Het blijft aandoenlijk om te zien hoe een zesjarige schippert tussen magie en werkelijkheid. De meeste derdegroepers geloven nog heilig in Sinterklaas, al wordt er steeds nadrukkelijker aan ‘s mans stoelpoten gezaagd. Toen ik Emma een paar dagen voor pakjesavond naar bed bracht, zat haar duidelijk iets dwars. Ze lag te zuchten en te steunen tot het hoge woord eruit kwam: ‘Mama… jij zou toch nooit tegen mij jokken?’ ‘Nee, natuurlijk niet’, antwoordde ik verbaasd. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Nou, er zijn kinderen bij mij in de klas die zeggen dat de Kerstman niet bestaat, maar dat de papa’s en de mama’s de cadeautjes zélf klaarleggen. Dat is toch niet zo?’ Fijn, zo’n Jenaplan-school. Daardoor zit Emma met groep drie, vier en vijf in één klas, met dit als voorspelbaar resultaat. ‘Weet je wat het is met Sinterklaas en de Kerstman…’, begon ik voortvarend. Emma rolde met haar ogen. ‘Nee-hee, ik bedoel niet Sinterklaas. Die bestaat natuurlijk wél. Het ging over de Kerstman!’ ‘Maar het gaat allemaal om geloven, lieffie’, antwoordde ik. ‘Sommige mensen geloven er wél in en andere niet.’ Daar moest Emma even over nadenken. ‘Ik geloof in de Kerstman’, zei ze ten slotte. ‘Omdat jíj erin gelooft, mama. En jij jokt nooit.’ Haar grote ogen keken me vol vertrouwen aan. Steek die dolk maar in mijn hart, dacht ik. En draai hem nog een keer rond. Elk jaar is pakjesavond weer hartstikke knus, met twee kindjes die braaf hun liedjes zingen voor de open haard (‘Hoe waaien zijn rimpels al heen en al weer…’), maar eigenlijk begeef ik me op glad ijs met deze poppenkast. Sinterklaas, de Kerstman, de tandenfee, de paashaas – het is allemaal drijfzand. Ooit komt het moment van de waarheid, waarin ik Emma moet gaan uitleggen dat het geen jokken was maar een leugentje om bestwil. Dat Sinterklaas vroeger echt heeft bestaan, maar dat papa’s en mama’s het leuk vinden om zijn traditie voort te zetten. Want het is zo hartverwarmend, dat Grote Geloven van kinderen. Het geeft een paar weken een sprookjesachtige glans aan het leven, een kleine betovering in een hyperrealistische wereld. Door mijn kinderen komen ook mijn eigen herinneringen aan pakjesavond weer boven. Daarbij denk ik dan niet eens zozeer aan de cadeautjes, als wel aan de gezellige familiesfeer met warme chocolademelk en zwiepende regen tegen de ramen. Omdat Emma langzaam maar zeker leert schrijven, wilde ze ook haar eigen verlanglijstje opstellen. ‘Liefe Sindaaklaas’ – veel verder is ze niet gekomen. Dat de Goedheiligman lief is, staat in elk geval vast. Toen ik het waagde om een stout liedje uit mijn jeugd te zingen (‘Sinterklaas is jarig, zet hem op de pot. O, wat stinkt die kerel, doe de deur op slot!’) deed Emma verschrikt haar handen voor mijn mond. Wanneer je ergens heilig in gelooft, is smalende godslastering het láátste waar je op zit te wachten. ‘Ik maak geen lijstje’, verzuchtte ze. ‘Ik ben overal blij mee…’ Net toen ik dacht dat mijn opvoeding toch nog ergens toe geleid had, voegde ze eraan toe: ‘… zolang het maar iets van Diddl is.’ De cartoonmuis Diddl en zijn vriendinnetje Diddlina zijn nog steeds een grote hit in kinderland. Dus daar ging moeder Deckers, op naar de speelgoedwinkel. Nadat ik de prijzen van die Diddl-dingen eens had bekeken, vertelde ik Emma dat de Sint in Spanje woont en daarom misschien niet weet wie Diddl is. ‘Tss’, zei ze, zonder op te kijken van haar Zwarte Pietenkleurplaat. ‘Hij heeft daar toch zeker wel internet?’ Hoewel ik erg mijn best doe om met de tijd mee te gaan, kan ik in sommige gevallen toch goed merken dat ik van een andere generatie ben. Afgelopen Sinterklaas kwam Alec huppelend thuis met een zakje warme pepernoten: ‘Met de juf gebakken. We hebben het ressep gedownload van vooroma-punt nl.’ Het woord recept vindt hij blijkbaar nog moeilijk, maar downloaden rolt zó zijn mond uit. Ook de gang van zaken rond het ‘heerlijk avondje’ is veranderd. Het lijkt wel of de dubbeldikke speelgoedgidsen elk jaar een weekje eerder in de bus vallen, met al het gelazer van dien. ‘Mama’, vroeg Alec, ‘wat heeft Sinterklaas eigenlijk allemaal bij zich op die boot?’ Hoezo? ‘Nou, heeft-ie alleen de Bionicle Vahki Vorzakh of ook de Bionicle Toa Lihkan & Ki-analo?’ Eh… wat? ‘Zo’n Roboraptor lijkt me ook wel vet. Maar ik wil ook wel zo’n Captain Billy Bones of anders de K’nex Pocket ATV.’ Lieve help. Wat is er gebeurd met het verlanglijstje van weleer? De tol, de trekpop en de tekenstiften zijn vervangen door onuitsprekelijkheden als de Anipalz, ATOM Slamma, F.P. Geotrax en Winx Altea Castle. Het woord ‘verlanglijstje’ kan sowieso naar de oude doos, want ‘verlangen naar’ is er niet meer bij. Willen is krijgen, zo lijkt tegenwoordig de gedachtegang. Ik zag op de internetsite van speelgoedgigant Bart Smit dat kinderen hun cadeaukeuzes daar al kunnen aanklikken, waarna ze hun elektronische eisenpakket meteen kunnen doormailen naar de opa’s en de oma’s. Handig. Maar verstandig? Het modemerk Esprit verkocht vorig jaar een kinder-T-shirt met daarop de (Engelse) tekst: ‘Ik ben niet verwend, ik wil gewoon het beste’. Jakkes. Het is vast ironisch bedoeld, maar helemaal zeker weten doe ik dat niet. Het moeilijke van Sinterklaas vind ik dat het geven van cadeautjes is gekoppeld aan goed gedrag. Dus als je lief bent geweest, krijg je cadeautjes. En als je heel lief bent geweest, krijg je heel veel cadeautjes, want als mama vaak bij Albert Heijn winkelt, krijg ze toch ook extra bonusmiles? Hier helpt nog maar één ding: een stevig ontmoedigingsbeleid. Ik heb Emma en Alec verteld dat óók de Sint dit jaar moet bezuinigen omdat hij wat meer geld wil overhouden voor de arme kindjes. Dat vonden ze tot mijn blijde verrassing heel aannemelijk klinken. Op school doen ze tenslotte ook mee met de ‘Schoenmaatjes’, waarbij ieder kind een mooi versierde schoenendoos vult met presentjes voor kinderen in derdewereldlanden. Diep in hun hart vinden alle kinderen het leuk om te geven, maar hebben wij ze niet vooral geleerd hoe ze moeten nemen? Een vriendin van mij organiseert elk jaar samen met de middenstand uit haar woonplaats een Sinterklaaswedstrijd voor de plaatselijke jeugd. Volgens haar wordt het steeds moeilijker om een leuke hoofdprijs te verzinnen, want de kinderen van nu hebben alles al. Twee jaar geleden was de hoofdprijs een nieuwe fiets, maar de jeugdige winnaar wilde hem eigenlijk niet ‘want hij had geen trommelremmen’. Vorig jaar hadden de middenstanders geld bij elkaar gelegd voor een kleine kleurentelevisie, maar ook deze prijs werd door de winnares met een pruillip in ontvangst genomen: ze had al een televisie op haar slaapkamer. Inmiddels zit het feestcomité met de handen in het haar. Wat moeten ze dit jaar in hemelsnaam voor de jeugd bedenken? Ik zou het wel weten: een schop onder hun kont. Die hebben ze vast nog nóóit gehad.

‘Het gezin is een veilige haven in een harteloze wereld.’ – Christopher Lasch, cultuursocioloog


Een van de leukste dingen die Sinterklaas kan geven, zijn spelletjes. En dan niet de blieperige lawaaivariant, maar ouderwetse bord-, kaart- en dobbelspelletjes. Zo is het klassieke Yahtzee heel geschikt om derdegroepers mee te leren rekenen; ze hebben er tenslotte iets mee te winnen en dat motiveert nu eenmaal méér dan droge sommetjes uit een boekje. De speltherapeute Mariandl Verdonck Laterveer zei in het maandblad Groep 3 dat bordspelletjes heel goed zijn voor de ontwikkeling van je kind: ‘Alle gevoelens van kinderen komen aan bod. Het is goed voor hun fantasie, het stimuleert hun creatief vermogen en het helpt hen bij het leren van sociale vaardigheden.’ Die sociale vaardigheden mogen inderdaad nog wel wat worden opgepoetst, want een zesjarige kan totáál niet tegen zijn verlies. Bij een computerspelletje speelt een kind nagenoeg altijd tegen zichzelf en wanneer hij verliest, heeft hij nog een hele reeks ‘levens’ over. Bij een bordspelletje daarentegen speelt hij meestal tegen meerdere kinderen, dus winnen en verliezen wordt bijzonder tastbaar – en onverteerbaar. De meeste vier- en vijfjarigen zijn nog niet uitgekookt genoeg om te kunnen vals spelen, maar een zesjarige kun je maar beter in de gaten houden: hij schuift met pionnen, geeft dobbelstenen een duwtje en spiekt ongegeneerd bij zijn buurman. Bij mij thuis worden er volop bordspelletjes gespeeld, dus ik weet uit eigen ervaring hoezeer dit kan bijdragen aan het verhogen van de feestvreugde. Het ene moment zit ik nog gezellig met man en kinderen om de tafel en het andere moment gooit iemand zijn pionnen tegen de muur en verlaat woest stampend de kamer. Richard is zó competitief dat hij Emma en Alec zelfs bij een simpel potje ganzenborden niet kan laten winnen, dus af en toe moet ik hem met een vriendelijke glimlach een flinke trap onder de tafel geven. 

