Kununurra
Als stadje stelt Kununurra niets voor. Maar dan ook helemaal niets. Dat klinkt onaardig maar is niet zo bedoeld. Geen inwoner zal het me kwalijk nemen. Kununurra bestaat, en vanwege de natte tijd niet meer dan een paar maanden per jaar, dankzij de natuur rondom het stadje. Toeristen komen naar Kununurra om de tocht daarvandaan te organiseren. Want vanuit Kununurra kun je naar de Bungle Bungle, het Mitchell Plateau. Je kunt verschillende tochten maken over de rivier de Ord of Lake Argyle, je kunt… dagen op stap. Het seizoen is kort en veel mensen willen wat aan de toeristen verdienen, dus het is dringen geblazen.
Waarom ga je met wie in zee? Niet te beantwoorden vraag. Met Lindsay Duncan ga ik mee omdat hij een poster heeft laten maken die echt niet kan. Vuurrood, in het midden een wit ovaal, waarin een karikatuur van hem zelf. Alsof je naar een komiek gaat. Op die karikatuur heeft hij zo’n kolossaal grote mond dat je denkt ‘tikkeltje overdreven’. In werkelijkheid is die mond echt zo groot! Ik kies voor Lindsay omdat het me interesseert wat voor man hij is: een ijdeltuit, een humorist of een slimme zakenman.
Ik meld me aan bij het kantoor van de East Kimberley omdat het een rommeltje is. Ik kan het eerst niet vinden – het ligt buiten de stad – en stap uiteindelijk uit voor een soort garage. Busjes met ‘East Kimberley Tours’ op de zijkant geschilderd, die opgelapt moeten worden voor de volgende tocht. Dat doet een man die zich voorstelt als Bob. Hemingway is niet dood, hij leeft. Ik schud hem de hand en hij zegt dat ik zijn zoon Paul moet hebben. Die is binnen. Meer zegt hij niet en toch weet ik dat ik bij het goede adres ben.
‘Binnen’ is een ruimte die van alles kan zijn. Keuken, kantoor, woonkamer, een rommeltje dus. Een computer naast een televisietoestel, de koffiepot als presse papier op een stapel rekeningen. Twee vrouwen zijn druk bezig, Norma en Francie, de laatste mompelt dat Paul dadelijk komt. Norma blijkt de vrouw van Bob, Francie hoort bij Paul. Het kantoor is inderdaad keuken en woonkamer tegelijk, Norma zou graag ook eens in een normaal huis wonen, maar ze gelooft niet dat het er ooit van zal komen. ‘We zijn niet zo erg commercieel,’ lacht ze. Dat geloof ik graag, want ik zit hier nu twintig minuten en geen mens heeft nog gevraagd waar ik voor kom. De deur gaat open en daar is Paul. Terug van de Kimberley, hij moest invallen omdat een van hun chauffeurs ziek was. Paul is moe en vraagt of er nog koffie is. Is dit het juiste moment mijn plannen te ontvouwen? Paul vraagt waar ik vandaan kom, wat ik in Australië doe, wat ik tot nu toe gezien heb, waar ik in geïnteresseerd ben en wat ik van de omgeving weet. Hij kijkt en luistert. Vervolgens vertelt hij me wat ik vooral niet moet doen. Hij pakt zijn eigen brochure en zegt: ‘Die tocht zou ik, als ik jou was, niet maken. Dit lijkt me geschikter.’ En ‘dit’ is een stuk goedkoper dan de eerste tocht!
Aan het eind van ons gesprek zegt hij: ‘Denk er eerst goed over na, bespreek het met je vrouw en kom dan terug. Het is een hoop geld.’
De volgende dag kom ik terug met Lout.
De familie zit rond de tafel. Met elkaar bespreken we nogmaals wat we per se willen zien en wat financieel haalbaar is. We praten over helikopters, vliegtuigen en bushcamps. Maar geen moment heb ik de indruk dat iemand aan tafel aan ons wil verdienen. Het is net of ze het liefst van alles zelf naar de plaatsen zouden willen gaan waar we over spreken. Dat daar nu eenmaal geld voor moet worden betaald, tja, dat kunnen ze niet helpen. Maar laten we het er alsjeblieft zo min mogelijk over hebben, wat we te zien zullen krijgen is zo schitterend, dat is niet in geld uit te drukken. ‘Dat kunnen wij nu wel beweren,’ zegt Norma, ‘maar daar hebben jullie niks aan. Je moet het zelf ontdekken.’
We vragen hoe we moeten betalen.
