Waar ik mijn kinderen de afgelopen jaren almaar heb gestimuleerd om hun mond open te doen, zou ik het nu wel fijn vinden als ze hem ook eens dicht- hielden. De zesjarige praat namelijk bij voorkeur door zijn ouders heen. Richard en ik worden soms helemaal tureluurs van het getetter aan tafel om- dat we nauwelijks een gesprek kunnen voeren zonder dat Emma en Alec ons in de rede vallen. Wanneer ik dan – compleet murw gebeukt – een van de twee het woord geef, weten ze meestal niet meer wat ze hadden willen vertellen. Of het blijkt iets heel dringends te zijn uit de categorie: ‘Weet je mam, de Trix hebben de magische krachten van Bloem gestolen.’ Derdegroepers hebben ook moeite met kiezen. Ik weet niet hoe het komt; misschien dat ze zich nu pas bewust zijn van alle keuzemogelijkheden die het leven biedt. Maar ik weet wél dat het altijd ongelegen komt, zoals bij de McDrive, wanneer een hele rij auto’s in mijn kofferbak staat te hijgen. ‘Mama, ik wil graag een chocolade milkshake. Of nee eh… ik wil een vanille. Nee, chocolade! Doe toch maar aardbei.’ Als er iets lekkers wordt uitgedeeld, ontpopt de zesjarige zich tot een hebberige graaier: hij wil niet alleen als eerste iets pakken, maar hij wil ook meteen het grootste stuk. En als hij niet het grootste stuk kan hebben, dan wil hij op z’n minst een groter stuk dan zijn broertje of zusje. Na het uitdelen volgt steevast een rondje vergelijken: heeft iedereen wel precies evenveel chips? Pinda’s? Pepernoten? En zet die glazen eens naast elkaar – staat de streep van de ranja wel precies even hoog? Want zo niet, dan is het huilen. Om van dit gezeur af te zijn heeft Richard de vol- gende truc bedacht: als er iets gedeeld moet worden, snijdt de een het lekkers doormidden waarna de ander als eerste een stuk mag kiezen. Reken maar dat je kind dan met wiskundige precisie te werk gaat! Het moge zo langzamerhand duidelijk zijn dat je vooral geduld moet hebben met je zesjarige kind. Eigenlijk gaat hij door eenzelfde soort fase als in de peuterpuberteit: er komt zoveel nieuwe informatie bij hem binnen dat zijn harde schijf tijdelijk is gecrasht. Hij is opstandig en brutaal, maar ook snel gekwetst en onzeker. Meestal doet hij zich stoerder voor dan hij zich voelt en aan het eind van de dag snakt hij naar een aai over zijn bol. Nadat Emma urenlang het bloed onder mijn nagels vandaan had gehaald, vroeg ze ’s avonds in bed met tranen in haar ogen ‘of ik haar nog wel lief vond’. Toen heb ik haar proberen uit te leggen dat er een verschil is tussen haar gedrag en haar persoon. Ik zal altijd van mijn kinderen houden, maar als ze zich misdragen, krijgen ze gewoon de wind van voren. Zesjarigen reageren overigens verrassend goed op ferme taal; ze vinden het blijkbaar fijn om te weten: oké, tot hier en niet verder. Het klinkt misschien gek, maar kinderen willen opgevoed worden. Het is net als met touwtrekken – daar is ook niks aan als de tegenpartij te slap is of meteen loslaat. Of stel je voor dat er bij tennis geen lijnen zouden zijn, wat had het dan voor zin om een wedstrijdje te spelen? Als het niemand wat uitmaakt of een bal in of uit is, gaat de lol van tennis snel verloren. Kinderen zoeken die lijnen; ze zoeken het kader waarin het leven wordt gespeeld. Maar waar trek je de streep? En hoe? De pedagogiek onderscheidt vier manieren van opvoeden: autoritair, autoritatief, permissief en verwaarlozend. Een autoritaire opvoeding zou je kunnen om- schrijven als: jij moet doen wat ik zeg, anders zwaait er wat! Dit is de opvoeding die onze ouders en grootouders hebben gehad, maar die in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw wegens ‘te strikt’ uit de mode is geraakt. Inmiddels wordt hier en daar geopperd dat deze harde lijn in sommige gevallen ook voordelen kan hebben. Zo suggereert het succes van tv-programma’s als ‘Dat zal ze leren!’ en ‘Van etter tot engel’ dat onhandelbare kinderen dankzij een ouderwetse opvoeding weer op het rechte pad zijn gebracht. De meeste ouders proberen hun kinderen echter autoritatief groot te brengen: ik wil graag dat je doet wat ik zeg en ik zal je uitleggen waarom. Dit poldermodel drijft op onderhandelen, uitpraten en overleggen; een aanpak die bij kinderen zonder gedragsproblemen over het algemeen goed werkt. Hoewel deze praatcultuur doet vermoeden dat er sprake is van gelijkwaardige partijen, hebben de ouders natuurlijk toch het laatste woord. Dat is anders bij het permissieve opvoeden: doe maar wat je zelf wilt. In deze gezinnen lijken de rollen omgedraaid en bepalen de kinderen grotendeels wat er gebeurt. De ouders doen dit meestal niet uit onmacht of desinteresse, maar uit liefde. Zij vinden dat hun kind niet door allerlei regeltjes moet worden gefrustreerd, maar juist alles moet krijgen wat zijn hartje begeert. Permissieve ouders zullen het gedrag van hun kind vaak vergoelijken: ‘Ach, we hebben vroeger toch allemaal wel eens een ruit ingegooid?’ Het dikke dochtertje dat al jaren bij een diëtiste loopt, krijgt toch elke dag een flink stuk taart, ‘want anders is het zo zielig voor die kleine meid.’ Het zesjarige zoontje dat geregeld ligt te slapen in de klas mag toch elke avond laat opblijven, ‘want de schat vindt het zo gezellig om met ons CSI te kijken.’ Het is ongetwijfeld goed bedoeld, maar op de lange termijn loop je hiermee het risico dat je kind geen enkele tegenslag kan verwerken, geen zelfdiscipline meer kan opbrengen en al helemaal geen gezag boven zich kan dulden. 