Wij variëren thuis met spelletjes waarbij je moet nadenken, zoals het spannende Vampierenjacht, spelletjes waarbij je ook een beetje geluk moet hebben, zoals SpongeBob Barricade, en spelletjes waarbij iedereen evenveel kans heeft, zoals het onverwoestbare Bingo. Dat ‘evenveel kans’ is overigens puur theoretisch, want wij hebben thuis maar één winnaar. De Zwitser Roger Federer domineert het mannentennis dusdanig dat iemand laatst gekscherend opmerkte dat de definitie van een grandslamtoernooi moet worden veranderd in: ‘een evenement waar meer dan honderd tennissers aan meedoen, maar dat uiteindelijk altijd door Roger Federer wordt gewonnen.’ Welnu, een bordspel is een evenement waaraan vier gezinsleden meedoen, maar dat uiteindelijk altijd door Alec Deckers wordt gewonnen. Geen wonder dat Alecs kamertje helemaal is dichtgepleisterd met posters van Federer; het is zijn grote idool. Alec heeft zich helemaal op het tennissen gestort en traint inmiddels drie keer in de week. Toen Richard in het seniorencircuit op het nippertje een finale verloor van Jim Courier, de voormalige nummer één van de wereld, barstte Alec in tranen uit: ‘Ik vind het zie-hie-lig voor pa-ha- pa…’. ‘Kop op, jongen’, probeerde Richard hem te troosten, ‘als je veel traint word jij later misschien wel net zo goed als papa.’ ‘Ik wil niet net zo goed worden als papa’, snifte Alec, ‘ik wil net zo goed worden als Jim Courier!’ Dit is een uitstekende leeftijd om aan sport te gaan doen: zesjarigen zijn snel, wendbaar en competitief, hebben een goede oog-handcoördinatie en begrij- pen de spelregels. Hoe eerder je kind een individuele sport of een teamsport gaat doen, hoe beter. Sporten maakt kinderen niet alleen fit, sterk en alert, maar leert hun ook samenwerken, doorzetten en vechten voor een doel. Emma is erg fanatiek met hockeyen. Waar ze eerst vooral enthousiast was over het kittige blauwe rokje met de felgele kniekousen, is ze inmiddels zeer gedreven. ‘Mam, ik heb een yell bedacht voor het nieuwe seizoen’, liet ze me onlangs weten. ‘Citroen, citroen, citroen, we worden kampioen!’ Niet echt Shakespeare, maar wel aandoenlijk. Want dát zijn kinderen boven alles: aandoenlijk. Ja, de zesjarige is een lastig portret; gelukkig gaan de scherpe kantjes er een beetje af als hij eenmaal zeven wordt. Maar een derdegroeper is ook lief, aanhankelijk en stuitend eerlijk bovendien. Weet je nog die passage in hoofdstuk 1, waarin ik mijn kinderen had gevraagd met wat voor dier zij zichzelf (en mij…) het meest identificeerden? Welnu, in een vlaag van verstandsverbijstering dacht ik dat het interessant kon zijn om aan het einde van groep drie diezelfde vraag nog eens te stellen. Vorige keer kwam ik er niet al te florissant vanaf; misschien dat drie jaar sloven hun mening over mij had bijgesteld. Alec wilde dit keer het liefst ‘een klein babypoesje’ zijn. Toen ik verbaasd tegen hem zei dat dit niet het meest stoere dier van de jungle was, zei hij: ‘Ja maar mama, een babypoesje is heel lief en heel zacht en iedereen wil met hem knuffelen.’ Achgossie. Wat kunnen kleine jongetjes toch gevoelig zijn. En papa en mama? Volgens Alec was Richard een gorilla: groot en sterk. En ik was de mama-aap, ‘met lekker veel haar’. Dáár heb ik maar niet over doorgevraagd. Toen was Emma aan de beurt. Zij wilde een papegaai zijn: die had mooie kleuren en hij kon overal naartoe vliegen. Richard daarentegen noemde zij een hyena, hij at namelijk altijd alles op. Dat vond ik geen veelbelovend begin, dus ik vroeg eerst aan Emma wat oma Miep voor een dier was. ‘Oma is geen dier’, zei Emma beslist. ‘Oma is zo’n oppasser in de dierentuin, die zegt: iedereen zijn hok in! En nu allemaal stil!’ En… mama? ‘Jij bent ook een papegaai.’ ‘Heb ik ook van die mooie kleuren?’ vroeg ik opgelucht. ‘Nee’, zei Emma gedecideerd, ‘van jou hoor ik de hele dag niks anders dan krá-krá-krá!’

Daphne Deckers, september 2006