Verder naar het noorden in het middelste segment van het Oderfront hadden Zjoekows troepen tegen middernacht eindelijk de eerste huizen van Seelow bereikt. Een tijdlang golfde de strijd rondom de hoefijzervormige heuvels heen en weer. Toen waren de eenheden van de Wehrmacht — tien maal zo zwak en niet zelden bestaand uit reserves die overal vandaan bij elkaar waren geraapt — hopeloos uitgeput en vielen ze duidelijk zichtbaar uiteen. Bovendien was Heinrici vervuld van de groeiende zorg dat Konjews stormachtig doorstotende formaties plotseling in zijn rug zouden opduiken en het 9de leger zouden kunnen omsingelen. Toen hem de volgende dag het bericht bereikte dat een van zijn elite-eenheden — de luchtlandingsdivisie die was ingezet op de kammen van de heuvels van Seelow — in paniek op de vlucht was geslagen, het hij zich met de Führerbunker verbinden.

Maar zoals vaker stuitten zijn dringend naar voren gebrachte bezwaren op volledig onbegrip. Op zijn voorstel de troepen uit de vesting Frankfort a/d Oder terug te trekken en ze in een van de kilometerbrede bressen van de verdediging te gooien, kwam als reactie een ijskoude weigering. En ook toen hij later aan generaal Krebs, de pas kort tevoren benoemde chef van de generale staf, toestemming vroeg zijn eigen formaties terug te trekken, hoorde hij aan de andere kant van de lijn alleen een geschokt happen naar adem. Toen zei Krebs: ‘Daar zal Hitler nooit mee akkoord gaan. U moet stand houden op alle posities!’

Op 19 april was de gehele heuvelrij van Seelow tot aan Wriezen in Russische handen en de landstreek ertussen — die een reiziger, nauwelijks honderd jaar eerder, aan een ver ‘wonderland’ had doen denken, ‘louter vrede, kleur en geur’, zoals hij schreef — veranderd in een maanlandschap zonder gezicht. Stuk voor stuk brokkelden van nu af aan in een stellingenoorlog met grote verliezen, de resten van het Duitse verdedigingsfront af. Volgens sovjetopgaven heeft de slag aan de kant van de aanvallers meer dan dertigduizend doden geëist, meer geloofwaardige berekeningen komen op zeventigduizend gesneuvelden, waar aan Duitse zijde een verlies van twaalfduizend tegenover staat. Maar Berlijn lag vanaf die tijd op nauwelijks nog zeventig kilometer afstand en op de weg naar de hoofdstad bestond geen gesloten front meer, maar nog slechts een aantal steunpunten alsook door afzonderlijke eenheden verdedigde dorpen, bospercelen of lage heuvels. Al twee dagen later sloegen de eerste granaten, afgevuurd door haastig vooruitgeschoven lange-afstandsgeschut, op de Hermannplatz te Berlijn in. Ze richtten onder de niets vermoedende voorbijgangers en de lange rijen kopers voor het warenhuis Karstadt een gruwelijk bloedbad aan.

Bijna een week eerder hadden Amerikaanse troepen bij Barby de Elbe bereikt en daar pas op de plaats gemaakt. ‘Berlijn is geen militair doel meer’, had de Amerikaanse opperbevelhebber, generaal Eisenhower, zijn stomverbaasde commandanten duidelijk gemaakt; de stad was voor de Russen, zo was het afgesproken en in het noordelijk deel van het Rijk was dus voor hen de oorlog ten einde. Tegelijkertijd had veldmaarschalk Walter Model na meer dan één aanbod tot capitulatie - zonder uitzondering door hem afgewezen - de strijd om het omsingelde deel van het Ruhrgebied opgegeven en zijn legergroep ontbonden. Meer dan driehonderdduizend soldaten en dertig generaals raakten in krijgsgevangenschap. ‘Hebben we alles gedaan,’ wendde Model zich tot zijn stafchef, ‘om ons gedrag voor de geschiedenis te rechtvaardigen? Staat ons niets meer te doen?’ En na een korte blik in de leegte had hij er aan toegevoegd: ‘Vroeger namen overwonnen veldheren vergif in.’ Kort daarna volgde Model hun voorbeeld.

 

Al weken voelde Hitler zich door rampspoed achtervolgd. De ene verdedigingslinie na de andere was voor zijn ogen afgebroken, van het grote offensief van het Rode Leger in Hongarije, de opstand van Tito’s partizanen, de val van de vestingen Kolberg en Königsberg tot aan de duizend rampzalige tijdingen van geringer belang die dagelijks binnenkwamen. Daar waren de ruzies bijgekomen met de intussen vervangen chef van de generale staf Guderian, alsmede met de koppige Speer die eind maart zelfs had geweigerd te hopen op een ‘succesvolle verdere oorlogvoering’.‘Bij alle verraad om me heen,’ had Hitler daarop gezegd, ‘is me alleen het ongeluk trouw gebleven, het ongeluk en mijn herdershond Blondi.’