Maar waar permissieve ouders nog warmte en aandacht voor hun kinderen hebben, vormen de verwaarlozende ouders de grootste risicofactor voor een ontspoorde jeugd. Hun insteek is: het kan me niet schelen wat je doet, en deze onverschillige houding is werkelijk desastreus voor de ontwikkeling van een kind. Als ambassadeur van het Nationaal Fonds Kinderhulp bezocht ik eens een kindertehuis waar kort daarvoor een vijfjarig jongetje was binnengekomen die voor het eerst een eigen bed had. Thuis had hij namelijk steeds op de bank moeten slapen. Helaas bleek dit jongetje geen uitzondering; er zijn in Nederland heel veel verwaarloosde kinderen die snakken naar een beetje liefde en aandacht. In dit soort families is er meestal meer aan de hand dan wat ‘gewone’ gezinsproblemen, waardoor in veel gevallen professionele hulp nodig is. Wanneer je vermoedt dat er iets misgaat met een kind bij jou in de buurt, aarzel dan niet de school in te lichten, een vertrouwenspersoon in te schakelen of zelfs de politie te bellen. Pas geleden stond er een bericht in de krant over een vader die zijn zoontje had doodgeslagen. Alsof dat niet al erg genoeg was, werd ook nog vermeld dat de buren hadden gehoord hoe het kleine kind huilend om zijn oma had geroepen. Toen ik dat las, sprongen de tranen in mijn ogen. Blijkbaar was zijn lieve oma de enige persoon bij wie hij bescherming kon zoeken, maar ook zij was niet bij machte geweest haar kleinkind te redden. Kindermishandeling en -verwaarlozing komen helaas steeds vaker voor, maar in deze individualistische maatschappij aarzelen veel buren en familieleden om hun nek uit te steken. Het ís ook eng om zoiets aan te kaarten, maar tegelijkertijd is het onze plicht. Want zoals het Nationaal Fonds Kinderhulp al meer dan vijftig jaar zegt: ‘Ieder kind verdient een beetje kleur in zijn leven.’ Wanneer mij wordt gevraagd naar mijn eigen opvoedvariant, antwoord ik altijd braaf: de autoritatieve stijl natuurlijk. Maar of dat helemaal waar is? Soms heb ik tijd noch zin om uitgebreid met mijn kinderen over de vele voordelen van de hygiëne te debatteren en moeten ze gewoon hun vieze voeten vegen ‘omdat ik het zeg.’ Ik schrok wel even toen Emma en Alec mij ooit mokkend Kapitein Mama noemden, maar later dacht ik: prima, iemand moet het zijn. Anders hebben we binnen de kortste keren een stuurloos schip met twee muitende matrozen. Ik probeer mijn kinderen niet steeds met een donderpreek te straffen voor alle dingen die ze niet doen, maar juist met complimentjes te belonen voor de lieve, leuke en behulpzame dingen die ze wel doen. Je hebt echter van die dagen dat je er als ouder niet onder- uit komt om je autoriteit te doen gelden, net zoals het soms voor alle partijen een verademing kan zijn om je kinderen gewoon eens de vrije hand te geven (ook al betekent dat meestal knakworstjes met hagelslag voor het ontbijt). Volgens mij bestaat er geen blauwdruk voor het ideale opvoeden; ieder kind is anders, iedere ouder is anders en iedere situatie is anders. Wat bij Emma werkt, hoeft bij Alec nog niet te werken en wat bij Emma en Alec werkt, hoeft bij de kinderen van mijn buurvrouw nog niet te werken. Maar één ding werkt voor alle kinderen: duidelijkheid. Zoals ik in het vorige hoofdstuk al heb gezegd: ja is ja en nee is nee. In het interview dat ik vorig jaar had met Jo Frost, zei de Supernanny: ‘Als ik succesvol opvoeden in twee woorden zou moeten samenvatten, dan koos ik voor: wees consequent.’ Precies. Mijn ervaring is dat kinderen alles voor je willen doen – zolang je het maar consequent tegen bedtijd aan ze vraagt. Het is overigens opvallend dat zesjarigen over het algemeen beter naar hun vader luisteren dan naar hun moeder. Blijkbaar maakt de zachte hand van mama dit jaar wat minder indruk dan de ferme taal van papa. Daar komt nog bij dat zesjarigen zich het meest afzetten tegen hun hoofdverzorger en dat is vaak niet de vader. Dit levert situaties op waarin jij bijvoorbeeld de hele avond vruchteloos probeert je kind in bed te krijgen, waarna je man het in vijf minuutjes voor elkaar heeft. Meestal komt hij dan de trap af met zo’n onuitstaanbare uitdrukking op zijn gezicht: kijk mij eens een geweldige opvoeder zijn. Oma’s hebben daar trouwens ook een handje van: ‘Oh, als ze bij mij zijn eten ze hun groente gewoon op, hoor.’ Ja, ja. Als zij de kinderen elke dag naar bed zouden brengen of elke dag te eten zouden moeten geven, liepen ze binnen een week tegen dezelfde problemen aan. Maar eerlijk gezegd interesseert het kinderen niet wie thuis de broek aan heeft, zolang er maar geld in de zakken zit. Zesjarigen zijn gefascineerd door geld en zouden het liefst overal munt uit slaan. Het is dan ook heel verleidelijk om derdegroepers te betalen voor huishoudelijke klusjes, want met een kleine financiële injectie rennen ze zich werkelijk de benen uit het lijf. Helaas is dit opvoedkundig gezien volkomen onverantwoord, want straks steekt niemand meer een vinger uit zonder gouden handdruk. Het mooiste is je kind te leren dat ‘trots zijn op jezelf’ de ultieme beloning is. Totdat hij die nobele boodschap heeft begrepen, ziet de gemiddelde zesjarige echter meer heil in keiharde knaken. Groep drie is dan ook een goed moment om met zakgeld te gaan beginnen. De meeste ouders starten ergens tussen de vijftig cent en één euro per week en verhogen dit bedrag per verjaardag. 