‘Dankzij een grote dam in het Lake Argyle is de Ord het hele jaar door bevaarbaar,’ vertelt Lindsay. Hij zit op wat men in zeemanstermen, geloof ik, de plecht noemt. Voor mij zitten een paar mensen, zo te zien twee echtparen, een vrouw die alleen reist, nog een vrouw die alleen reist, alleen deze is echt alleen – ik bedoel wij zitten toevallig ook in de boot maar dat wil niet zeggen dat we voor haar werkelijk bestaan – een meisje uit Japan en een fotografe. De vrouw die alleen reist en die toen ik instapte keurig het gezelschapje aan mij voorstelde, fluistert dat de fotografe beroemd is. ‘Ik heb een fotoboek van haar, zal ik straks laten zien, als ze niet kijkt.’
Ik ben alleen, Lout wilde een dag niks. Geen Australië, geen plannen, geen kaarten en zeker geen ik. Vroeger vond ik dat raar, dat iemand een dag niks wil. Maar een mens leert wat bij in z’n leven. En, tot mijn verbazing, vind ik dat alleen achter in zo’n bootje zitten best aardig. Net of ik minder aanwezig ben dan met Lout erbij. Dan vorm je toch een blok, ‘de meneer en mevrouw from Holland’. Je vult een bank, je kletst met elkaar, dat verstaat geen mens maar ‘wat zouden ze zeggen?’ betekent dat je aandacht krijgt. Ik, alleen achterin, doe na een tijdje niet meer mee. Wat ik ook wel aardig vind is dat ik gewend ben aangevuld te worden. Nu moet ik mezelf aanvullen. Als ik bij Lout kom zal ze vragen hoe het was. Ik wil dan zo precies als maar in mijn vermogen ligt, navertellen wat Lindsay nu vertelt. Dus ik luister voor twee en als je drieënhalve maand voor één geluisterd hebt, is het erg goed es voor twee te luisteren. Ik kijk en luister dus en vertel ondertussen aan Lout wat ik zie en hoor: ‘Die Lindsay is bijna net zo goed als die Richard in Broome, weet je wel, die parelduiker. Hij vertelt en let goed op de reacties van zijn gehoor. Als hij merkt dat er even geen informatie meer bij kan, houdt hij zijn mond. Ik heb toch net dat boek van Mary Durack gelezen? Nou waar die Duracks eens hun vee dreven, daar vaar ik nu. Door die dam in het Lake Argyle een meer. Ik vaar nu door een zijrivier en na 27 jaar komt het regenwoud weer terug. Dat hebben we nog zelden gehoord, dat regenwoud terugkomt!
In de bomen zitten bats, dat zijn toch vleermuizen hè, die laten zich op het water vallen en worden dan door krokodillen opgegeten. Of beter gezegd, ze vallen in de bek van die krokodillen. Die bats denken zeker ook “een boomstam” en die boomstam doet dan z’n bek open. Hoe het precies zit weet ik niet, ik vind het een leuk verhaal. Nee, ik durf niet te vragen waarom ze zich op het water laten vallen. Ik neem aan dat vleermuizen dat doen. Niemand stelt vragen, dus waarom zou ik dat dan doen? Zal ik verder vertellen? Boabs groeien zelden in een groep, langs de rivier wel. 25 jaar groeit alleen de stam, pas daarna komen de takken. Vind ik interessant, jij ook? Lake Argyle zou 8 miljoen mensen water kunnen bezorgen! 15 procent van het water wordt gebruikt, de rest stroomt in zee. Zal ik het hem vragen, ik begrijp er ook niets van. “Lindsay, if you don’t mind, hoe kan dat nou? Dat water dat maar in zee stroomt. Waarom geen pijpleiding naar Alice Springs, Adelaide, Perth?”
Lindsay krabt in zijn haar, werpt een verdrietige blik op de oever en antwoordt: “Er zijn plannen maar… de politiek.” Daar is kennelijk alles mee gezegd. Nu varen we langs rotsen waar we uiteraard weer mensen in kunnen ontdekken. Een slapende boeddha, altijd goed, Queen Victoria, precies, Elvis Presley, zal wel.
Langs de rivier worden suikerriet, maïs, bananen en mango’s verbouwd. De bodem is vruchtbaar en water is er in overvloed.
