De Nederlandse moeder brengt dus heel wat tijd door met haar kinderen; met een gemiddelde werkweek van 23,5 uur werkt zij het minste aantal uren van alle Europese vrouwen. De parttimebaan is dan ook een tamelijk exotisch verschijnsel dat vooral in Nederland floreert. In de Verenigde Staten werken moeders (én vaders) véél meer, vandaar onprettige Amerikaanse uit- drukkingen als hi-bye mothers en ‘nuloudergezinnen’. De Nederlandse moeder verkeert internationaal gezien dus in de luxepositie dat ze een paar dagen per week kan werken, maar het hoeft niet. Het ligt echter in de Hollandse klaagcultuur besloten dat er genoeg mensen zijn die ook dáár weer een probleem van maken. In het maandblad Opzij stond vorig jaar een ingezonden brief van ene Miranda Valkenburg die de huidige tijdgeest goed samenvatte: ‘Als alleenstaande moeder doe ik het nooit goed. Heb ik géén betaalde baan, dan word ik een bijstandsmoeder. Slecht voor de economie en slecht voor mijn kinderen. Lees de kranten er maar op na. Werk ik parttime, dan zijn mijn inkomsten laag en mijn carrièrekansen nihil. Werk ik fulltime, dan ben ik een ontaarde moeder.’ Met andere woorden: of je nu thuisblijft of gaat werken, de moeder is een loeder en heeft het altijd gedaan. Maar als de tsunanny is weggeëbd en het zoveelste gezinsonderzoek in een diepe lade is verdwenen, sta je er gewoon weer alleen voor. Natuurlijk, vaders zijn de afgelopen decennia steeds meer bij hun gezin betrokken geraakt, maar laten we eerlijk zijn: de bulk van het dagelijkse opvoeden komt nog steeds op de vrouwen neer. Er zijn vaders die minder zijn gaan werken; er zijn zelfs vaders die fulltime huisman zijn geworden. (Zij hebben nu ook een eigen site: www.huismannen.nl. Daar kun je bijvoorbeeld een reuzehandig ‘interactief huishoudschema in excel’ downloaden, iets wat je werkelijk nóóit op een moedersite zou vinden!) Toch hoef ik hier geen onderzoeken te citeren waaruit blijkt dat vrouwen in het huishouden veel meer werk verzetten dan mannen. Dat kunnen moeders namelijk elke dag met hun eigen ogen zien. In Spanje heeft een witgoedfabrikant onlangs een wasmachine ontworpen die vingerafdrukken herkent; hij kan dan ook niet twee keer achter elkaar door dezelfde persoon worden aangezet. Met deze gimmick hoopt de fabrikant dat de Spaanse man óók eens een wasje zal draaien. Leuk bedacht, maar zou dit de oplossing zijn? Misschien moeten wij vrouwen eens losko men van wat ik het ‘eierstokpaardje’ noem: het waanidee dat moeders alles beter kunnen dan vaders. Want waarom doet de gemiddelde man zo weinig aan de opvoeding of in het huishouden? Omdat wij hen weinig laten doen. Áls hij dan eens de stofzuiger ter hand heeft genomen, ga dan niet lopen muggenziften dat-ie het in rechte banen had moeten doen. En áls hij eens spontaan de was heeft gevouwen, ga er dan niet over klagen dat er valse vouwen in zitten. En in hemelsnaam: weersta de verleiding om je man als een van je kinderen te behandelen. Dan brengt hij maar de verkeerde boodschappen mee – alles is beter dan dat je hem naar de supermarkt stuurt met een velletje papier waarop je de juiste etiketten hebt geplakt. Vaders zijn moeders met ballen – ze willen en kunnen ook ‘moederen’, maar dan wel op hun eigen manier. Eerlijk gezegd heb ik er zelf ook geregeld moeite mee de regie uit handen te geven. Toen ik vorig jaar was uitgenodigd om een week in Villa Felderhof te verblijven, had ik niet alleen mijn eigen tas ingepakt maar ook alvast alle kinderkleren vooruit gewassen, gestreken en in setjes klaargelegd.

‘Je kunt het niet aan een vader overlaten om de juiste kledingcombinatie uit te kiezen. Voor hem is het toppunt van mode twee bij elkaar passende schoenen.’ – Bill Cosby, Amerikaanse komiek

Zoals wel meer mannen is Richard tamelijk kleurenblind, al is ‘kleuronverschillig’ misschien een passender woord. Emma wil een oranje T-shirt bij haar roze broek? Tuurlijk meid. Alec wil in zijn Tarzan-pyjama naar school? Als die jongen dat nou leuk vindt… Maar ík vind dat soort fratsen helemaal niet leuk, dus ik had het gevoel dat ik alles tot in de puntjes moest voorbereiden. Ik kon mezelf er nog nét van weerhouden nummertjes bij de kleren te plakken, maar voor de rest had ik weinig aan het toeval (lees: aan Richard) overgelaten. Mannen hebben nu eenmaal heel andere prioriteiten. Toen ik eens voor Alec nieuwe kleren had gekocht, had Richard hem uitgerekend díe spullen aangetrokken om samen te gaan vissen. Bij thuiskomst zat Alec helemaal onder de stinkende modder. ‘Maar het was toch léuk?’ was Richards verbaasde reactie op mijn donderpreek. En voor het eerst dacht ik: misschien heeft hij wel gelijk. Misschien moet ik op zulke momenten inderdaad wat meer door mijn neus ademen in plaats van uit mijn dak te gaan. Want waarom verander je als moeder toch zo snel in de plezierpolitie? Zodra het voor de kinderen ook maar een béétje leuk dreigt te worden (lekker in de sloot springen, pissebedden vangen en fijn mee naar je kamer nemen), komt bij mama al gauw de stoom uit haar oren. Vaders zijn veel speelser en daar kunnen moeders best nog wat van leren. Mannen nemen het hele sociale leven sowieso wat lichter op – soms zelfs iets té licht. Verjaardagen, bedankbriefjes, kerstkaarten? Moeder-de-vrouw houdt het wel bij. Zo was ik laatst mijn boeken aan het signeren op een kinderbeurs toen er een man aan mijn tafeltje kwam staan. Zijn beste vriend was vader geworden, zei hij stralend. En nu wilde hij hem graag mijn boek De geboorte van een gezin cadeau doen. Of ik er iets leuks in kon schrijven? Natuurlijk. ‘Hoe heet zijn zoon?’, vroeg ik. ‘Geen idee’, stamelde de man. Hoe bedoel je, geen idee? Hij kon het zich domweg niet herinneren. ‘Ik ben nog wel zijn peetvader’, zei de man schaapachtig, ‘maar zijn naam heb ik niet onthouden.’ Het kind van zijn beste vriend bleek al vijf máánden geleden te zijn geboren maar a) was hij als peetvader nog niet op kraamvisite geweest, b) had hij nog geen cadeautje gestuurd en c) kon hij zich niet eens de náám van de boreling herinneren. Deze man had duidelijk geen vriendin, want die had hem met de braadpan naar zijn petekind geslagen. Toen ik thuiskwam en het verhaal aan Richard vertelde, zei hij droog: ‘Ach, zijn vriend vind het vast niet zo erg allemaal.’ Daar had hij waarschijnlijk nog gelijk in ook. Mannen vinden niks erg. Toen Alec mij onlangs met de was wilde ‘helpen’ en in plaats van een wastablet een blokje waterverf in de wasmachine had gestopt, kwam Richard niet meer bij van het lachen. Ik daarentegen was niet zo gecharmeerd van de blauwe was. Nadat ik flink boos was geworden op Alec, zei het arme kind met een piepstemmetje: ‘Jij wilt er zeker geen kinderen meer bij, hè mama…’ Nee, ik wil er inderdaad geen kinderen meer bij. Ik heb nu alle smaken: een jongetje en een meisje. Maar om me heen zie ik een trend om drie of zelfs vier kinderen te krijgen, dus zó onzeker over hun opvoedtalenten zullen al die moderne ouders heus niet zijn. Waarom ook? Natuurlijk is opvoeden moeilijk, maar het is zeker niet onmogelijk. Schroom niet om de Opvoedtelefoon te bellen of een ouderschapscursus te doen; moeder-zijn is ook gewoon iets dat je moet leren. Omdat Emma en Alec toevallig uit mijn buik zijn gekomen, wil dat nog niet zeggen dat ik ‘van nature’ zou moeten weten hoe je van een eierdoos een rups knutselt – om maar eens wat te noemen. Ik heb dit boek ook niet voor niets Pedagoo chelen genoemd; je haalt tenslotte steeds een ander konijn uit je hoge hoed.

