4. De eindstreep

 

 

In de hoofdstad werd het één grote chaos. Elke ochtend trokken in der haast opgetrommelde noodcommando’s eropuit en versterkten de wegversperringen, groeven tankgrachten of bouwden van planken en cement provisorische schuilplaatsen. Hoewel aan de stadsrand overal borden waren neergezet, ‘voor vluchtelingen is het verblijf in de Rijkshoofdstad verboden!’ trokken langs de nog open wegen van de buitenwijken eindeloze colonnes met paarden, ladderwagens of met vee dat werd meegevoerd, en vaak belandden ze middenin het strijdgebied. De stations waren geblokkeerd door goederentreinen die waren blijven staan met levensmiddelen, bevoorrading en gewonden. Wel waren de bombardementen bij het naderen van het Rode Leger opgehouden, maar nog steeds lag de stad in een vuurgloed en ook het stuiven van gloeiend stof en asdeeltjes die voortdurend door de lucht dwarrelden en gevels, bomen en mensen met een kalkachtig laagje bedekten, hield onverminderd aan. Constant vlogen Russische vliegtuigen laag over de stad. Zelfs het al weken aanhoudende zenuwslopende sirenegeloei ging door, alleen kondigde het nu met een snerpende aanhoudende toon ‘tankalarm’ aan. Overal stonden militaire voertuigen, uitgebrand of wegens gebrek aan brandstof verlaten. De sovjetartillerie die rondom de stad posities had ingenomen, kon sinds kort alle delen van de stad bereiken en schoot hele straten huis aan huis in brand voordat de infanterie oprukte. Zelfs ruïnes vatten soms weer vlam, zoals aantekeningen uit die weken met verbazing registreren.

Dag aan dag staakten fabrieken, werkplaatsen en nutsbedrijven telkens weer hun werkzaamheden. Vaak was er urenlang geen water of elektriciteit en op het gebruik van stroom om te koken stond sinds 22 april de doodstraf. Op het gesmolten asfalt hoopten zich puin en afval op en met de alom aanwezige geur van verbrand vlees verspreidden ze een ondraaglijke stank. Vooral in de districten van de binnenstad kwamen de mensen dagenlang niet uit de kelders en de tunnels van de ondergrondse. De enkeling die het toch waagde, bedekte zijn gezicht tegen de bijtende brandlucht en fosfordamp met natte doeken. Alleen het overleven kostte al een eindeloze inspanning. De laatste kranten en de aanplakbiljetten aan de reclamezuilen bevatten een schril mengelmoes van overwinningspraat, dreigementen en dikwijls bizarre adviezen hoe men de enorme dagelijkse gevaren het hoofd kon bieden. Ter ‘aanvulling van de eiwitbehoefte’, luidde een van deze aanbevelingen, moest de bevolking bij de talrijke wateren die de stad rijk was kikkers vangen, dit was het best uit te voeren met gekleurde lappen die ‘door het ondiepe water langs de oever moesten worden getrokken’.

Aan alles was gebrek. De troepen van de Voïkssturm die op de verzamelplaatsen verschenen, werden met bussen en trams, voor zover die nog reden, naar het front gebracht. Omdat de Russen al vrij snel drie wapen- en munitiedepots hadden veroverd in de buitenste stadssector en voor de voorziening vanuit de opslagplaatsen in de binnenstad in Grünewald of Tiergarten de transportmiddelen ontbraken, trok al spoedig meer dan de helft van de verdedigers uitsluitend met een armband om hun mouw naar de vijand op met de instructie zich in het strijdgebied bij gesneuvelden en gewonden van karabijnen of pantservuisten meester te maken. Hoewel er aan alles gebrek was, had Hitler intussen ook de jaargang 1929 onder de wapens laten roepen - wapens die er niet waren.

Nu de ondergang vaststond, kwam ook de behoefte aan afrekening door het regime openlijk tevoorschijn — lange tijd opgehouden en onder de schijn van rechtspraak verborgen. De gevangenissen waren overvol met politieke gevangenen, vooral sinds de grootscheepse arrestatiegolven na de 20ste juli 1944. In de eerste helft van april had Himmler bevolen dat niemand van de gearresteerden in leven mocht blijven en daarmee ging het moordapparaat in alle gebieden die de eigen eenheden nog in handen hadden, van start. Toen bij de nadering van de sovjetvoorhoede de gevangenis in de Lehrter Strasse werd opgedoekt, werden enkelen van de minder ernstig beschuldigden ontslagen en men verzekerde de anderen dat zij vanuit het Gestapo-hoofdkwartier in het prins-Albrecht-paleis op vrije voeten zouden komen. Tegen één uur ’s nachts trok een zwaarbewapende begeleidende SS-troep er met de gevangenen op uit, leidde hen zogenaamd om de weg te verkorten over een nabijgelegen puinlandschap en bracht hen op een afgesproken commando door een nekschot om het leven. Onder de vermoorden bevonden zich Klaus Bonhoeffer, Rüdiger Schleicher, Friedrich Justus Perels en Albrecht Haushofer.