De keten van jobstijdingen scheen slechts eenmaal verbroken te worden toen Goebbels op de avond van 13 april had opgebeld en ademloos en met overslaande stem door de telefoon had geroepen: ‘Mijn Führer, ik feliciteer u! In de sterren staat geschreven dat de tweede helft van april voor ons het keerpunt zal zijn. Vandaag is het vrijdag 13 april!’Toen had hij meegedeeld dat de Amerikaanse president Roosevelt was gestorven en in de onmiddellijk bijeen geroepen vergadering met generaals, ministers en partijkopstukken leefde met behulp van conjuncties van planeten, ascendanten en passages in het kwadraat nog één keer de lang vervlogen hoop op. Met een stapeltje papieren in zijn trillende hand liep Hitler van de een naar de ander en hield met de wat overspannen extase van een oude man ieder de berichten voor:‘Hier! U wilde het nooit geloven! Wie heeft er nu gelijk?’ Hij verwees naar het wonder van het huis Brandenburg waardoor de grote Frederik in 1762 was gered: laat het wonder, zei hij, nog eens terugkeren! ‘De oorlog is niet verloren! Leest u zelf maar! Roosevelt is dood!’ Zoals zo vaak in zijn leven scheen ook ditmaal weer de voorzienigheid begrip te hebben en letterlijk de allerlaatste seconde aan zijn kant te gaan staan. Sinds jaar en dag had hij zijn omgeving ervan trachten te overtuigen dat het ‘weerzinwekkende concubinaat’ van de vijandelijke machten binnen afzienbare tijd uit elkaar zou vallen en zowel Engeland als de Verenigde Staten hem, voor het te laat was, toch nog als voorvechter van de gemeenschappelijke cultuur tegen de barbaren uit het oosten zouden erkennen. De dood van Roosevelt, verzekerde hij nu, was het vurig begeerde signaal tot ommekeer van de allianties, de oorlog in het westen was zo goed als afgelopen, en een paar uur lang heerste in de bunker een juichstemming, gemengd met het gevoel dat ze er goed vanaf gekomen waren, met vertrouwen en weldra alweer de verwachting te zullen overwinnen. Maar toen in de loop van de nacht al het gegoochel was doorgerekend, stak de weggeëbde neerslachtigheid opnieuw de kop op, vooral nadat het bericht was doorgekomen dat het Rode Leger Wenen had veroverd. Ten slotte zat Hitler, zoals één van de deelnemers berichtte, ‘uitgeput alsof hij was bevrijd en tegelijkertijd verdoofd in zijn stoel; toch maakte hij de indruk van iemand die alle hoop heeft opgegeven.’ In feite had de dood van de president geen enkele invloed op het verloop van de oorlog.

In januari, na het mislukte Ardennenoffensief, was Hitler naar Berlijn teruggekeerd en had aanvankelijk kwartier gekozen in de nieuwe Rijkskanselarij. Maar weldra hadden de onophoudelijke luchtaanvallen hem vandaar verdreven en hem ertoe gebracht naar de ondergrondse bunker te verhuizen, waar hij naar het oordeel van verscheidene waarnemers eindelijk thuis was. De angstcomplexen die hem zijn leven lang hadden beheerst, hadden zich al aangediend toen hij in 1933, een paar maanden na zijn benoeming tot kanselier, opdracht had gegeven tot een reeks verbouwingen aan de Rijkskanselarij en als een van de absoluut noodzakelijke ontwerpen een bunkerachtige onderkeldering van het gebouw had geëist. Hoe obsessief die eis was, blijkt ook daaruit dat hij in de gesprekken met Albert Speer over architectuur ‘bunkers, steeds weer bunkers’ ontwierp. Al onder de feestzaal die hij in 1935 door architect Leonhard Gall in de tuin achter de kanselarij liet bouwen, was een schuilkelder aangebracht met een plafond van ongeveer tweeënhalve meter dik, dat later nog met een meter werd versterkt. Drie jaar later met de bouw van Albert Speers nieuwe Rijkskanselarij, kwamen daar nog eens uitgebreide schuilkelders bij. In de souterrains van het gebouw lagen over de totale lengte van de Vossstrasse meer dan negentig betonnen cellen. Ze waren met de bunker onder de feestzaal door een ongeveer tachtig meter lange onderaardse gang verbonden.

Maar toen door de rampzalige winter voor Moskou, eind 1941, Hitlers angstreacties opnieuw werden gewekt, vond hij zelfs dit uitgebreide bunkersysteem onvoldoende. Hoewel zijn legers in die tijd het reusachtige gebied tussen Stalingrad en Hammerfest tot aan Tripolis toe bezet hielden, gaf hij in 1942 het bureau Speer opdracht tot het ontwerp van een verdere catacombenbouw weer een paar meter dieper. Die sloot aan bij de schuilkelder onder de feestzaal — sindsdien als ‘voorbunker’ aangeduid - met een kantine voor Hitlers naaste medewerkers, een aantal dagverblijven en slaapvertrekken, verder de keuken alsmede dienstbodenkamers, zestien vertrekken in totaal. In de tuin achter de Rijkskanselarij met zijn oude bomen en stille bospaden, waarvan nog maar een paar generaties tevoren Bettina von Arnim aan Goethe had geschreven dat ze hier ‘in een paradijs’ woonde, stormden nu nog eens ploegen arbeiders binnen, velden de bomen, sleepten bouwmateriaal, betonmolens, betonijzer en stapels bekistingshout aan en gingen aan de slag. Begin 1945 was het betonnen blok van de Führerbunker grotendeels gereed, maar toch ging het werk vooral aan de schuilkelders en de wachttorens nog geruime tijd door en die waren zelfs in april 1945 nog niet voltooid.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Onder: Situatietekening van het uitgestrekte bunkersysteem op het terrein van de Rijkskanselarij.