‘Het is met een paard net zoals met het opvoeden van kinderen. Je moet vooral consequent zijn. Wat je doet, doe dat goed en zorg ervoor dat je  die lijn vasthoudt.’ – Jeroen Dubbeldam, springruiter en Olympisch kampioen

Nu je kind leert rekenen, krijgt het een veel beter beeld van de kosten van het dagelijks leven. En dat is even schrikken. Want zodra kinderen een pak- je Winxkaarten of een netje knikkers uit eigen zak moeten betalen, laten ze het als een hete aardappel uit hun handen vallen. De meeste zesjarigen zitten als Dagobert Duck op hun spaarpot en zien elke uitgave als een rib uit hun lijf. Natuurlijk is het goed dat ze hun centjes niet over de balk gooien, maar er is een groot verschil tussen spaarzaam en vrekkig. Juist omdat Emma en Alec niet graag met hun zuurverdiende geld over de brug komen, heb ik een tijdje geleden de regel ingesteld dat ze voor elk lelijk woord één euro boete moeten betalen. Tot nu toe werkt dat als een trein; het gebruik van scheldwoorden komt in ons huis amper voor. Helaas hebben Emma en Alec bedongen dat Richard en ik voor hetzelfde vergrijp ook één euro moeten lappen, waardoor de kinderen nu elke dag als twee controleurs van de zedenpolitie op ons taalgebruik letten. De gemiddelde zesjarige is een meester in het bedenken van wilde plannen om een extra zakcentje te verdienen. Zo hadden Emma en Alec op vakantie in Spanje een winkeltje gemaakt van zelfgevonden schelpen en ‘mooie stenen’. Nadat Richard en ik voor tien eurocent respectievelijk een mossel en een stukje keukentegel hadden gekocht, klaagden de kinderen dat er niet veel klanten in de tuin van ons vakantiehuis kwamen. Terwijl we naar de supermarkt liepen, probeerde ik hun uit te leggen dat je iets moet verkopen wat de mensen graag willen hebben en dat aangespoelde keukentegels daar niet per se bij horen. ‘Je moet als ondernemer slim zijn’, oreerde ik, ‘want het geld ligt nu eenmaal niet op straat.’ Ik had het nog niet gezegd of Emma raapte een verfrommeld briefje van vijftig euro van de grond. Dat geloof je toch niet? Om de kinderen duidelijk te maken hoe lang het wel niet duurt om vijftig euro te verdienen, stelde ik voor om op Koninginnedag wat spulletjes te gaan verkopen. ‘Ik heb een veel beter idee’, juichte Alec. ‘We maken voor de vrijmarkt een grabbelton, maar daar doen we stiekem geen cadeautjes in. Dan hoeven we die ook niet te kopen!’ Ja, het grote graaien begint al jong, dus je moet het ook zo vroeg mogelijk de kop indrukken – al is dat bij sommige topmanagers duidelijk niet gelukt. ‘Jullie willen toch zo graag winkeltje spelen?’ zei ik. ‘Dan gaan we op een groot kleed speelgoed verkopen.’ ‘Ons eigen speelgoed?’ vroeg Emma achterdochtig. ‘Ja, leuk hè?’ antwoordde ik zo enthousiast mogelijk. ‘Als het zo leuk is’, antwoordde Emma, ‘dan mogen we zeker ook wat van jouw spullen verkopen.’ ‘Eh… natuurlijk’, zei ik. ‘Zal ik straks mijn schoenenkast uitruimen?’ ‘We willen alleen mooie schoenen’, merkte Alec kritisch op, ‘want anders verdienen we niks.’ Dat is lekker, dacht ik. In Spanje stond meneer nog keukentegels te verkopen en nu maakt hij zich druk over de kwaliteit van zijn nering. Maar goed, op de ochtend van de vrijmarkt waren de kinderen dolenthousiast; alleen Richard zag de bui al hangen. ‘Kom op’, zei ik tegen hem, ‘het wordt vast een leerzame ervaring.’ En dat werd het ook – voor mij. Twee weken na dato keek ik nog steeds tegen een berg prullaria aan. Want terwijl ik zelf drie dozen speelgoed probeerde te lozen, hadden Emma en Alec net zo hard weer andermans ‘schatten’ mee naar huis genomen. Verkocht ik een K3-tasje voor één klinkende euro, kocht Emma twee kleedjes verderop een plastic Barbie-tasje voor hetzelfde bedrag. Ja, zo houden we lekker de nullijn. 