Kan je kind eindelijk praten, moet je het weer leren om zijn mond te houden. Weet je eindelijk hoe je met een meisje moet omgaan, is je volgende kind een jongetje. Heb je eindelijk je driejarige peuter onder controle, wordt hij vier en betreed je via de basisschool een heel nieuw universum. Het leven met vier-, vijf- en zesjarigen lijkt nog het meest op een snelstromende rivier: je kunt niet aan de kant blijven staan, anders verlies je je kinderen uit het oog. Je moet meeveranderen, meeleren, meeleven – en intussen pro- beren je geduld te bewaren. Onlangs liet het weekblad HP/De Tijd maar liefst achttien opvoedexperts aan het woord over het ideale opvoeden. En waar kwam het op neer? Op rust. Bijna alle pedagogen raadden de ouders aan om ‘eens rustig een kwartier op de bank te gaan zitten en gewoon eens te kijken naar wat de kinderen aan het doen zijn.’ Want ‘wie goed naar zijn kin- deren kan kijken, is vanzelf een goede opvoeder.’ Dus dat heb ik maar eens gedaan. Ik haalde de Legoblokjes, de broodkorsten, de knikkers, de Action Man, de klokhuizen en de vuile sokken van de bank en ik ging er eens rustig op zitten. ‘Mama, wat doe je?’ vroeg Emma verbaasd, want een moeder die zit is een zeldzaam verschijnsel. ‘Ik ben aan het opvoeden, schat’, zei ik tevreden. ‘Kun je niet ergens anders gaan opvoeden?’ meende Alec, ‘we zijn hier net zo leuk bezig!’ Soms voel je je als moeder een soort verkeersdrempel: je bent er voor de veiligheid, maar je aanwezigheid wordt als bijzonderlijk hinderlijk ervaren. Af en toe krijg je dan ook een ontnuchterend inkijkje in de denkwereld van je kind. Zo had Alec voor zijn vierde verjaardag van iemand een plastic pistool gekregen dat schuimrubberen pijltjes kon afvuren. Nadat hij een paar verjaardagsgasten vanuit de struiken had belaagd, zei ik dat hij niet meer op mensen mocht schieten. Even keek hij beteuterd, maar toen klaarde zijn gezichtje op. ‘Mama’, vroeg hij ten slotte, ‘mag ik dan wel op jou schieten?’ Een moeder valt blijkbaar niet in categorie ‘mens’. Nu had ik in een opvoedboek gelezen dat het heel verhelderend kon zijn om eens aan je kind te vragen wat voor een dier hij zou willen zijn, want dit zou veel zeggen over zijn karakter. Daarna kon je vragen op wat voor dier mama leek; dit zou dan weer aangeven hoe jij als moeder op je kind overkwam. En wat bleek? Alec wilde zelf graag een bijtje zijn en dat vond ik inderdaad precies bij hem passen. Hij is lief en bedrijvig, maar als het nodig is heeft hij ook een angeltje ter beschikking. En wat was mama voor een beest? ‘Mama is een olifant’, zei de kleine schat. Een olifant?! Ik vond mezelf meer een ‘lichtvoetige hinde’, maar blijkbaar dacht Alec daar heel anders over. Voor hem ben ik een verpletterende aanwezigheid met een lange slurf die hem veel te vaak z’n vingertje uit de neus slaat.

