of ander bekend, maar onbeduidend voorval om zichzelf en zijn gast moed in te spreken en hij fantaseerde uit terloopse uitlatingen enorm groeiende strijdkrachten bij elkaar die al op weg waren om voor de poorten van de hoofdstad aan te treden voor de allesbeslissende slag. De Russen vochten toch alleen maar met ‘huurlingen’ gaf hij dan te kennen, hun zogenaamde superioriteit was ‘de grootste bluf sinds Dzjengis-Kahn’, en steeds weer kwam hij terug op de ‘wonderwapens’ die de grote ommekeer zouden brengen en alle angsthazen zouden beschamen.

Ondanks zijn snel voortschrijdend verval gaf Hitler de leiding van de operaties ook nu niet uit handen. Een mengeling van zendingsbewustzijn en wilskracht bracht hem er steeds weer bovenop, nog versterkt door een alles verterend wantrouwen dat hem deed vermoeden dat zijn generaals hem wilden compromitteren of hem zelfs door zijn lijfarts dr. Morell in slaap wilden laten brengen om hem zo uit Berlijn weg te krijgen. Hoewel hij zich over het algemeen kon beheersen, barstte hij soms in woede uit en eens had hij ziedend van woede, met opgeheven vuisten en bevend over zijn hele lijf, voor zijn stafchef Guderian gestaan die hij in de laatste dagen van maart dan ook ontsloeg.

Het werd nu zienderogen eenzamer om hem heen. Een enkele keer zag een van de bunkerbewoners hoe hij moeizaam de smalle trap van het bouwsel naar de tuin beklom, maar halverwege oververmoeid omkeerde en, zoals vaker, naar de wasgelegenheid naast de tussengang liep, waar zich het hondenhok bevond. Langdurig en met een vreemde, uitdrukkingsloze blik speelde hij daar met zijn herdershond en met de vijf welpen die zij begin april had geworpen.

 

Buiten, aan de andere kant van de metersdikke betonnen muren, heerste de willekeur van de oorlog die in uitputting, gebrek en angst voor vergelding ten einde liep. De werkelijkheid daarvan én de constante doodsangsten botsten met de schallende frasen die het propaganda-apparaat van het regime onophoudelijk uitbraakte. Wel hadden de hulpmiddelen uit de voorraad geloof, eer, trouw bij een minderheid nog steeds hun uitwerking. Maar de grote massa vertrouwde het pathos van zulke kreten allang niet meer. Wie zijn verstand had behouden of het in het zicht van het naderend einde weer had hervonden, wilde niets meer weten van oproepen om stand te houden en van leuzen over bolwerken waarmee het Rijk zich had opgeworpen tot eenzame held tegen de nieuwe apocalyptische ruiterij van wereldj odendom, bolsjewisme en plutocratie, waarmee geluk en eer van de verloren positie werden bezworen en nog eenmaal die geïdealiseerde levensverachting gehuldigd werd, die in het verleden zoveel duistere aantrekkingskracht op de Duitse ziel had uitgeoefend. De aan alle kanten instortende fronten, het tekort aan verdedigingsmaterieel alsook de niet aflatende dagelijkse gruwelen maakten dat men de holle toon die voor zulke kreten typerend was, wel moest horen. ‘Wraak is onze deugd! Haat onze plicht!’ heette het in een van deze oproepen tot verdediging. ‘Moedig en trouw, trots en koppig zullen wij onze vestingen maken tot massagraven voor de sovjethorden... We weten mét jullie dat het uur voor zonsopgang altijd het donkerste is. Denk daaraan wanneer bij de strijd het bloed in je ogen stroomt en het donker wordt om je heen. Wat er ook gebeurt, aan ons zal de zege zijn. Dood aan de bolsjewieken! Leve de Führer!’

Sinds Hitler spoedig na het begin van het grote sovjet-offensief had bevolen alle beschikbare krachten naar het oosten te sturen en Berlijn aan de Oder te verdedigen, waren voor en in de stad nauwelijks nog ervaren en voldoende uitgeruste troepen. De commandant van de reeds op i februari tot vesting uitgeroepen stad, Generalleutnant Hellmuth Reymann, herhaalde één- en andermaal dat hij minstens tweehonderdduizend in het gevecht ervaren soldaten nodig had. In plaats daarvan beschikte hij nog niet eens over de helft, samengeraapt uit de resten van een pantserkorps, het garnizoen, een paar door toeval bij elkaar gebrachte eenheden van verschillende wapenonderdelen alsmede ongeveer veertig bataljons van de Volkssturm die merendeels uit gepensioneerden bestond en rond de vierduizend halfwassen Hitlerjongens. Daar kwamen nog bij enkele eenheden genietroepen alsook manschappen van de luchtdoelartillerie die in het stadsgebied waren ingezet, terwijl de in Berlijn samengetrokken SS- en politie-eenheden niet onder zijn commando vielen. Op alle dringende verzoeken van Reymann om versterking antwoordde Hitler met de verwijzing dat er voldoende troepen, pantsers en munitie ter beschikking stonden, mocht het tot een slag om Berlijn komen.