Alec meende dat hij de deal van zijn leven had gemaakt door voor vijftig eu rocent een vergeelde plastic dinosaurus te vergaren, terwijl Emma de twee euro die ze voor haar glitterschoentjes had gevangen, meteen weer verbraste aan een ‘Ducktales’-video: ‘Mamaaa, deze Kwik, Kwek en Kwak hadden we nog niet!’ Geweldig. ‘Was je vergeten dat we vandaag juist kindervideo’s proberen te verkópen?’ vroeg ik lichtelijk geïrriteerd. Daar moest Emma even over nadenken. ‘Ja maar mama’, zei ze vervolgens, ‘vóórdat ik deze zag liggen, wist ik niet dat ik hem altijd al had willen hebben.’ Tja. Ga daar maar iets opvoedkundigs tegen inbrengen. Maar het ergste was nog dat Emma en Alec binnen een uur naar het springkussen waren vertrokken, waardoor ik het verder mocht uitzoeken met hun winkeltje. Gelukkig had ik Richard bij me. Werkelijk álles bracht hij aan de man: Nijntje-nachtlampjes, Nemo-fietsbellen, Tweety-handpoppen. Richard moet in een vorig leven welhaast standwerker zijn geweest – of mensen durven gewoon geen ‘nee’ te zeggen tegen iemand van bijna twee meter hoog en één meter breed. ‘Je kent me toch’, zei Richard, ‘service met een glimlach!’ Naast Richard bleek ik echter nóg een verkoopwapen bij me te hebben: de tas met schoenen. Ik ben een echte schoenenfetisjist en gooi dan ook zelden exemplaren weg, maar nu was het moment gekomen om een groot deel van mijn collectie de deur uit te doen. ‘Ben je eindelijk van je verzamelwoede verlost?’ vroeg Richard. Ik knikte maar wat, want hij hoefde natuurlijk niet te weten dat je een kast vooral leegmaakt om hem weer te kunnen vullen. Ik had mijn schoenen nog niet uitgestald of ik werd onder de voet gelopen door kooplustige dorpsgenotes, waarvan er eentje zelfs tien paar tegelijk meenam. Veel vrouwen krijgen een speciale blik in hun ogen bij het betasten van schoenen. Ik las laatst in de krant dat uit een enquête was gebleken dat vrouwen eerder kozen voor een verwenarrangement in een beautyfarm dan voor een hartstochtelijke vrijpartij. Ik vraag me af in hoeverre dat óók voor de aanschaf van een paar stiletto’s geldt. De gretigheid waarmee vrouwen praten over de dikte van de hak is daarbij veelzeggend. ‘Eigenlijk kan ik er niet op lopen’, kreunde een vrouw terwijl ze een proefloopje deed over het vochtige gras, ‘maar ik neem ze tóch!’ Haar man stond erbij en keek ernaar. En je zag hem denken: waarom hoor ik dat nou nooit: eigenlijk heb ik er geen zin in, maar ik doe het tóch? Terwijl Richard onze laatste Sesamstraat-video’s probeerde te slijten, bekeek hij hoofdschuddend mijn verkoopsucces. ‘Ik heb iets geleerd vandaag’, zei hij ten slotte. ‘Een man die thuiskomt met een paar mooie schoentjes én een fles massageolie, maakt een goede beurt!’ Maar het zijn niet alleen volwassen vrouwen die iets met schoenen hebben; ook zesjarigen beginnen zich in een rap tempo voor schoeisel te interesseren. Waar ze tot voor kort alles aantrokken wat hun moeder uit de kast haalde, willen meisjes in groep drie steeds vaker een beslissende stem in wat er wordt gekocht en hoe het wordt gedragen. Gelukkig ben ik heel makkelijk met kleren: Emma mag alles dragen wat ze wil, zolang ik het maar mooi vind. (Daar trapt ze nu nog in, maar dat kan nooit meer lang duren!) Waar ik mijn dochter nog enigszins haar eigen setjes kan laten kiezen, heeft Alec niet al te veel gevoel voor kleurcombinaties. En dus leg ik elke avond zijn kleren voor hem klaar en dat vindt hij gelukkig prima. Alec krijgt echter wel steeds meer praatjes over zijn kapsel; dat is tegenwoordig een heel project met klodders mousse, gel of wax. Voordat hij naar school gaat, probeer ik zijn glimmende hoofd ‘ongemerkt’ nog wat bij te strijken, maar dat komt mij steevast op een fikse uitbrander te staan: ‘Ma-ham! Nu is het niet meer vet!’ Nou vriend, het is zeker nog vet maar zolang jij in dit huis woont, gaan we ook voor net. Alec is gezegend met een dikke bos haar, maar ook met drie kruinen. Vanwege het uitwaaierende haarpatroon wordt zo’n kruin ook wel een ’wervelwind’ genoemd. Het verbaast me eerlijk gezegd niet dat Alec op drie van die wervelwinden kan bogen; dat kind is een kleine tornado. Omdat zijn vriendje halflang sluik haar heeft, zou Alec zijn eigen haren ook graag wat langer willen dragen. Ik waarschuwde hem dat ik dan elke ochtend met een hark zijn onwillige lokken in het gelid zou moeten trekken, maar daar zag hij het probleem niet van in; een half potje wax doet wonderen, nietwaar? En dus zette ik wat zwaarder geschut in door te stellen dat lang haar meer iets voor meisjes is, waarop Alec prompt antwoordde: ‘En Jezus dan?’ Wat? ‘Nou, op alle tekeningen die de juf met Pasen heeft laten zien, draagt Jezus lang haar.’ Gelukkig kwam op dat moment Richard thuis en die bleek zelf naar de kapper te moeten. ‘Ga je mee?’ vroeg hij aan Alec, ‘dan knippen ze bij jou hetzelfde haar als bij papa.’ ‘Jaaaa!’ juichte het blije kind, want Jezus is leuk maar een vader is voor een zesjarig jongetje gelijk aan God zelf. Toen ze later die middag allebei met een kort koppie terugkwamen, moest ik toch even slikken. Ik vond het altijd zo lekker om met mijn hand door Alecs wilde haar te kroelen, maar daar moet hij steeds minder van hebben. Nog een paar jaar erbij en ik ben echt radioactief. Want dan besluiten de meeste jongens dat ze hun moeder minstens één meter bij zich uit de buurt moeten houden, om zo al die gênante zoenen en omhelzingen te ontwijken. 