Enigszins onzeker liep ik door naar Emma. Zij vond zichzelf een vlinder; iets wat ik behoorlijk goed bij haar vond passen (al was een libelle wellicht een passender keuze geweest want dat is ook een soort vlinder, maar dan wel een met een paar flinke kaken). En hoe zag ze mij? ‘Jij bent een mier’, zei Emma stellig. ‘Omdat ik zo hard werk en altijd bezig ben?’ vroeg ik hoopvol. ‘Nee, omdat je van die dunne armen en benen hebt.’ Moraal van dit verhaal: vraag kleine kinderen nooit naar hun mening, want ze zijn zo eerlijk dat het soms pijn doet. Pas als ze eenmaal naar school gaan, leren ze dat het sociaal wenselijk is om ook af en toe iets áárdigs te zeggen. School is eigenlijk de maatschappij in het klein. Zodra je kind naar groep één gaat, verlaat hij definitief de veilige peuterplaneet en zal hij een plekje moeten veroveren in een heel nieuw sterrenstelsel. Dan wordt zijn juf of meester ineens de zon waar alles om draait. Dingen waar jij al máánden vruchteloos op hamert, zal hij nu spontaan gaan doen ‘omdat juffie het zegt’. Voor de meeste vierjarigen is hun leerkracht een anker in woelige tijden, want de overstap van ‘het grootste jongetje van de crèche’ naar ‘het kleinste kindje van de klas’ is natuurlijk enorm. Maar ook voor kinderen die nooit naar een crèche of peuter- speelzaal zijn geweest is het even wennen; zij moeten zich nu staande leren houden tussen hun leeftijdsgenoten. De meeste kinderen gaan dan ook kort voor hun vierde verjaardag een paar middagen ‘stoeltje passen’ in hun nieuwe klas. Maar het is niet alleen je kind dat moet wennen; ook als moeder is de gang naar de grote school een hele verandering. Een paar maanden voordat Emma vier zou worden, was ik naar de kennismakingsavond van haar kleuterklasje geweest. Dubbelgevouwen op een miniatuurstoeltje met een ‘Emma’-sticker erop, had ik een beetje beduusd om me heen gekeken. Ik herinnerde me namelijk nog maar al te goed hoe ik zélf voor het eerst naar de kleuterschool was gegaan. Ondanks de vertrouwde hand van mijn moeder overviel me destijds een overweldigend gevoel van verlorenheid in die smalle, hoge gangen met hun typische geur van opge- wreven linoleum. En nu was mijn eigen dochter alweer aan de beurt – een wonderlijk idee. Gelukkig is er veel veranderd. De intimiderende hoogbouw van vroeger is inmiddels vervangen door uitnodigende laagbouw, met bontgekleurde prenten aan de muur en tapijt op de vloer. En het heet natuurlijk ook allang geen kleuterschool meer, maar groep één. Waar ik vroeger weken- lang moest worstelen met zo’n punnikpaddestoel, kunnen mijn kinderen nu kiezen uit een bouwhoek, poppenhoek of leeshoek en een zand-, water- of tekentafel. Verder mogen ze nog kleien, puzzelen, verven of krijten. Ze le ren koken en timmeren en hebben elke vrijdagmiddag een heuse Viering in de aula, die De Binnenplaats is gedoopt. Maar ondanks al deze leuke activiteiten, het knusse klasje en de sympathieke juf, werd ik toch een beetje weemoedig van het vooruitzicht dat Emma’s leven zich voor een groot deel buiten mijn gezichtsveld zou gaan afspelen. 

‘Kinderen – ze zijn niet makkelijk. Maar er moet nu eenmaal een soort straf zijn op seks.’ – Bill Maher, Amerikaanse komiek

Mijn kleine meisje was helemaal klaar voor de grote school – maar was de grote school ook klaar voor haar? Zou de juf mijn kleine hittepetit wel begrijpen? Zoals iedere moeder maakte ik mezelf wijs dat niemand mijn kind zo goed kende als ik, maar tegelijkertijd besefte ik dat ik niet haar hele jeugd als een soort gebarenvertaler naast haar kon blijven staan. En bovendien: emoties zijn besmettelijk. Wanneer ik handenwringend bij de schooldeur zou gaan staan, zou Emma dat feilloos oppikken waardoor zij zelf wellicht ook minder zin kreeg om aan het avontuur te beginnen. Nu hoefde ik daar in Emma’s geval overigens niet zo bang voor te zijn; zij kon niet wachten om te promoveren naar de eredivisie. Toen we voor de laatste keer samen terugliepen van de crèche, passeerden we haar nieuwe school. ‘Hier ga ik morgen naar de bazenschool’, jubelde ze, ‘en dan ben ik ook een baas!’ Nu had ik haar wel kunnen uitleggen dat de basisschool niets met bazen te maken heeft, maar ik betwijfel of dat enig verschil had gemaakt. Emma gedroeg zich wat dat betreft als een echt Rammetje: ze stormde groep één binnen en heeft nooit enige moeite gehad om zich thuis te voelen. Met Alec zou dat twee jaar later heel anders gaan: hij had zeker zes maanden nodig om te wennen aan zijn nieuwe klas. Overigens duurde het even voordat ik dat doorhad. Omdat Emma’s schoolgang op rolletjes was verlopen, verwachtte ik ook bij Alec geen problemen. Maar ieder kind is anders. Alec begon na een paar weken op zijn nagels te bijten, iets dat hij nooit eerder had gedaan. Na wat dreigementen van mijn kant (‘Sinterklaas ziet alles!’) en flink wat laagjes Bytex hield hij inderdaad op met nagelbijten – om vervolgens aan zijn velletjes te beginnen.

Hele vingertopjes beet hij bloot; en ik maar foeteren op dat mannetje. Pas toen hij ’s ochtends een keer in huilen uitbarstte en met horten en stoten vertelde dat hij zo zenuwachtig was voor het kringgesprek, viel bij mij het kwartje. Hij zat vreselijk in spanning over het dagelijkse praatje, omdat hij bang was dat hij niks zinnigs te melden had of een flater zou slaan met datgene wat hij wel durfde te vertellen. Ik was echt even sprakeloos. Waarom hadden Richard en ik dit niet opgemerkt? Alecs nagelbijten was een pure zenuwtrek en door er zo op te hameren had ik het arme kind alleen maar méér stress bezorgd! Ik vroeg een gesprek aan met zijn juf en zij beloofde hem in de kring wat extra te ondersteunen. Elke ochtend oefende ik samen met Alec op een leuk verhaaltje: hij had in zijn eentje de tuin gesproeid, met papa een vogelhuisje getimmerd of twee heel grote pissebedden gevangen. Net zo lang totdat hij zich realiseerde dat het kringgesprek geen speech is voor het verzamelde comité van de Verenigde Naties maar gewoon een leuke start van de dag. Langzaam maar zeker kwam Alec tot rust en zijn rauwe vingertopjes kregen hun velletjes weer terug. In zo’n jong leven voelt de dagelijkse schoolgang als een aardverschuiving. Totdat ze emotioneel weer vaste grond onder de voeten hebben, grijpen veel kinderen terug op veilige, vertrouwde gewoonten. Bij heel wat vierjarigen zie je dan ook een tijdelijke terugval in kinderlijker gedrag: sommige gaan weer duimen of broekplassen en andere willen bijvoorbeeld graag weer gevoerd worden in plaats van het zwaarbevochten ‘zelluf eten’.
Daar komt nog bij dat veel kleintjes door alle indrukken doodmoe zijn aan het einde van de dag. Emma vroeg de eerste paar weken zelfs of ze na het avondeten ‘alsjeblieft’ naar bed mocht – wie had dat ooit kunnen denken. Maar eigenlijk is het heel logisch. Toen ik voor het eerst een aerobicsklas had gevolgd, was ik aan het eind van het uur kapót. Terwijl alle deelneemsters precies leken te weten wat ze moesten doen, stond ik maar wat rond te hupsen, tegen de stroom in te draaien en uit de maat te springen. Maar na een tijdje kreeg ik door hoe het werkte: ik liep steeds beter in de pas, wist wat de zware stukken waren en waar ik het wat rustiger aan kon doen. Opvallend genoeg vond ik het toen ook niet meer vermoeiend; ik kon op een gegeven moment zelfs twee lessen achter elkaar doen. (Let wel: dit was allemaal vóórdat ik moeder werd. Vandaag de dag doe ik het liefst vingeraerobics met de afstandsbediening.) Hetzelfde geldt voor kinderen. Zodra ze in groep één hun draai hebben gevonden, houden ze de lange schooldagen steeds makkelijker vol. Kinderen die naar de crèche zijn geweest, wennen over het algemeen wat sneller aan het schoolse ritme dan kinderen die de eerste vier jaar van hun leven thuis zijn gebleven. Ook de regelmaat die kinderen van huis uit hebben meegekregen is van belang. Als je kind bijvoorbeeld mag rondlopen tijdens het eten of zijn bord mee naar de tv mag nemen, zal het even duren voordat hij begrijpt dat hij op school wél op zijn stoel moet blijven zitten. Daarnaast speelt ook de persoonlijkheid van je kind natuurlijk een grote rol.

