‘Als ik naar de Nederlandse kinderen kijk en zie dat ze absoluut geen goede coördinatie hebben, niet lenig zijn, te dik zijn, vraag ik me af waarom ooit de verplichte gym op scholen is afgeschaft.’ – Ellen van Langen, winnares Olympisch goud op de 800 meter, Barcelona
Ik heb in een pedagogisch boek gelezen dat een verjaardagspartijtje niet het moment is om te gaan opvoeden: dat moet je ervóór of erna doen. Als iedereen tot aan zijn ellebogen in de taart zit, kun je geen rust, reinheid en regelmaat verwachten. En al helemaal geen schijf van vijf, en dat hoeft op zo’n moment ook niet. Maar waarom moeten kinderen die al de hele dag zijn dichtgemetseld met taart, cake en cola óók nog zo’n snoepzak mee naar huis? Vijfjarigen zijn dol op trakteren, maar genoeg is genoeg. Ik wil niet als een soort Daffosaurus altijd maar over vroeger zeuren, maar in mijn jeugd kreeg je hooguit een ballon mee naar huis en daar was je dan heel blij mee. Waarom moet het altijd meer-meer-meer zijn? Eigenlijk vind ik het niet zo gek dat de hedendaagse kinderen geen maat kunnen houden; van wie hadden ze dat moeten leren? Niet van ons, in ieder geval. Toen ik nog op de middelbare school zat, haalde mijn moeder één zak chips voor de hele week. Dat was toen heel gewoon, maar de kinderen van nu vinden dat iets van vóór de oorlog. Zij gebruiken een zak chips per dag om een bodempje mee te leggen. Begrijp me niet verkeerd: ik ben totaal geen snoepfundamentalist. Ik weet heus wel dat kinderen liever spekkies eten dan tofoe; ik eet zelf namelijk óók liever spekkies dan tofoe. Maar als ik bij de zwemles zie dat sommige kleuters al een beginnende blubberbuik hebben, dan denk ik: hoe kán dat? Kinderen van deze leeftijd verbruiken nog zoveel energie; ze rennen en springen en buitelen door het leven. Wanneer een kleuter ondanks al deze bewegingsdrift toch al een beetje gezet is, heeft hij echt geen ‘zware botten’. Hij eet gewoon te veel. Want een kind wordt niet dik van koek en cola – een kind wordt dik van te véél koek en cola.
‘Ick doe mijn handjes samen, ick doe mijn ooghjes dicht. En bid dat na het amen, mijn gehackbal er nog ligt.’ – Oudhollands tafelgebed van Lévi Weemoedt
Kinderen willen heel graag leren hoe iets precies zit, maar ze vinden het ook fijn om hun eigen fantasie de vrije loop te laten. Gelukkig maar, want anders was je als moeder nooit weggekomen met het volkomen ongeloofwaardige verhaal van de Tandenfee. Wanneer een melktandje van je kind is uitgevallen, leg je dat onder zijn kussen waarna de Tandenfee het ’s nachts meeneemt en er een muntstuk voor in de plaats legt. Overigens doet lang niet iedereen hieraan mee; heel wat ouders vinden namelijk dat kinderen al genoeg ‘onzin’ over zich krijgen uitgestort. Helaas zit er bij ons op school ook zo’n moeder, want Emma kwam op een dag pips thuis en snikte: ‘De mama van Jelle heeft gezegd dat de papa’s en mama’s zélf de tandjes onder je kussen weghalen!’ De mama van Jelle wordt bedankt. Maar goed, ik vertelde tegen Emma dat het heel simpel is: als je niet in de Tandenfee gelooft, komt ze niet en als je wel in de Tandenfee gelooft, komt ze wel. Emma besloot om er wél in te geloven, vooral nadat ik er nog een schepje bovenop had gedaan door te zeggen dat de Tandenfee de melktandjes doorgaf aan de baby’s. Toen Emma voor het eerst een wiebeltand had, kon ze dan ook niet wachten tot het ding zou uitvallen. Ondanks het hoge ieksgehalte moest ik het losse gevalletje elke dag voorzichtig heen en weer wrikken om vervolgens deskundologisch verslag uit te brengen van de stand van zaken. Nadat het tandje eindelijk had losgelaten, legden we het plechtig onder haar kussen. Voor het slapengaan fantaseerden we samen hoe de Tandenfee eruit zou zien, waar ze zou wonen en hoe ze de tandjes zou verdelen. ‘Ik ga het morgen meteen tegen opa Johan zeggen’, verzuchtte Emma ten slotte. ‘Dan kan hij zijn tandplaatje óók onder zijn kussen leggen.’ Zodra je kind zijn grote voortanden heeft, zou je hem vriendelijk doch dringend moeten gaan stimuleren om nu echt te stoppen met duimen. Los van het feit dat je kind door langdurig duimen kan gaan slissen en vaker verkouden is, loopt hij nu ook het risico dat zijn tanden scheef gaan staan. Mijn kinderen hebben godzijdank nooit geduimd. Niet dat ze dat niet hadden gewild: de meeste baby’s en dreumesen hebben er juist erg veel behoefte aan ergens op te sabbelen. Maar op aanraden van mijn moeder heb ik dat al vroeg de kop ingedrukt door hun duimpjes net zo lang uit hun mondjes te halen totdat ze er geen zin meer in hadden. ‘Ik ben blij dat ik jullie nooit heb aangeleerd om te duimen’, zei ik iets te zelfgenoegzaam tegen Emma en Alec. ‘Waarom dan?’ vroeg Emma. ‘Nou, van duimen krijg je bijvoorbeeld scheve tanden’, antwoordde ik. Daar moest Emma even over nadenken. Toen trok ze één wenkbrauw op en zei: ‘Dan heb jij vroeger zeker héél veel geduimd.’ Wanneer vrouwen wordt gevraagd wat zij het belangrijkste vinden in een relatie, zeggen ze meestal: eerlijkheid. Maar sinds ik kinderen heb, ben ik daar iets anders over gaan denken. Kinderen zijn namelijk zó recht voor z’n raap dat het soms pijn doet. Dat merk ik bijvoorbeeld ook wanneer ik ergens op een basisschool mag komen voorlezen: wanneer de leerlingen het niet meer interessant vinden, doen ze bepaald geen moeite om te blijven luisteren maar gaan ongegeneerd snotballetjes draaien. Wat betreft mijn tanden had Emma natuurlijk groot gelijk. Als kind heb ik lange tijd een beugel gehad en dus ook een aantal jaren van een kaarsrecht gebit mogen genieten. Maar zonder het nieuwerwetse ‘trekstangetje’ aan de achterkant blijft je gebit in beweging, dus 25 jaar na dato stonden mijn tanden wederom schots en scheef.
Nu is een scheef gebit met een beetje goede wil nog charmant te noemen, maar die fase was ik inmiddels al lang en breed voorbij. Waar andere bekende Nederlanders op foto’s hun rimpeltjes laten retoucheren, was ik altijd bezig mijn tanden te egaliseren. Maar ja, op een gegeven moment krijg je toch wat kleine hints uit je omgeving. Zo begonnen de roddelbladen bijvoorbeeld te schrijven: ‘Gebit Van Deckers Niet Veel Lekkers.’ Het klinkt misschien gek, maar opeens kreeg ik het vermoeden dat dit niet zo positief bedoeld was. Het laatste zetje kwam echter van een vrouw die mij aansprak toen ik op vakantie was in Portugal. Haar man was orthodontist in Vlaardingen, zei ze, en zijn vingers jeukten om wat aan mijn jammerlijke gebit te doen. Dat zijn van die momenten waarop je denkt: ga ik slaan of ga ik luisteren? Uiteindelijk ben ik maar eens gaan luisteren. En toen kwam ik erachter dat steeds meer volwassenen een beugel nemen; vooral sinds de uitvinding van de linguale beugel waarbij de hele ijzerwinkel onzichtbaar aan de achterkant van je tanden wordt gemonteerd. Toen de grote dag was aangebroken waarop ik definitief mijn beugel zou laten plaatsen, liep Alec bezorgd met me mee naar de voordeur. ‘Mama’, piepte hij, ‘herken ik je straks nog wel?’ Waarschijnlijk dacht hij dat mijn hele hoofd in een soort ijzeren hekwerk zou worden vastgezet. Zó erg was het nu ook weer niet, maar de eerste paar weken als ‘beugelbeckers’ waren bepaald geen feestje. Soep, pap en pudding, veel méér kon ik niet behappen. Ik heb wel geprobeerd een salade te eten, maar na afloop leek ik nog het meest op een grasmaaier. Het eerste wat ik na plaatsing durfde te drinken was een cup-a-soup, maar daar dreef natuurlijk weer een crouton in die prompt achter mijn hekwerk bleef hangen. Kon ik meteen met een tandenstoker achter die broodkruimel aan. Ook het eten van kaasfondue bleek geen goed idee: de smurrie stolde namelijk achter mijn beugel, waardoor ik de hele avond gele draden uit mijn mond zat te trekken. Mijn ondertanden waren beplakt met doorzichtige keramische plaatjes, waar een stalen draad doorheen was geregen. Toen de orthodontist die draad met een soort nijptang begon aan te draaien, kreeg ik een flashback van het ijzerwerk dat ik als kind in mijn mond heb gehad. Ik kon me echter niet herinneren dat er destijds zóveel spanning op mijn tanden stond. Volwassen tanden zijn nu eenmaal wat koppiger dan kindertanden; ze hebben tenslotte al tientallen jaren op hun plek gestaan en worden niet graag een andere kant op geduwd. Nadat de slotjes op mijn ondertanden waren aangebracht, zag je pas goed hoe scheef ze stonden. ‘Mama…’, zei Emma na haar inspectie van mijn bekhek, ‘die meneer kan niet zo netjes plakken, hoor. ’t Zit hartstikke scheef!’ Dank je wel, popje. Daar kan je moeder het weer mee doen. Gelukkig zat mijn bovenbeugel aan de achterkant van mijn tanden; daar zag je helemaal niks van. Maar je hóórde hem wel. ‘Gôh schat’, lachte Richard, ‘nu lijk je wel die slissende Daffy Duck uit de Looney Tunes!’ Ik praatte inderdaad een beetje alsof ik een hockeybitje in had, maar dat gelispel was snel voorbij. Gelukkig maar, want toen ik in die beginperiode iemand aan de telefoon had en me verontschuldigde voor mijn spwaakgebwek, zei hij: ‘Oh, ik dacht dat je aan de sherry had gezeten!’