‘Ik heb van mijn ouders geleerd dat je als kind niet je hele leven dankbaar hoeft te zijn. Je opvoeding duurt 19 jaar. Het is onmogelijk is om  daar de volgende 60 jaar “dank je wel” voor te zeggen.’– Albert Verlinde, presentator van RTL Boulevard

Zo’n kort kapsel heeft echter ook voordelen: dingen met pootjes krijg je wat eerder in het vizier. Net zoals de visboer elk jaar adverteert met: ‘Ze zijn er weer – de Hollandse nieuwe!’ zo zouden de basisscholen een spandoek kunnen ophangen met: ‘Ze zijn er weer – de Hollandse luizen!’ Na elke vakantie is de school van mijn kinderen nog niet begonnen, of er worden alweer pa- pieren uitgedeeld met daarop de tekst dat hoofdluizen niets met hygiëne te maken hebben; dat het iedereen kan overkomen en dat het helemaal geen schande is. Dat is natuurlijk niets dan de waarheid, alleen vraag ik me af waarom de ouders elk jaar opnieuw overtuigd en gerustgesteld moeten worden. Blijkbaar gaat het bij veel mensen toch jeuken. Op crèches en middelbare scholen komt de hoofd- en kleerluis amper voor, maar op de basisschool is het altijd bal. En dus hangen de jassen van mijn kinderen al sinds jaar en dag in speciale luizenzakken aan de kapstok, want een hoofdluis gaat nu eenmaal graag aan de wandel. Waarom zijn deze beestjes toch zo moeilijk uit te roeien? Een hoofdluis weet zich met zijn speciale pootjes stevig vast te klemmen aan een mensenhaar, waarna hij zich een paar keer per dag voedt met bloed uit de hoofdhuid. Overigens is het speeksel dat hierbij vrijkomt de veroorzaker van de vervelende jeuk. Een volwassen luis legt maar liefst zes tot acht eitjes per dag, die hij vervolgens met een kleverige substantie aan het haar van je kind vastplakt. Deze neten zijn meestal op warme plekjes te vinden, zoals achter de oren, in de nek en onder de pony. Met een speciale luizenkam kun je de volwassen luizen goed uit het haar krijgen, maar voor de vastgeplakte neten heb je een speciale luizenshampoo nodig. Althans, dat zeggen de fabrikanten van deze dure shampoos. Een insectendeskundige vertelde echter onlangs op tv dat de neten ook prima zijn te verwijderen met een flinke scheut goedkope conditioner. Daarna zorgvuldig doorkammen met de luizenkam, grondig uitspoelen en een week lang blijven herhalen.

Ik heb zelf nog niet kunnen uitproberen welke methode het best werkt, want Emma en Alec hebben (tot nu toe) geen van beiden luizen gehad. Ik las in de schoolinfo dat de beestjes bij voorkeur op schone hoofdjes gaan zitten, dus misschien was ik mijn kinderen niet genoeg. Vroeger was je een viezerik als je gezin luizen had, maar tegenwoordig word je scheef aangekeken als je kinderen ze níet hebben: gaan die koters wel in bad?! Het kan echter niet lang meer duren voordat ik aan de beurt kom. De operatie die dan volgt, is met recht ontluisterend te noemen: alles moet je wassen. Van kussens en dekbedden tot knuffels en autozitjes en kleding en mutsen en jassen en gordijnen. En dan nóg zit er altijd nog ergens een luis in de pels, want het zijn taaie rakkers die een aantal dagen ‘in het wild’ kunnen overleven. Doordat kinderen in de onderbouw veel stoeien, intensief met elkaar spelen en hun jassen bij voorkeur op een grote hoop gooien, zijn de luizen een almaar terugkerend fenomeen. Desondanks heb ik me nog steeds niet aangemeld als luizenmoeder. Noem het laf, maar als ik zo’n hele klas moet doorvlooien en misschien wel van die kleine, zwarte beestjes tussen mijn vingernagels dood moet drukken, heb ik al gegeten en gedronken. Daar voel ik me trouwens best rot over, want iemand zal het moeten doen. Binnen een school komt het echter altijd op dezelfde vrijwilligers neer, waardoor de rest van de ouders met een knagend schuldgevoel blijft zitten. De afgelopen decennia is de relatie tussen scholen en ouders drastisch veranderd. Zo kan ik mij niet herinneren dat aan mijn moeder ooit is gevraagd om vóór de grote vakantie een hele badkuip houten blokken te wassen, luizen te komen uitknijpen of een ’leesdouche’ te geven.