Sommige vierjarigen zijn nog heel speels en zitten graag de hele dag te tutten in de poppenhoek; andere zijn al wat ‘rijper’ en storten zich meteen op de werkjes. Dit heeft niets te maken met de intelligentie van je kind, maar met zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Vandaar dat de leerkracht vanaf dag één je kind observeert en toetst met het zogeheten leerlingvolgsysteem. De juf kijkt dan heel gericht naar bepaalde onderdelen van de ontwikkeling: durft een kind in de kring iets te zeggen? Komt het bij het buitenspelen voor zichzelf op? Kan het alleen een werkje volbrengen? Aan het eind van groep één en twee nemen veel scholen een heuse citotoets af, maar daar hoeven bepaald geen kalmeringstabletten voor te worden ingenomen. Aan de hand van informele werkjes of spelsituaties bekijkt de leerkracht hoe je kind vordert op het gebied van mondelinge taalontwikkeling, motoriek, voorbereidend lezen en rekenen. Mocht hij zich minder snel ontwikkelen dan zijn leeftijdsgenootjes, dan wordt er op tijd een logopedist ingezet of een gespecialiseerde remedial teacher – een mooi woord voor wat vroeger gewoon een bijlesleraar heette. Sommige kinderen krijgen aan het eind van groep twee het advies om nog een jaartje langer te ‘kleuteren’ voordat zij aan het echte leerwerk van groep drie gaan beginnen. Uit gesprekken met leerkrachten heb ik begrepen dat ouders het lang niet altijd goed opvatten wanneer hun oogappel ‘blijft zitten’ in de kleuterklas. Toch hebben kinderen hun eigen tijd nodig om tot bloei te komen, net zoals bloemen allemaal in hun eigen tempo opengaan.

Maar ja, waar onze oma’s hun aandacht over een hele rits kinderen moesten verdelen, zijn wij tegenwoordig helemaal op onze wenskinderen gefocust. Die móeten geliefd, gelukkig en gezond zijn – en dat allemaal in de laatste mode en met een bovengemiddeld rapport. De ouders van nu investeren heel veel in hun kind, zowel financieel als emotioneel. En dus doen ze volop aan vergelijkend warenonderzoek. Dat begint al op het consultatiebureau, waar moeders zogenaamd onschuldige gesprekjes met elkaar aanknopen in de trant van: ‘Loopt die van jou nog steeds niet?’ en ‘Die van mij slaapt de nacht al door. Tja, makkelijke ouders, makkelijk kind, hè.’ Vanaf groep één neemt deze onderhuidse competitie dusdanige vormen aan dat sommige moeders last krijgen van schoolpleinvrees. Daar gaat het iedere dag met een minzame glimlach hard tegen hard: ‘Handig hoor, die klittenbandschoenen van je dochter. Vooral als je kind nog steeds niet kan strikken.’ ‘En wat heerlijk dat jouw zoon het nog leuk vindt om van die simpele stempelwerkjes te doen.’ Laten we nu maar gewoon eerlijk zijn: moeders kunnen elkaar dol maken met hun wedijver. Emma heeft er heel lang over gedaan voordat ze kon fietsen zonder zijwieltjes. Gék werd ik ervan – maar waarom? Omdat de meesten van haar klasgenootjes het al wel konden. En dus sleepte ik haar elk weekend naar een leeg parkeerterrein om te oefenen, oefenen, oefenen – net zo lang tot zij het óók kon.
Ik maakte mezelf wijs dat ik Emma alleen maar een duwtje in de rug had gegeven, maar diep in mijn hart wist ik dat ik het vooral voor mezelf had gedaan. Emma kon het helemaal niets schelen dat ze nog met zijwieltjes fietste, maar ik wilde niet achterblijven. Op het schoolplein vertelde ik uiteraard niets over het strafkamp waaraan ik mijn kind had onderworpen, want dat is de ongeschreven regel in deze competitie: net doen alsof het je allemaal geen moeite kost. En toen kwam er een moeder naar me toe die zei dat ze het leuk vond voor Emma dat zij nu zonder zijwieltjes kon fietsen maar jammer voor haar dochtertje, want die was nu de allerlaatste die nog mét fietste. Weet je wat ik antwoordde? ‘Ach, dat leert ze vanzelf. Je moet er vooral geen druk achter zetten.’ Ja, echt. Ik krijg het er nu nog warm van. Terwijl ik naar huis liep, besloot ik me nooit meer te laten meeslepen in zo’n onzinnige ratrace. Of dat gelukt is? Mwah. Maar vanaf dat moment was ik me er in elk geval wél van bewust. Je hoeft een kind niet te leren hoe het moet leren; liever niet zelfs. Omdat Emma zich interesseerde voor het alfabet, had ik haar enthousiast het complete ABC geleerd. Waarop haar juf in groep één weer van voren af aan kon beginnen, aangezien men tegenwoordig het ‘ah, buh, suh’ hanteert. Daar schijnen de kinderen beter van te leren lezen. Mijn thuisonderwijs viel dus in de categorie ‘goed idee, doen we niet’ en het leren heb ik dan ook verder maar aan de school overgelaten. Maar wat leert je kind nu eigenlijk in groep één? Een vierjarige heeft een gemiddelde woordenschat van zo’n 3500 woorden – al zou je dat niet zeggen. Want zodra je hem vraagt wat hij op school heeft gedaan, is het standaardantwoord: ‘Niks’. Heb je geverfd, gekleurd, geknipt, geplakt, getekend, getimmerd, geluierd, gelachen, gelééfd? ‘Weettiknie.’ Kinderen geven nu eenmaal zelden antwoord op een directe vraag. Ik heb gemerkt dat het beter is om de Zaanse verhoormethode te laten varen en indirect tijdens het tafeldekken of bij het naar bed brengen naar hun dag te informeren. Vierjarigen leren eigenlijk vooral regels. Aan de hand van een dagritmebord worden er activiteiten gedaan, boterhammetjes gegeten en werkjes gemaakt. De kin- deren leren zo op speelse wijze dat er voor alles een tijd en een plaats is, dat iedereen zijn spulletjes opruimt, dat je in de kring naar anderen moet luisteren en dat je je vinger bij voorkeur in de lucht steekt en niet in je neus. Kleuters hebben erg veel behoefte aan ritme en regelmaat; ze vinden het fijn wanneer ze weten wat ze kunnen verwachten. Ook hechten ze veel waarde aan De Regels – en verwachten dat jíj dat ook doet. In een van de beroemde fabels van Aesopus klaagt Moeder Krab dat haar kind zo scheef loopt. Het kleine krabje is daar niet bijzonder van onder de indruk. ‘Mama’, zegt het, ‘ik loop net zoals jij!’ Dit verhaaltje is al meer dan tweeduizend jaar oud, maar de inhoud is nog steeds actueel: je kunt kinderen moeilijk verbieden om dingen te doen die je zelf doet. Wanneer je wilt dat je kinderen ‘alsjeblieft’ en ‘dankjewel’ leren zeggen, zul je daar toch echt zelf mee moeten beginnen.