Tezelfdertijd maakten berichten over het moreel van de Wehrmacht melding van overal toenemende depressies en spraken van een besmettelijke neiging tot gesprekken hoe men op de betrouwbaarste manier een eind aan zijn leven kon maken. De luchtdoelassistente Inge Dombrowski, zo werd bericht, smeekte de leider van haar compagnie haar dood te schieten. De jonge Oberleutnant was eerst terughoudend, maar kwam na kwellend aarzelen aan haar wens tegemoet en maakte onmiddellijk daarna zichzelf van kant. De geruchten over het door de ‘Führer’ al geruime tijd voorbereide offensief verstomden nu. In plaats daarvan kwam een fluistercampagne op gang over het leger Wenck dat, zoals het heette, Potsdam genaderd was en zich al voorbereidde op de vernietigende slag. Tegelijkertijd was er sprake van dat de Amerikanen achter de Elbe luchtlandingstroepen samentrokken om de Wehrmacht tegen het Rode Leger te hulp te komen. Maar deze en andere al te doorzichtige propagandaleuzen geloofde eigenlijk niemand meer. Het bijtend fatalisme waarmee de Berlijnse volkshumor zich al generaties door steeds weerkerende moeilijkheden had geholpen, reageerde op het duidelijk naderend einde met de schlager: ‘Daaraan gaat ook de wereld niet ten onder...’ Buren floten elkaar dat wijsje toe op straat. Het werd net zo’n soort herkenningsmelodie als bij het weggaan de afscheidsgroet ‘Overleven maar!’

 

De tekenen van verval grepen intussen ook in Hitlers naaste omgeving om zich heen. Toen Albert Speer in de vroege avond van 23 april naar de bunker terugkeerde om, vervuld van ‘gemengde gevoelens’ van Hitler afscheid te nemen, zag hij overal aan kleine maar verraderlijke tekenen dat de discipline verslapt was: het roken in de wachtkamers en halflege flessen overal. Ook stond nog maar zelden een van de aanwezigen op wanneer Hitler een kamer binnenkwam en nauwelijks iemand onderbrak een gesprek wanneer hij voorbij liep.

Hitler zelf maakte een melancholieke en beheerste indruk en sprak over de dood als een verlossing. Zelfs toen Speer met de bekentenis voor de dag kwam dat hij zich al maandenlang niets had aangetrokken van de uitgevaardigde vernietigingsbevelen, stoof Hitler tegen alle verwachting niet op. Veeleer scheen hij, zoals meer dan eens tijdens dit samenzijn, met zijn gedachten ver weg te vertoeven terwijl zijn ogen zich met tranen vulden. Alsof hij zo al te veel van zijn gevoelens had laten blijken, nam hij een paar uur later afscheid van zijn late gast met een haast onverschillige geringschatting en, zoals Speer dat ervoer, alsof hij er nu niet meer bij hoorde. Op de terugweg door de gehavende hallen van de Rijkskanselarij die hij zes jaar tevoren had gebouwd als ‘eerste architectonische getuigenis van het Grootduitse Rijk’, kwam hem onwillekeurig voor de geest, een hoeveel passender levenseinde hij bereikt zou hebben als Hitler, zoals Speer aanvankelijk had verwacht, een executiepeloton voor hem had laten aanrukken.

Dat had vooral duidelijk gemaakt, dat hij er toch nog bij hoorde. Want het Het dezelfde mentaliteit zien die allereerst Hitler, later mensen als Goebbels, Krebs, Burgdorf en Mohnke met de honderden mannen van de ‘Leibstandarte Adolf Hitler’ en de talloze andere verwoed vechtende soldaten in het ingesloten Berlijn, ertoe had gebracht het leven als waardeloos te beschouwen. De Britse historicus A.J.P. Taylor heeft het ‘een groot geheim’ genoemd dat zoveel Duitsers zonder hun hersens te gebruiken en als het ware na vijf voor twaalf op de puinhopen van het verloren rijk verder vochten. Omdat de Duitsers zelf het zich niet meer herinnerden, voegde hij er met enigszins radeloos sarcasme aan toe, zouden we het antwoord nooit krijgen.

Maar het was niet zo dat de troepen van de binnenste verdedigingsring alleen maar wanhopig en gehoorzaam de dood tegemoet gingen. We kunnen er wel bijna zeker van zijn dat menigeen zich in het strijdgewoel van die laatste dagen op een onbegrijpelijke manier schadeloos gesteld voelde. Wat de tegenstand in hun ogen rechtvaardigde — en alle verstand te boven gaat — was niet alleen het diep verankerde denkbeeld dat al wat werkelijk groot is in de wereld pas door dood en ondergang wordt bezegeld. Veeleer voelden zij zich ook tot acteurs in de slotscène van een wereldhistorische tragedie geroepen of zelfs verheven en tragedies van een dergelijke afmeting, zo hadden ze geleerd, verleenden zelfs alles wat zinloos leek een hogere zin. Verliefdheid op uitzichtloze situaties hoorde al heel lang tot de karakteristieke trekken van tenminste een spoor van het Duitse denken. Een lange filosofische traditie die in wanordelijke theorieën ‘de wereldhistorische roeping van de Duitsers tot radicalisme’ verkondigt en ook een ‘heroïsch pessimisme’ als erfdeel vooral van de Germaanse volkeren had gecreëerd, zag zich hier, gevoed door geweldige stapels literatuur omgewerkt tot pasmunt, voor hoge eisen gesteld. En zelfs uit Heideggers ‘moed tot angst voor het niets’ konden motieven voor de uiterste tegenstand worden afgeleid.