Vroeger mocht je als ouder wel als begeleider mee op het jaarlijkse schoolreisje, maar ik zat er als kind helemáál niet op te wachten dat mijn moeder bij zo’n uitstapje in mijn nek zou komen hijgen. School, dat was een oudervrije zone, waar je een eigen identiteit kon opbouwen zonder dat je vader of moeder steeds op je vingers zat te kijken. Hoe anders is dat nu. Als ouder mag je niet helpen, nee – je móét helpen. Want voor je het weet, sta je op de poster van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen die onder alle basisscholen is verspreid. Deze poster categoriseert de zes typen ouders die er volgens hen bestaan en wat je daarvan als school kunt verwachten. Zo onderscheidt het Ministerie van OCW als eerste de Afwezige Ouder: onbereikbaar en ongeïnteresseerd, doet alleen iets als dat (nadrukkelijk) wordt gevraagd. Ik vind mezelf bepaald geen Afwezige Ouder, want ik ben voorleesmoeder; al moet ik eerlijk toegeven dat ik hiervoor diverse malen, ahem, nadrukkelijk ben gevraagd. Als ik op het schoolplein sta te wachten, probeer ik me echter wel enigszins verdekt op te stellen omdat ik gewoonweg geen tijd heb om van dertig lege jampotjes bontgeverfde windlichten te gaan maken. ‘Geen tijd’ is evenwel een doodzonde in het moderne ouderschap. Dan val je in de categorie Carrièremaker: niet geven, wel nemen. Deze hardwerkende vader of moeder, die op de poster natuurlijk met een mobiele telefoon staat afgebeeld, is de tegenpool van De Supporter. De veelal laagopgeleide Supporter is tevreden en gezellig en steekt graag de handen uit de mouwen, maar wordt ook getypeerd als naïef. Dat woord riep bij mij nogal onaardige associaties op over de gang van zaken in de lerarenkamer: ‘Jongens, we komen nog één ouder tekort op de sportdag!’ ‘Dan moet je Peter bellen, die durft toch geen nee te zeggen.’ Wie wél nee durft te zeggen, is het akeligste oudertype: De Kwelgeest, op de poster afgebeeld als Dracula. Hij of zij is ongevoelig, koud, agressief, the- atraal en ongeduldig. Wil dingen aan de kaak stellen, is het nergens mee eens en voelt zich altijd miskend. Hoewel niemand zo vreselijk wil zijn, kent iedereen wel een vader of moeder die zo ís. Rest de vraag: zijn er überhaupt nog leuke ouders? Het Ministerie van OCW ziet graag De Politicus, een kritische consument maar tegelijkertijd een betrokken ouder die wil meebeslissen. Het paradepaardje van de poster is echter de De Superouder: hoogopge- leid, maar naast de drukke baan toch bereid zich in te zetten voor de school; iemand met innovatieve ideeën die graag problemen oplost, in het schoolbestuur zit en wil bouwen aan een betere toekomst. Een onuitstáánbare figuur dus, die mij als simpele voorleesmoeder het gevoel geeft dat ik hopeloos tekortschiet. Ik pleit dan ook voor een buitencategorie: De Gewone Ouder. Niet suf en niet super, maar gewoon. Helaas bestaat ‘gewoon’ niet meer; tegenwoordig moet alles bijzonder en verantwoord zijn. Neem nu de gang van zaken rond het rapport. Dat heet om te beginnen al geen rapport meer, maar een ‘verslag’ – dat klinkt wat vriendelijker. De kinderen krijgen op de meeste basisscholen ook geen cijfers meer, maar letters: o is onvoldoende, m is matig, v is voldoende, g is goed en p is prima. En net zoals ik bij grote geldbedragen nog heel lang heb omgerekend naar guldens, zo probeerde ik voor de gevoelswaarde van Emma’s allereerste rapport haar letters om te rekenen naar ouderwetse cijfers. ‘Onvoldoende’ – is dat een vier? Een vijf? Of alles onder de zes? Is ‘matig’ een vijf of een zes? Of is ‘voldoende’ een zes? Maakt dat ‘goed’ een zeven en ‘prima’ een acht? En de rest dan? Emma’s verslag bestond uit een paar v’s, een heleboel g’s en enkele p’s. Misschien moet ik het maar niet meer omrekenen; zo werkt het nu eenmaal op de scholen van nu. Maar ik vind het zo váág. Echt een onderwerp om eens aan te snijden op de ouderavond. Die heet overigens ook geen ouderavond meer; je krijgt nu een ‘tienminutengesprek’. Twee keer ademen en je tien minuten zijn voorbij, dus je wordt geadviseerd om vooraf een lijstje te maken met punten die je wilt aanstippen. Nu ben ik zo’n moeder die eindeloos over haar kinderen kan beppen (dit boek is daar het beste bewijs van), dus de wezenlijke vragen die ik wilde stellen, moest ik van tevoren goed in mijn hoofd prenten. ‘We willen de leerlingen niet meer vastpinnen op een cijfer’, zei de juf. ‘Het gaat erom dat je een kind stimuleert en motiveert. Daarom doen we ook een plakbandje om het verslag. De kinderen mogen het alléén thuis met hun ouders doornemen en niet elkaar op het schoolplein gaan aftroeven: ik heb lekker dit en jij lekker niet.’ Tja. Op zich is dat wel een goede gedachte. Ik herinner me van mijn eigen lagere school dat de goede leerlingen altijd met hun cijferlijst stonden te zwaaien, terwijl de kinderen die wat minder hadden gescoord hun rapport diep onder in hun tas opborgen. Kinderen kunnen keihard zijn tegen elkaar en het is goed dat de hedendaagse scholen daar oog voor hebben. Maar rond het uitdelen van de verslagen hangt nu zo’n waas van geheimzinnigheid dat de sociale drempel om een ander kind naar zijn rapport te vragen behoorlijk hoog is geworden. Net zoals je niet naar iemands salaris, BH-maat of stemgedrag vraagt, durf ik bij andere moeders nauwelijks naar de resultaten van hun kind te informeren. Op Amerikaanse scholen hangen de resultaten altijd open en bloot op de gang, maar dat is weer het andere uiterste.

Soms is het gewoon fijn om te kunnen vergelijken. Niet om jezelf op de borst te kloppen, maar om in te schatten of je kind braaf meehobbelt met het gemiddelde of dat het wellicht op sommige punten wat achterblijft bij leeftijdgenootjes. Maar volgens Luc Stevens, hoogleraar orthopedagogiek, zou geen enkel kind het gevoel moeten krijgen dat het achterblijft. In een interview met het Algemeen Dagblad zei hij dat ‘de onvoldoende de school uit moet. Vroeger dachten leraren dat kinderen lui waren en dat je ze met een onvoldoende wel aan de slag kreeg. Onzin. Wij zijn allen kwetsbaar. Iedereen vindt het naar als hij wordt afgewezen. Dat is precies wat er gebeurt als je een onvoldoende krijgt.’ Op het eerste gezicht klinkt het heel sympathiek wat Stevens zegt; tenslotte ziet niemand zijn kind graag verdrietig. De zesjarige is toch al zo’n gevoelige ziel die ondanks al zijn bravoure snakt naar goedkeuring en waardering van zijn ouders, vriendjes en leraren. Maar daar staat tegenover dat afgewezen worden bij het leven hoort. Je kunt nu eenmaal niet in elke sport uitblinken, op elke verjaardag uitgenodigd worden en bij iedereen in de smaak vallen. Zodra je kind van school gaat, zal het bovendien te maken krijgen met functioneringsgesprekken en andere evaluaties van zijn werk. Hij zal niet alleen afgewezen worden door sollicitatiecommissies, de jury van Idols en het eerste elftal van Ajax, maar ook door meisjes op wie hij smoorverliefd is. Natuurlijk is dit soort tegenvallers ‘naar’, al is klote misschien een beter woord (één euro!). Waar het volgens mij om gaat, is dat je kind in zijn jeugd genoeg innerlijke veerkracht ontwikkelt om tegenslagen aan te kunnen en het glas halfvol te blijven zien. Het lijkt me dat dit proces wordt bemoeilijkt wanneer je elke vorm van afwijzing krampachtig uit zijn buurt houdt.