‘Of ik iets geleerd heb van mijn kinderen? Ja, zoals je leert van een lekke band.’ – Prof. Maarten Doorman, filosoof en dichter


Opvoeden is niet hetzelfde als straffen, in de trant van: ik zal jou wel eens even mores leren. Opvoeden is voorleven: je doet zelf voor hoe je zou willen dat je kinderen zich gedroegen. Want kinderen doen niet wat je zegt, kinderen doen wat je doet. Overigens interpreteren vierjarigen de regels ook graag naar hun eigen inzicht. Zo betrapte ik Emma eens met haar vingertjes in de koektrommel. ‘Moet je dat niet eerst vragen?’ vroeg ik streng. Emma knipperde even met haar grote ogen en zei toen: ‘Ja, maar de juf zegt: een kind dat vraagt, wordt overgeslaagt. Dus daarom vraag ik het niet.’ Tja. Ga daar maar eens iets opvoedkundigs tegenin brengen. Juist omdat hun schoolse leven bol staat van de regels, vinden kleuters het fijn om thuis even uit de band te springen bij de persoon bij wie ze zich het veiligst voelen. En dat ben jij. Dus na een hele dag van ‘ja juf’ en ‘nee juf’ kun je heel wat bokkigheid verwachten. Het is ook niet niks, zo’n dagprogramma in groep één. Vierjarigen leren de dagen van de week en ze oefenen veel met het tellen tot tien, al kunnen sommige kleuters al verder tellen dan dat. Ze spelen met puzzels, domino- en dobbelstenen, leren rijmpjes en liedjes (‘Varen, varen, over de blaren…’) en werken met allerlei kleuren en vormen. Zo kwam Alec op een dag thuis en zei opgewekt: ‘Vandaag heb ik geleerd wat een cirkel is! Dat is gewoon een vierkant met ronde hoeken.’

Wanneer je kind eenmaal op school zit, gaat zijn woordenschat met sprongen vooruit. De leerkrachten praten ook niet in Jip-en-Janneketaal tegen de kinderen maar proberen hun in de dagelijkse gang van zaken nieuwe begrippen te leren. Kleuters willen dat ook graag want hoe meer woorden ze ter beschikking hebben, hoe beter ze jou duidelijk kunnen maken wat ze allemaal graag uit de Intertoys zouden willen hebben. Ik was eens op een school aan het voorlezen uit mijn kinderboek De Matroos in de Doos toen ik aan de groep vroeg: ‘Hier staat “inhoud”. Wie weet wat dat betekent?’ Eén jongetje stak zijn vinger als een raket omhoog en toen ik hem het woord gaf, zei hij: ‘Inhoud, dat is als je even niet ademt!’ Ja, taalkundig heeft de gemiddelde vierjarige nog een lange weg te gaan. Wanneer je wilt dat je kind goed gaat praten, moet je het eventuele duimzuigen of sabbelen op een speen echter nú afleren. Duimen is (net als het eerder besproken nagelbijten van Alec) een typische stressafleider, dus bezorg je kind vooral niet nog méér spanning door boos op hem te worden. Je zult moeten proberen met positieve prikkels je kind van het duim- of speenzuigen af te helpen, want er kleven erg veel nadelen aan. Langdurig duimen kan bijvoorbeeld leiden tot een afwijkende stand van de tanden, de mond en de kaak. Bovendien wordt bij het uitspreken van letters de tong verkeerd gebruikt, met slissen tot gevolg. Wanneer je kind heel lang aan de speen is, verslappen de lipspieren en wordt het mondademen een gewoonte, waardoor hij eerder verkouden wordt en vaker oorproblemen zal hebben.

Maar ja, afleren is makkelijker gezegd dan gedaan. Niet alleen zijn kleuters bijzonder gehecht aan hun vaste gewoonten, maar ouders zijn ook bijzonder gehecht aan hun nachtrust. Je moet dan ook echt de tijd (willen) nemen om deze strijd met je kind aan te gaan. Ik ben met mijn kinderen nooit begonnen aan een ‘tut’ dus ik hoefde hem gelukkig ook niet af te leren, want ik heb begrepen dat het een waar drama kan zijn. Een vriendin van mij heeft de hardnekkige speen van haar zoon ritueel begraven in de achtertuin. In de prullenbak gooien is meestal geen optie, want je kind vist het onding er net zo hard weer uit. En afspoelen is er niet bij – hij stopt hem zó weer in zijn mond. Een andere vriendin had de speen van haar dochter na lang overleg op pakjesavond aan Sinterklaas meegegeven. Er zijn ook ouders die vinden dat je helemaal niet met je kind moet overleggen, maar dat je de steen des aanstoots gewoon cold turkey uit het huis moet verwijderen. Dan is het weliswaar een paar dagen brullen geblazen, maar je komt ook niet in de verleiding hem toch maar weer terug te geven. Overigens helpt het enorm als er weinig tot geen andere kindjes in de klas zijn die nog duimen, want kinderen op deze leeftijd zoeken steeds vaker bevestiging en goedkeuring van hun leeftijdsgenoten (al heb je er natuurlijk altijd volhouders tussen zoals mijn neef die het heeft gepresteerd tot zijn zestiende te duimen, met zijn vriendin naast hem op de bank). Waar een kind op de crèche zijn leeftijdsgenootjes vooral ziet als decorstukken in zijn eigen toneelstuk, begint de vierjarige in groep één te begrijpen dat de mening van anderen wel degelijk belangrijk is.