‘Iemand die niet tegen zijn kinderen schreeuwt, brengt gewoon niet genoeg tijd met ze door.’ – Reese Witherspoon, actrice
Ik stond als aan de grond genageld en dacht: nu is het voorbij. Ze knalt tegen dat speeltoestel en breekt haar nek. Toen ze daadwerkelijk tegen de houten constructie botste, leken mijn benen wel van spaghetti. Terwijl Alec naast me stond te huilen, werd Emma met een soort salto van het sleetje gelanceerd en vloog met haar hoofd precies tussen twee zware houten palen door. Toen eindigde ze met een doffe klap op de grond. Eerst was het arme kind nog te veel in shock om te huilen, maar daarna barstte ze in tranen uit. Behalve een heleboel blauwe plekken, een pijnlijke nek en een gekneusde rug heeft Emma godzijdank niets ernstigs aan deze akelige gebeurtenis overgehouden. De houding van de mensen op het terras heeft mij overigens nog lang verbaasd. Niemand reageerde namelijk op de aanstormende Emma en ons geschreeuw; de toeristen zaten allemaal lekker aan hun Bratwurst mit Pommes en aten vrolijk verder. Dit heeft me gesterkt in het idee dat je als ouders altijd zélf op je kinderen zult moeten letten en er nooit van moet uitgaan dat iemand anders zich geroepen voelt voor jouw kind een vinger uit te steken. Dat klinkt hard, maar het is nu eenmaal de realiteit. Gelukkig was ook Emma’s gebit nog helemaal intact. Aangezien je kind nog heel wat jaren met zijn grotemensentanden zal moeten doen, is het natuurlijk doodzonde wanneer er nu al een stuk van afbreekt. In mijn omgeving heb ik ‘dankzij’ zwiepende schommels, maaiende tennisrackets en uit de hand gelopen stoeipartijtjes al diverse tandendrama’s mogen aanschouwen. Het loont overigens de moeite de afgebroken tand meteen te zoeken: wanneer je dit onder je tong houdt of in een glas melk bewaart, kan de tandarts het er soms weer aanzetten.