Waarom zetten zoveel jongeren zichzelf zó voor gek bij de voorronden van Idols? Omdat blijkbaar niemand in hun directe omgeving heeft durven of willen zeggen dat ze totaal niet kunnen zingen. ‘Je kunt alles bereiken, als je het maar écht wilt’, is een populaire kreet. Maar dat is helaas niet helemaal waar – voor sommige dingen ben je gewoon niet in de wieg gelegd. De mooiste definitie van geluk is ‘niet willen wat je niet hebt’. Er blijft immers genoeg over om wel blij mee te zijn. En anders loop je maar een deuk op in je ego; dat kan verrassende voordelen hebben. Helemaal in het begin van de golfsport waren de balletjes gewoon rond, totdat de spelers ontdekten dat je met een beschadigd balletje verder kon slaan. Sindsdien zijn alle golfballetjes bedekt met deukjes, wat ik wel een goede metafoor vind voor het leven: uiteindelijk kom je verder met een paar deuken in je lak. Maar helaas weet ik uit eigen ervaring hoe pijnlijk het is om met onvoldoendes thuis te komen. Hoewel ik in 4-VWO al niets van wiskunde begreep, vonden mijn ouders dat ik het vak toch in mijn eindexamenpakket moest opnemen zodat ik ‘logisch leerde denken’. Nou, daar is weinig van terechtgekomen. In 5-VWO en 6-VWO heb ik verschrikkelijk met wiskunde geworsteld; ik haalde alleen maar drieën en een enkele vier. Elke keer wanneer ik mijn proefwerkblaadje terugkreeg, stond het boordevol rode striemen. Terwijl ik over een lange en winderige polderweg naar huis moest fietsen, voelde ik me niet alleen intens verdrietig maar ook nog eens ontzettend dom. Want waarom kon ik niet logisch denken? Waarom zeiden mijn ouders steeds dat ik mijn best niet deed? En waarom had ik dat stomme vak überhaupt moeten kiezen? Ik wilde later boeken gaan schrijven. De vluchtgegevens van de spaceshuttle moest iemand anders maar gaan doorrekenen. 

Gelukkig bestond de rest van mijn rapport uit veel achten en negens, waardoor ik uiteindelijk met een héél magere vier (een 3.5 afgerond naar boven) voor wiskunde ben geslaagd. Pas sinds een jaar of vijf weet ik echter dat ik last heb van dyscalculie, een soort dyslexie maar dan met getallen. Opeens viel alles op zijn plaats: waarom ik zo moeilijk telefoonnummers kan onthouden (zelfs die van mezelf!), waarom ik altijd fouten maak bij het telebankieren, waarom ik maar heel langzaam kan hoofdrekenen. Ik was nooit goed geworden in wiskunde, hoeveel bijles mijn ouders er ook tegenaan hadden gegooid. Toch ben ik ergens wel blij dat ik deze lijdensweg heb meegemaakt, al had de Daphne van toen mij ongetwijfeld tegen de vlakte geslagen voor deze constatering. Méér dan van alle vakken waar ik goed in was, heb ik juist van mijn pijnlijke wiskundetrauma geleerd door te zetten – ook al was het achteraf gezien tegen beter weten in. Het was psychisch ongetwijfeld minder belastend geweest als mijn ouders mij deze ‘wijze les’ op een andere manier hadden proberen bij te brengen. Maar ja, wat is wijsheid? Ik heb geen idee. Het geheim van de perfecte opvoeding zal altijd wel een geheim blijven. Feit is dat er tegenwoordig heel wat van kleine kinderen wordt ver- wacht. Mijn verstand zegt dat we onze kinderen inderdaad al jong moeten voorbereiden op de harde en veeleisende maatschappij, maar mijn gevoel zegt dat er niets heerlijkers is dan een zorgeloze jeugd. De grotemensenzorgen (én de Belasting) zullen je kind immers snel genoeg weten te vinden. Dat begint al in groep drie, want waar je kind jarenlang in een zalige onwetendheid verkeerde over ‘de toestand in de wereld’, vangt hij nu steeds vaker flarden op van het nieuws.