Kinderen spelen nu met elkaar in plaats van naast elkaar en krijgen een speciale band met vriendjes. Van die vriendjes leert de vierjarige al snel wat de norm is. Emma had bijvoorbeeld niet zo’n haast om helemaal zindelijk te worden. Ze was het eigenlijk al, maar wanneer ze naar haar lievelingsvideo zat te kijken, vond ze zo’n luier toch nog wel praktisch. Want waarom zou je naar de wc gaan als je het ook kunt laten lopen? Wat dat betreft hebben de oma’s wel gelijk: vroeger werden kinderen dankzij de katoenen luiers veel eerder zindelijk. Zo’n natte, onwelriekende prop tussen je benen is tenslotte een heel ander gevoel dan de superabsorberende luiers van nu. Maar eenmaal in groep één was het heel snel afgelopen met Emma’s ongelukjes, want in een luier naar school – dat wilde ze écht niet. Ik mocht zelfs geen extra onderbroekje in haar tas meegeven want stel dat een klasgenootje dat zou zien! Kinderen willen eigenlijk maar één ding: niet opvallen. Ze willen hetzelfde zijn als hun vriendjes, met dezelfde soort kleren, hetzelfde broodbeleg en dezelfde hobby’s. De meeste volwassenen willen juist graag een individu zijn en geen grijze muis die opgaat in de massa. Aan kinderen is die eigenheid meestal niet besteed; ze willen juist niet anders zijn maar doen wat hun leeftijdsgenootjes doen. Natuurlijk heb je er altijd zelfbewuste types tussen die gewoon in een bloemenjurkje naar school blijven komen terwijl baggy spijkerbroeken in de mode zijn, maar de meeste kinderen leren al snel dat het veilig is om met de groep mee te doen. Ik weet nog goed hoe ik me in het laatste jaar van de basisschool had verheugd op de brugklas, want dan kreeg ik een echte schooltas; zo’n lederen geval met allemaal vakjes en glimmende slotjes. Daar zag ik de scholieren van de middelbare school mee lopen en ik associeerde zo’n tas met groot zijn, met erbij horen, met eindelijk-geen-kind-meer-zijn. Maar toen het zover was, bracht mijn moeder als ‘verrassing’ een heel ander model voor mij mee, ‘want dan had ik tenminste een andere schooltas dan de rest.’ Ik kan nu nog voelen hoe teleurgesteld ik was, want ik wílde helemaal geen andere tas, ik wilde juist precies dezelfde. Terwijl ik op school geplaagd werd met mijn ‘rare’ tas, probeerden mijn ouders me duidelijk te maken hoe belangrijk het was om tegen de stroom in te durven zwemmen en meer van dat soort non-conformistische praat. (Mijn moeder verlengde mijn te kort geworden spijkerbroeken ook ‘gewoon’ met blauwgeblokte vaatdoeken. Het waren de seventies, een vruchtbare tijd voor talloze jeugdtrauma’s.) Tegenwoordig begrijp ik precies wat mijn ouders destijds bedoelden, maar het belang van individualiteit is nog totaal niet aan kinderen besteed. Zo durven de brugklassers van nu zich niet zonder peperdure Eastpack-rugzak op hun nieuwe school te vertonen. Waar ik vroeger alleen maar werd geplaagd, worden de kinderen zonder Eastpack nu meedogenloos gepest. Dit idiote gedoe om een hippe rugzak kun je als ouders en leraren wel proberen bij te sturen, maar kinderen zijn nu eenmaal de koningen van het kuddegedrag. Tot zijn vierde levensjaar lijkt een peuter nog het meest op zo’n meeuw uit de film Finding Nemo: de drie belangrijkste woorden die hij kent, zijn mij-mij-mij. Eenmaal op school leert hij echter al snel dat het leuker is om sa men te spelen. Waar een driejarige er nog genoegen in schept andermans werk zorgvuldig te pletten, begrijpt een vierjarige dat het meer voldoening geeft om samen aan een zandkasteel te bouwen. En in plaats van boven op het speelgoed te gaan zitten, ontstaan er nu gesprekjes in de trant van: jij hebt nu de blokken, mag ik ze straks? Voor moeders is dit een zegen: de kleuters zijn nu in staat kleine sociale problemen op te lossen door te delen, spulletjes uit te lenen en netjes op de beurt te wachten. Voorbij is de tijd dat je kinderen elkaar de hersenen insloegen met hun hamertje tik. Nou ja, bijna voorbij, want op het schoolplein loeren weer heel andere vormen van agressie. In elke klas zit er wel eentje: het kind (meestal een jongetje) dat zich niet anders kan uiten dan door te schreeuwen en te duwen, andere kinderen pijn te doen, te intimideren en vervelend te zijn. Deze kinderen merken al snel dat je vriendschappen moet verdienen en dat je je binnen een klas naar de groepsnormen moet gedragen om aansluiting te vinden. Kinderen zijn echter allergisch voor onaangepaste klasgenootjes en sluiten hen systematisch buiten. Deze uitsluiting maakt het agressieve kind nóg bozer en het zal nog meer van zich afbijten om respect af te dwingen binnen de groep. Dit soort volwassen problematiek speelt heus niet alleen op middelbare scholen; het leeft al vanaf groep één. 