In Argyle wordt 40 procent van alle diamant ter wereld gevonden. Wist jij dat? O, ik niet. Boven ons vliegt de black kite (zwarte wouw), een roofvogel. Is stapelgek op vuur, als er ergens een brand is kun je er donder op zeggen dat de black kite zich meldt. Zullen we op letten. Lindsay wijst op een vijgenboom, ik zou de vruchten van z’n levensdagen niet ontdekt hebben. Maar Lindsay is al driehonderd keer op en neer geweest. Kijk es aan, we krijgen versnaperingen. Er is ook op jou gerekend, mevrouw Lindsay heeft de cakes zelf gebakken. Ik eet de jouwe ook op. De beroepsfotografe kiest precies de plekken die jij ook zou kiezen. Ik weet niet wat ze met de camera doet, maar ze kiest goed. Steeds als ik denk “dit zou jij nemen” staat ze op en klikt een paar keer. Ze heeft een geweldige camera, met een handvat aan de zijkant.
We zijn op de terugweg. Dat de tocht niet zo lang duurt, vind ik ook erg prima. Ik verveel me altijd rot op de terugweg. Lindsay doet er het zwijgen toe. We stoppen nog even om naar een rock wallaby (kleine kangoeroe) te kijken. Die weet dat wij om drie minuten over halfvijf langs komen. De fotografe neemt geen foto van de wallaby, goed zo. Heb haar fotoboek bekeken. Prachtig uitgevoerd en ik moet eerlijk toegeven, ze kan het. Niet zo mooi als jij maar ze komt in de buurt.
Nou wil je natuurlijk weten wat ik van de tocht vind. Wat zal ik zeggen? Spectaculair is hij beslist niet. Of het moet zijn dat je vaart waar eens land was. Tussen brede gorges door. Als je het niet wist zou je nooit op de gedachte komen dat hier ooit geen water had gestroomd. Dat hier cowboys duizenden koeien voortdreven. Ik denk dat ik de tocht leuk vind omdat het me weer wat zegt over de macht van dit land. Wat er ontstaat als je die macht temt. Had jij dat in Holland verwacht, dat je onder de indruk zou komen van de macht van Australië? Kununurra is pas in de jaren vijftig gesticht, toen de grote dam gebouwd werd. Nu wonen er 3500 mensen, is er vruchtbaar bouwland, komen wij er logeren. Brengen we geld in het laatje. Zo is het toch? Ik denk dat dit belangrijker is dan de vraag of ik de boottocht mooi vind. Er is zo verschrikkelijk veel toekomst in dit land.’
Met Lout maak ik ook een tocht over het Lake Argyle.
Een onzintocht.
Tweeënhalf uur over een kunstmatig meer, dat is veel. Waarom Lindsay maar een paar mensen op zijn excursie had en deze Sunset Tour stampvol zit, ik begrijp het niet. De gids heeft ontstellend veel informatie braaf uit het hoofd geleerd maar is te arrogant. Hij doet of hij zich schaamt dat hij gids is, (‘eigenlijk ben ik ingenieur’) en dat is dom. Helemáál in Australië, waar het niemand interesseert wat de ander is. Nou moet het ook een heidens karwei zijn, een groep bezighouden terwijl er eigenlijk niets te vertellen valt. Dat het meer kunstmatig is weet zelfs de grootste oen, en dat er zich bijzonder veel kubieke meters water tussen de rotsen bevinden, ach dat is een mededeling die er links in- en rechts weer uitgaat.
Krokodillen, vissen, kangoeroes, ze zitten of liggen allemaal op ons te wachten omdat ze klok kunnen kijken. En in tegenstelling tot Lindsay, worden ze vandaag gevoerd! Zelfs een freshy (zoetwaterkrokodil) komt naar de boot toe zwemmen, hetgeen toch echt tegen zijn natuur in gaat. Nou ja, hij is groot, we kunnen hem van dichtbij zien en dan moeten we dat voederen maar vergeten.
Spuugvissen hebben we nog nooit gezien. Spugen wel een meter hoog. Catfishes (meervallen) zijn lelijk, ze komen op het brood af en lijken er absoluut niet mee te zitten dat ze zo onvoorstelbaar lelijk zijn.
De gids is aangekomen bij de rondvraag en ik kan het toch niet laten. Of mijn medereizigers zich ook gestoord hebben aan het voeren van de dieren? De gids voelt de stemming juist aan en vraagt ijzig wat ik precies bedoel. Dat ik wellerus gelezen heb dat het niet goed is dieren die vrij in de natuur leven, te voeren, zeg ik, en ik denk ‘stik de moord, waar bemoei ik me mee, buitenlander die vervelende vraag stelt’. ‘Ik wou zien of er een reactie zou komen, hoe Australiërs op de tocht reageren en op dat lullige voeren,’ verdedig ik me tegenover Lout. ‘Ga je ze ook nog vragen of ze vinden dat ze te veel betaald hebben?’ Dat zou ik inderdaad graag willen weten.