Wat mij van het vervelende incident met Emma nog het meest heeft aangegrepen, is het feit dat er op een leuke dag zomaar ineens iets vreselijks kan gebeuren. Het leven met kinderen lijkt soms een aaneenschakeling van grote en kleine (bijna-) ongelukken. Dit komt aan de ene kant doordat kinderen heel kwetsbaar zijn, zoals bijvoorbeeld al die keren dat ze met hun fietsje over de weg zwabberen. Maar aan de andere kant zijn kinderen ook heel getalenteerd in het bedenken van levensgevaarlijke capriolen. Toen ik opgroeide in Persingen, het kleinste dorpje van Nederland in de Ooijpolder bij Nijmegen, hadden de boerenjongens bij ons in de buurt een geweldig spelletje bedacht: wie kon het langst tegen de schrikdraad plassen? Nu ik eraan terugdenk, was dat natuurlijk een volslagen belachelijk idee. Het is dan ook een wonder dat geen van mijn buurjongens er een gegrilde worst aan heeft overgehouden, om het zo maar even te formuleren. Je kunt het als ouders zo gek niet bedenken of kinderen doen het. Breinaalden in het stopcontact? Dagelijkse kost. Maar kinderen willen ook nog wel eens de vis föhnen, natte Barbies opwarmen in de magnetron en met hamertje-tik alle glazen ballen uit de kerstboom slaan. Zelf heb ik als kind eens een droogboeket in brand gestoken. Waarom? Ik wou dat ik het nog wist. Feit is dat ik het gedaan heb en het had geen millimeter gescheeld of de gordijnen waren in brand gevlogen. In dat geval was ons huis reddeloos verloren geweest; nu kon ik het vuur nog met een emmer water blussen. Ik was destijds (uiteraard) alleen thuis en toen ik de ravage in de woonkamer overzag, ben ik spoorslags naar balletles vertrokken. Het duurde natuurlijk niet lang of ik zag het rood aangelopen hoofd van mijn moeder dreigend voor het raampje van het balletlokaal heen en weer marcheren. Dit is dan ook niet de leeftijd waarop je lucifers in huis kunt laten slingeren: vijf- en zesjarigen zijn gefascineerd door vuur. Je leest niet zelden in de krant dat twee broertjes hun ouderlijk huis hebben laten afbranden door levensgevaarlijke spielerei met een aansteker. Mijn vriendin Nicole had haar vijfjarige zoon Kai al van kleins af aan duidelijk gemaakt dat de open haard niet bedoeld was om mee te spelen. Dat leek hij prima te begrijpen, totdat Nicole één minuutje de kamer verliet om even iets uit de keuken te pakken. Ze was nog niet weg of Kai begon te gillen. Hij bleek een servetje in het vuur te hebben gestoken, dat natuurlijk meteen vlam vatte. Toen hij het servetje verschrikt had losgelaten, was een deel van het brandende papier op zijn wang beland waar het een flinke brandwond had veroorzaakt. ‘Ik heb geleerd dat één minuutje niet bestaat’, zou Nicole later tegen mij zeggen, ‘je bent er wel bij of je bent er niet bij. En als je er niet bij bent, kan er van alles gebeuren.’ Het zal niemand verbazen dat het vooral de jongetjes zijn die zich hevig aangetrokken voelen tot vuur (al zou ik vijf- en zesjarige meisjes ook niet zo snel met een paar aanmaakblokjes achterlaten). Veel jongetjes uit de onderbouw zijn dan ook dol op de brandweer. Alec speelde graag ‘Brandweerman Sam’ op zijn computer en was werkelijk verrukt toen ik hem een keer meenam naar een échte brandweerkazerne. Daar vertelden ze trouwens dat ik in de Week van de Brandpreventie ons huis gratis kon laten controleren op brandveiligheid. Dat leek me een prima idee, dus een paar weken later stonden tot grote opwinding van Alec twee heuse brandweermannen bij ons voor de deur.
Ze lieten zien hoe je met het hele gezin een brandoefening kunt houden: wat is de ideale vluchtroute, waarop moet je letten, waar liggen de sleutels, de zaklampen en de blusdekens? Het naspelen van zo’n brandalarm voelde eerlijk gezegd een beetje als Jiskefet (‘Waar brand? Daar brand!’) en in het begin waren de kinderen hartstikke melig. Desondanks kan ik het iedereen aanraden want wanneer zo’n ramp je daadwerkelijk overkomt, is de paniek natuurlijk niet te overzien. Bovendien is je huis altijd minder brandveilig dan je denkt: zo hebben wij op advies van de brandweer op de hoogste verdieping nog een kettingladder gemonteerd die je zó uit het raam kunt gooien. Ook staan er nu op strategische plaatsen schuimblussers in huis en haal ik na elke droogbeurt de pluizen uit het filter van de droogtrommel omdat daar vonkjes kunnen ontstaan bij oververhitting. Dat wist ik niet. Ik wist echter wél dat je de filters van je afzuigkap zo schoon mogelijk moet houden om zo brandgevaar te voorkomen. Nadat een van de brandweermannen mijn kraakheldere afzuigkap had geïnspecteerd, verwachtte ik dan ook een leuk complimentje. Maar hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Goh mevrouwtje, kóókt u wel eens?’ Ondanks het feit dat het verstandig is je gezin voor te bereiden op mogelijke calamiteiten, moet je het ook weer niet overdrijven. Mijn oma zei altijd: ‘Als een ongeluk in een klein hoekje zit, dan zit het geluk dus in de rest van de ruimte.’ Zo verlicht ben ik echter nog niet, want net als veel andere moeders ben ik erg goed in het bedenken van doemscenario’s. In het vorige hoofdstuk schreef ik met wat voor dwangmatige gedachten ik te kampen heb wanneer een van mijn kinderen op schoolreisje gaat, maar eerlijk gezegd heb ik wel vaker last van dat soort neuroses.