‘Deze generatie zou eens wat minder tijd aan hun kinderen moeten besteden. Zet je kind gewoon eens in de box en ga een telefoongesprek voe ren. Iedereen roept altijd dat de klassen kleiner moeten. Maar ze moeten juist groter. En ik pleit voor een experiment: een school waar niet ge schreeuwd wordt. Stel je voor, wat een rust.’ – schrijver Thomas Rosenboom

Het klinkt misschien naar, maar bepaalde kleuters kunnen een hele groep ontregelen met hun gewelddadige of opstandige gedrag. Zonder Dominee Deckers te willen zijn, zou ik toch graag willen zeggen dat hier maar twee dingen helpen: liefde en geduld. Geen enkel kind wil het agressieve buitenbeentje zijn; deze kinderen gedragen zich zo met een reden. Ze zijn onzeker, bang of gekwetst en de voortdurende afwijzing van hun leeftijdsgenoten zorgt alleen maar voor méér onaangepast gedrag, omdat dit een vorm van aandacht oplevert. Bij mijn kinderen op het schoolplein ligt een knalrode Lieve tussen de stoeptegels: het lieveheersbeestje dat het symbool is geworden van de strijd tegen het zinloos geweld. Alle scholen bespreken het belang van geweldloosheid, maar het is natuurlijk ook van belang dat je er huis met je kinderen over praat. Ik hoef hier denk ik niet uit te leggen waarom het belangrijk is dat je je kinderen nooit slaat. Denemarken, Duitsland, Oostenrijk en Zweden hebben een bepaling in hun Burgerlijk Wetboek die alle vormen van geweld tegen kinderen afwijst. Helaas staan daar verder geen sancties in het strafrecht tegenover, maar deze landen willen vooral een norm stellen. In Nederland is het slaan van kinderen uiteraard ook verboden, met uitzondering van de veelbesproken opvoedkundige tik. (‘Sommige kinderen zijn net ketchupflessen’, zei mijn moeder altijd. ‘Ze hebben even een tikje tegen de onderkant nodig om in beweging te komen.’) Volgens mij kan het geen kwaad om je kinderen een pets op de vingers te geven wanneer ze diezelfde vingers in de mixer dreigen te steken, maar er zijn horden pedagogen die daar heel anders over denken. Volgens Penelope Leach, een van de goeroes van het hedendaagse opvoeden, ervaart een kind een tik van zijn ouders alsof hij wordt gebeten door zijn lievelingshond. Zou het echt zo dramatisch zijn? Ik vind het een moeilijke discussie. Een pets op de luier is heel wat anders dan echt slaan, maar wanneer een kind doorlopend tikken op zijn luier krijgt, begint het tóch op mishandeling te lijken. Ik denk dat je de pedagogische tik zou moeten bewaren voor noodgevallen waarin je heel snel iets heel duidelijk wilt maken. Maar eigenlijk is slaan in al zijn vormen een zwaktebod: blijkbaar plof je uit je panty van frustratie en kun je het niet meer met woorden of steekhoudende argumenten af. Overigens hebben kinderen van zichzelf al een ietwat gewelddadige inslag; met name in de peuterpuberteit meppen ze wat af. Daarna begint het grote civilisatieproces, al verloopt ook dat niet altijd op rolletjes. Zo had Richard laatst tot grote vreugde van de kinderen een vogelnestje in onze pergola ontdekt. Tussen de blauwe regen zat een broedende lijster die af en toe schichtig over het randje keek. Elke dag gingen Emma en Alec voorzichtig luisteren of ze al gepiep hoorden. Helaas dook er onverwacht een ekster op het nest, die een ravage achterliet van gebroken eierschalen en bloedrode struif. Ik besloot deze brute eiermoord voor mijn verdrietige kinderen in te kleden met een stichtelijk verhaal over geweldloosheid en lief-zijn-voor-elkaar. Braaf knikkend zaten ze op een tuinstoel. Geweldloosheid. Ja. Lief-zijn-voor-elkaar. Tuurlijk. ‘Hebben jullie de boodschap begrepen?’ vroeg ik ten slotte. ‘Ja’, knikte Emma, ‘als we die ekster vinden, dan slaan we hem hartstikke dood.’ Het is nooit te vroeg om een beetje vredelievendheid in die kinderen te stampen. Tegenwoordig heeft iedereen het over Normen en Waarden, maar als er bijvoorbeeld in straatinterviews wordt gevraagd wat dat nu eigenlijk zijn, staan de meeste mensen met hun mond vol tanden. En dat terwijl het volgens mij zo simpel is. In groep één leren ze het al: ‘Samen spelen, samen delen’, ‘Wie zeurt komt niet aan de beurt’ en natuurlijk de klassieke keukentegel: ‘Van proberen kun je het leren’ die door Emma werd verbasterd tot: ‘Van proberen kun je je bezeren’ – hetgeen helaas ook weer waar is. Schoolprojecten zijn tegenwoordig niet meer voorbehouden aan de bovenbouw; ook de kleintjes worden al vroeg wegwijs gemaakt in de wereld van de liefdadigheid. Veel scholen sparen gezamenlijk voor een goed doel en op onze school was dat het afgelopen jaar een weeshuis in het Russische Zhlobin. Ook de middenstand in ons dorp deed mee; zo zamelde de benzinepomphouder allerlei hulpgoederen in die hij vervolgens persoonlijk met een vrachtauto naar Zhlobin ging brengen. Omdat Alec nu een grote jongen was die naar groep één ging, vond ik het tijd om zijn kamer eens op te schonen. Ik gooide incomplete of kapotte stukken speelgoed weg en verzamelde allerlei houten puzzels, knuffels en boekjes waar hij te groot voor was geworden voor het weeshuis. Omdat er in zijn klas uitvoerig over Zhlobin was gesproken, was ik ervan overtuigd dat Alec zijn oude spulletjes maar wat graag zou weggeven aan de minderbedeelden. Maar toen hij tussen de middag thuiskwam, liep hij geshockeerd door zijn ‘lege’ kamertje. ‘Al mijn speelgoed is we-he-heg’, snikte hij. ‘Het is niet weg’, suste ik. ‘Speelgoed waar je niet meer mee speelde, heeft mama aan de arme kindjes in Rusland gegeven die geen papa en mama meer hebben.’ Nu huilde Alec nog harder. Een vierjarig kind is duidelijk nog geen filantroop. ‘Ik ben heel trots op jou’, probeerde ik, ‘omdat jij jouw spulletjes met een arm kindje hebt gedeeld.’ ‘Dat heb ik niet gedaan’, snikte Alec, ‘dat heb jij gedaan!’ Plotseling hield hij op met huilen. ‘Dus die kindjes hebben geen papa en mama meer?’ vroeg hij, terwijl hij de tranen van zijn wangen veegde. ‘Nee’, antwoordde ik, ‘zielig hè?’ ‘Weet je wat, mama?’ zei Alec triomfantelijk, ‘dan kunnen we jou ook mooi naar Rusland sturen!’ Ondanks deze stoere praat is de vierjarige nog erg aan zijn ouders gehecht. Nu geldt dat uiteraard voor alle kinderen, maar een eerstegroeper wordt voor zijn gevoel dusdanig in het diepe gegooid dat hij zich nog eens extra aan zijn papa en mama vastklampt. Toen Alec en ik eens hand in hand naar school liepen, zei hij zomaar opeens dat hij het jammer vond dat wij niet aan elkaar vastzaten, ‘want dan konden we elkaar nooit kwijtraken.’ Ook meende hij stellig dat hij zijn kinderen later Daphne en Richard ging noemen, ‘want dan leven jullie wat langer.’ Waar een driejarig kind nog denkt dat het onverwoestbaar is, begint een vierjarige te begrijpen dat hij een lichaam heeft dat niet alleen steeds ouder wordt, maar dat ook nog eens kapot kan gaan. Voor elk schrammetje of sneetje moest ik dan ook uitrukken met mijn verbanddoos, want kleine kinderen nemen hun verwondingen uiterst serieus. Niet dat ze precies kunnen vertellen wat ze mankeren: Emma kwam eens huilend uit de tuin met de mededeling dat ze ‘een bloedneus aan haar teen’ had.