Zo waren Emma en Alec destijds erg getroffen door de onvermijdelijke televisiebeelden van de tsunami. Na het aanschouwen van al die ellende schudden ze spontaan hun spaarpotjes leeg (het kan dus tóch…) in de hoop dat er heel veel kindjes geholpen zouden worden van hun €12,30. Hoewel de ramp nu alweer enige tijd geleden is, merk ik dat het mijn kinderen nog steeds bezighoudt. Toen we de ochtend na het Richard Krajicek Gala in Huis ter Duin vanaf onze hotelkamer in Noordwijk naar de woest golvende Noordzee keken, vroeg Alec met een piepstemmetje of we daarboven wel veilig genoeg zouden zijn voor een eventuele ‘soepnami’. Zonder dat je het als ouder beseft, kan een zesjarige al wakker liggen met volwassen zorgen over de dood, het spookbeeld van een scheiding of geldproblemen binnen het gezin. De meeste derdegroepers begrijpen nu wel dat er geen monster onder hun bed woont (behalve de incidentele krokodil natuurlijk, want die kan de trap op lopen), maar de aangrijpende beelden van zo’n overstroming zijn écht. Een grotere wereld betekent onherroepelijk ook grotere angsten, dus hoewel je kind steeds zelfstandiger wordt, heeft het zijn veilige knuffels harder nodig dan ooit. Ik heb in mijn columns regelmatig geschreven over Alecs favoriete knuffel: een mottige blauwe pinguïn die al jaren deel uitmaakt van ons gezin. Acht jaar om precies te zijn, want we kregen hem in 1998 bij de geboorte van Emma. Onze dochter zag er destijds niet veel in maar omdat hij zo’n schattig snuitje had, hebben we de pinguïn toch twee jaar in haar kamer laten staan. Maar toen werd Alec geboren. Tussen hem en Pipi was het meteen raak: vanaf dag één legde hij zijn wangetje tevreden tegen het bolle buikje en die liefde is nooit meer overgegaan. Pedagogen noemen zo’n knuffel een transitional object, oftewel een voorwerp dat houvast geeft. Maar deze ietwat kille term kan bij lange na niet omschrijven wat de pinguïn voor Alec betekent.

‘Mooi vond ik het moment dat zo’n kind ineens jou begint voor te lezen. Of ’s avonds, na een dag vol opwinding, drukte, blije en boze buien, vol ledig kwetsbaar in hun bedje. Daar kon ik nooit goed naar kijken.’ – Koos Postema, voormalig presentator en schrijver van de bundel Oppas-opa  

Omdat hij het woord pinguïn nog niet kon uitspreken, werd het beestje Pipi genoemd, een naam die later werd opgewaardeerd naar Pieps. In de loop der jaren is onze Pieps er natuurlijk niet knapper op geworden. De stof op zijn buik werd bijna doorzichtig en zijn kont begon te hangen. Maar dat maakte Alec allemaal niet uit: ‘Pipi is mooi zoals-ie is.’ Toen we in de meivakantie met het vliegtuig naar Spanje gingen, hield Alec zijn knuffel geregeld voor het raam, ‘want Pipi moest natuurlijk wel kunnen zien waar hij naartoe ging.’ Helaas zullen we nooit weten waar Pipi naartoe is gegaan, want waar we al jaren bang voor waren, gebeurde nu daadwerkelijk: op het vliegveld van Malaga raakte Alec zijn geliefde knuffel kwijt. Terwijl het arme kind zichzelf in slaap huilde, keken Richard en ik elkaar beduusd aan. We wisten allebei heus wel dat er veel ergere dingen zijn, maar iedereen die zoiets al eens heeft meegemaakt, weet hoe ingrijpend het is wanneer een kind zijn dierbare vriendje verliest. Het lijkt voor ons misschien een onwelriekend stukje stof, maar voor een zesjarige is het een ware steun en toeverlaat. De volgende ochtend reed Richard vanuit onze vakantiebestemming helemaal terug naar het vliegveld, maar daar zei een baliemedewerker schouderophalend dat de toiletten (waar Alec zijn knuffel hoogstwaarschijnlijk op de wc-rolhouder had gezet toen hij moest plassen) vijf keer per dag werden schoongemaakt. Koffers, tassen, laptops en fototoestellen werden nog wel eens naar de Gevonden Voorwerpen gebracht, maar zo’n smoezelige pinguïn viel helaas niet in de categorie ’waardevol’. Hoe anders werd daar door Alec over gedacht. Terwijl wij in Spanje de stemming erin probeerden te houden, heeft een vriendin van ons in Nederland een hele ochtend gegoogled, gebeld en gedaan en vond uiteindelijk op marktplaats.nl een identieke Pieps: bouwjaar, fabrikant en kleur – alles klopte. Toen ze me belde om het te vertellen, stond ik van blijdschap te springen op het strand. De bewuste pinguïn was alleen veel minder versleten én een paar centimeter groter dan de originele Pieps, maar daar zouden we thuis wel een draai aan geven. Een van de favoriete kinderboeken van Emma en Alec is Monkie van Dieter en Ingrid Schubert. In dit prentenboek verliest een jongetje zijn lievelingsaapje, dat na veel omzwervingen wordt opgelapt door een poppendokter. Alec had zich vastgeklampt aan het idee dat Pipi óók door een poppendokter zou worden gevonden en dat hebben we maar zo gelaten. Toen we weer vertrokken uit Spanje, zat Alec met betraande oogjes voor het vliegtuigraam. ‘Dag Pipi’, wuifde hij naar beneden, ‘ik hoop dat je een nieuw huis hebt gevonden.’ ‘Misschien heeft hij wel de weg naar Muiderberg gevonden’, probeerde ik, met het oog op het pakketje ‘van de poppendokter’ dat thuis op Alec lag te wachten. Verdrietig keek hij me aan: ‘Zoiets kán niet, mama.’ Ik twijfelde nog of we er wel goed aan deden, want was dit niet het moment geweest om onze verdrietige zoon iets zinvols te leren over verlies? Maar die twijfel duurde niet lang. Bij onze thuiskomst stond het pakketje midden op tafel. ‘Pop-pen-dok-ter’ las Emma van het nagemaakte etiket – en toen sprong Alec al op tilt. Hij scheurde de doos open en schreeuwde het uit toen hij ‘zijn’ Pipi eruit tilde. Richard en ik wisselden een snelle blik, want deze Pieps was inderdaad iets groter en veel nieuwer dan het origineel. ‘Wat heeft de poppendokter hem weer móói gemaakt!’ straalde Alec. ‘En wat heeft-ie veel gegeten!’ De verloren zoon was weer thuis.