Van Lake Argyle naar Kununurra is zeventig kilometer.
Na tien minuten vliegt er iets tegen onze zijspiegel. Die zit met stevige stangen vast aan de camper. Maar hij is er nu toch af. Kan een auto met de zijkant een kangoeroe raken? En als het geen kangoeroe was, wat was het dan wel? Wat vliegt zo hard en is zo groot dat het in contact komen met een zijspiegel een dubbele dood ten gevolge heeft?
Er zijn plekken op aarde die je gezien wilt hebben.
Waarom je die wilt zien, leg dat maar eens uit.
Waarom hebben wij er zo naar verlangd het Mitchell Plateau en de watervallen te zien? Heeft het ermee te maken dat we nog maar twintig dagen hebben? Dat we daarom zo graag nog verder weg in de leegte van dit land willen? Bijna had ik geschreven ‘dat we ons in de leegte willen verstoppen’. We hebben zo verschrikkelijk veel moois gezien en nog verheugen we ons op de kennismaking met opnieuw iets moois.
Om 10.15 uur zijn we op het vliegveld en groeten we George Kemble van Slingair. Hij neemt ons mee naar een wandkaart en wijst hoe we zullen vliegen. Over de King George Falls, Kalumburu en de Admiralty Gulf.
Naast de Engelsen en de Hollanders zijn ook de Fransen actief geweest langs deze kust, getuige namen als Joseph Bonaparte Gulf, Cape Bougainville, Bonaparte Archipelago en Cape Voltaire.
Dat de vliegtocht twee uur in beslag neemt zal ik nooit meer vergeten! Het eerste uur is er niets aan de hand, maar dan word ik me toch ziek! Het kleine toestel biedt plaats aan zes personen, na het stijgen doet de piloot alle ramen dicht, uit een minuscuul gaatje komt lucht binnen, maar lang niet voldoende. Ik word levend gebraden. Achter ons zit een echtpaar van wie de vrouw al na vijf minuten begint te kotsen. Dat helpt niet, dat gekreun in je nek. Maar het zal mij niet gebeuren, nog nooit gekotst, nu ook niet! Dwing me naar beneden te kijken en wat ik daar zie prachtig te vinden. Blauwe zee tegen rode rotsen, witte koppen op de golven, af en toe gele strandjes tussen de rotsen, waar is mijn palet? Scheut door m’n maag, met open mond ademen. Een keer zeeziek geweest, in een pestbootje op weg naar een eiland voor de kust van Portugal. Wat ik nu voel is exact hetzelfde als toen. Aan andere dingen denken. Lout zegt dat ik wit om m’n neus ben. ‘Staat het me goed?’ vraag ik. Met mij is niks aan de hand. Hier leg je je goeie geld voor neer. Een Cessna met één motor. Welke gek kruipt daar voor z’n plezier in? Lout ziet een manta, ‘schitterend, dat zwarte beest in dat groenblauwe water’, schei uit, doe me een lol. Nou ziet ze weer een haai, ‘ik dacht eerst dat het een krokodil was’, en nu gilt ze dat ze schildpadden ziet. De man van het echtpaar achter ons ziet ook onophoudelijk beesten die me geen reet interesseren. Ik hoor zijn vrouw kotsen en begin me er zorgen over te maken waar mijn zakje zit. ‘Wat zoek je?’ vraagt Lout. ‘M’n verrekijker,’ hijg ik nijdig. Alle lieveherejezus, wat ben ik ziek. Waaraan heb ik dit verdiend? Hoeveel ratten kunnen er in mijn maag? ‘Gemedesak,’ sis ik. Lout is nog helemaal blij dat ze een levende haai gezien heeft. ‘Wat zeg je?’ Het zweet druipt van me af, ik ga nooit meer vliegen, ‘gesak fdomme’, nergens een zak, eindelijk friemelt de man naast de piloot ergens een… mijn god, heb ik dat allemaal gegeten vanmorgen? ‘Dat lucht op,’ stelt Lout gedecideerd vast.
We schijnen de Mitchell-watervallen te kunnen zien. Zal me een rotzorg zijn. Heb wel es vaker watervallen gezien. Waarom landt die klootzak nou niet? Toe maar, meneer vliegt nog een extra rondje. Lout maakt foto’s! Als de dood in een vliegtuig, wil nooit aan het raam, altijd naast het gangpad, zit nu met een camera voor d’r gezicht.