Wanneer kleine kinderen ziek zijn, ligt hun hele lijfje in de lappenmand. Ze rollen zich op als een bleek vaatdoekje, de glinstering gaat uit hun ogen en de schoudertjes hangen omlaag. Maar wáár ze iets mankeren, is nog niet zo makkelijk te zeggen. Toen bij ons in de buurt een hevig buikgriepvirus heerste, viel Alec midden in de nacht uit zijn bed van de kramp. Omdat hij huilend over de vloer kroop, rolde Richard hem in een dekentje en bracht hem met de auto naar de huisartsenpost. Terwijl ik thuis trillend naast de telefoon zat te wachten, was de dienstdoende arts iets laconieker over ons zieke mannetje. Nadat Alec eerst de linkerkant, toen de rechterkant en daarna toch maar weer de linkerkant van zijn buik als pijnpunt had aangewezen, zei de dokter: ‘Zieke kinderen behandelen is net diergeneeskunde.’ Uiteindelijk bleek Alec ‘gewoon’ buikgriep te hebben, maar sinds hij als éénjarige de zeldzame ziekte van Kawasaki heeft gehad, neem ik geen enkel risico meer. Juist omdat kinderen nog niet zo goed weten hoe ze hun pijn moeten duiden, is het voor de ouders moeilijk om in te schatten hoe ernstig het is. ‘Zolang ze huilen, werkt alles nog goed’, zei mijn moeder, ‘maar als ze uit het klimrek vallen en het blijft stil, dán moet je gaan opletten.’ Vanaf groep één leert je kind zijn lichaam steeds beter kennen. Een vierjarige begint te begrijpen dat hij een ‘binnenkant’ heeft met spieren en botten, al is dat gege- ven natuurlijk nog moeilijk te behapstukken voor zo’n klein kind. Zo stond Alec eens midden in de nacht trillend naast mijn bed. ‘Mama’, snikte mijn kleine mannetje, ‘ik ben zo bang!’ Terwijl hij bibberend naast me onder de dekens schoof, vroeg ik of hij soms eng had gedroomd. ‘Nee-hee’, zei hij, ‘het is véél erger! Moet je maar voelen!’ Alec pakte mijn hand en legde die op zijn borstkas. ‘Voel je dat?’ vroeg hij met grote schrikogen. Eh – wat? ‘Die klok! Er zit een klokje in mijn buik! Hoe kan dat nou, mama?’ Schatje… dat is je hárt. Dat is een soort batterij in je buik, waardoor je blijft leven. ‘Ik wil geen batterij in mijn bui-hui-huik…’, snikte Alec. ‘Dat vind ik eng! Straks doet-ie het niet meer!’ Ach gossie. Vier jaar jong en nu al existentialistische angsten. Ik legde Alecs handje op Richards grote borstkas en liet hem zijn hartslag voelen. In tegenstelling tot Alecs snelle rikketik heeft Richard een zware, bonzende hartslag. Richard sliep hier uiteraard dwars doorheen (dat is mannen eigen), maar Alec was behoorlijk onder de indruk. ‘Krijg ik later ook zo’n groot hart, mama?’ vroeg hij zachtjes. ‘Alleen als je heel veel boontjes eet’, antwoordde ik met de onwrikbare logica die moeders eigen is. Alec was echter niet alleen gefascineerd door Richards zware hartslag, maar ook door de rest van zijn fysieke verschijning. Hij begon zich net als zijn vader elke ochtend op te drukken en haalde daarbij soms wel twintig keer. Op een gegeven moment kon hij zich zelfs een paar keer met één arm opdrukken. Inmiddels slaat Alec ook een leuke tennisbal en als hij begint te rennen, kan ik er op de fiets achteraan. ‘Leuk hè, zo’n sportief kind!’ zegt iedereen, maar ja, er is niks van mij bij. Ik heb Alec geleerd hoe hij van een leeg melkpak een lampion kan maken, maar op de een of andere manier is daarvan nooit iemand onder de indruk. 

Deze beweeglijkheid is heus niet voorbehouden aan de zoon van een voormalig profsporter: alle vierjarigen hebben peper in hun reet, om het oneerbiedig te zeggen. Ze stuiteren werkelijk door de tuin. Juist nu een eerste-groeper moet leren om hele dagen op zijn stoeltje te zitten, overvalt hem een enorme drang tot rennen en klimmen. De Amerikaanse acteur Will Smith vertelde laatst in een interview dat hij zijn zoontjes vóór schooltijd altijd even ‘uitlaat’ in hun tuin, omdat ze die energie anders in de klas gaan lozen. Ook na school is het een goed idee om je kleuter even wat stoom te laten afblazen, anders weet je zeker dat hij thuis in de gordijnen gaat hangen. Op deze leeftijd moet alles snel, sneller, snelst: je kind rent de trap af, rent naar school, rent naar zijn stoel. Hij wil zo hard mogelijk fietsen, zo ver mogelijk gooien, zo lang mogelijk hinkelen. Hij probeert een handstand, een radslag en een koprol en ze mislukken allemaal, maar dat mag de pret niet drukken. Hij geniet van geheime avonturen, van spannende ontdekkin- gen en van algehele opwinding. Het is alsof de vierjarige voor het eerst beseft wat hij eigenlijk allemaal met zijn lijfje kán. Hij wil nu ook niet meer achterop of in de buggy, maar zelf leren fietsen en lekker los lopen – al is dat meestal niet in de richting die jij in gedachten had. Ondanks al deze levendigheid zijn de hedendaagse kleuters echter minder lenig dan vroeger. Een van de oppasoma’s van onze school vertelde mij bijvoorbeeld dat het tegen- woordig wel erg lang duurt voordat kinderen uit de onderbouw kunnen touwtjespringen. Iets simpels als ‘in-spin-de-bocht-gaat-in’ is voor veel jongens en meisjes een enorme opgave, om de doodeenvoudige reden dat ze het nooit oefenen.