Mevrouw achter me is stervende, ze wil begraven worden, niet gecremeerd. Manlief praat rustig door over vogelsoorten. Hou je kwek es dicht, je bent bijna weduwnaar, man. We landen hotsend, ik knijp m’n plastic zak dicht. Stap uit, haal adem en sta daar pontificaal, de blanke toean, op bezoek in de bush. Wat heeft ie in z’n hand? Het zal toch niet… verdomd, het is zijn eigen kots. Gaat ie dadelijk het opperhoofd van de stam aanbieden. ‘Het gaat al beter met je,’ zegt Lout. Ik voel me nog erg misplaatst. Dat wordt nog erger wanneer een verbeterde uitgave van Crocodile Dundee op me afkomt. Clint Eastwood, Paul Newman, Robert Redford, ze kunnen allemaal inpakken. ‘I am Brownie, you must be Dolf,’ lacht hij van onder zijn cowboyhoed. Ik doe of er niks aan de hand is onder mijn hoed. Hij wijst op een truck en zegt dat hij ons naar Camp Creek zal brengen. Lout geniet, haar ogen slurpen alles op. Brownie kijkt af en toe in zijn spiegeltje naar haar, dan naar mij. Hij taxeert wat voor vlees hij in de kuip heeft. We rijden langs het vliegveld. Ik zal nooit meer langs een vliegveld, dat niets anders is dan een kaal stuk land in de jungle, kunnen rijden zonder aan Meryl Streep en Mozart te denken. ‘Once I had a farm in Africa’, zoveel liefde, zoveel stil verdriet. Mozart zou heel oud geworden zijn als hij had kunnen zien hoe Streep naar hem luisterde.
Inmiddels hebben we de landingsbaan achter ons gelaten, Brownie voert ons over een pad dat kronkelt tussen eucalyptusbomen en… wat zijn dat? ‘Livistona palms,’ zegt Brownie. Nog dieper de bush in en we zijn er. Zes tenten, een grote eet-zit-keukentent, een bushshower (vier palen, daartussen een zeil, daarboven een zak waar water uit komt, nadat je dat er eerst in hebt gedaan) en een greenies, een toilet. De keuken is het mooist, die is helemaal zoals je droomt dat de veedrijvers er eens in leefden. Zwart geroeste pannen aan haken die in de bomen geslagen zijn. Mokken en borden, handig op zelfgemaakte rekken. Lepels, vorken en messen op een grote houten tafel. Krukken rond het vuur. Achter de keuken een rivier. Ik ben geboren in een stad, maar ik begrijp mensen die zich pas diep in de bush thuis voelen. Brownie hoort hier. Overal elders zou hij niet op zijn plaats zijn.
Ik ben me pas echt bewust waar ik leef wanneer iets het niet doet. Ik draai het knopje en er komt geen licht. Ik draai de kraan en er komt geen water. Dan weet ik dat ik in een stad leef. Brownie weet 24 uur per dag waar hij leeft. Niets in zijn omgeving heeft geen betekenis. Als iets het niet doet kan hij niemand de schuld geven. Moet er een oplossing worden gevonden en die kan hij alleen zelf vinden. Wie in de eenzaamheid van de bush leeft hoeft niet te leren dat ieder mens uiteindelijk alleen is. Brownie is, omringd door mensen, onaantastbaar alleen. Zijn jonge vriendin Sarah lijkt dat te begrijpen.
Wie zin heeft een tochtje te maken kan met hem mee.
Ik denk dat hij ook zou gaan als er niemand meeging. Af en toe noemt hij de naam van een vogel. Als hij niet zeker van zijn zaak is kijkt hij in een boekje dat naast hem op de bank ligt. ‘Ik ben niet zo goed in vogels, van bomen weet ik het een en ander, maar vogels moet ik soms opzoeken.’ Ik herken alleen maar de egret (kleine zilverreiger), dus aan mij heeft hij een goeie. De straw necked plus sacred ibis, de glossy heron, de rainbow bee eater, brown pail, magpie larks… ik heet ze allemaal hartelijk welkom. Ik heb nog altijd de liefde die een Brownie voor de natuur heeft nodig om de schoonheid niet alleen te ondergaan, maar er ook iets van te willen weten. We rijden langs een moeras, plotseling zien we brolga’s. ‘The dancing bird’. Een vrouw danst voor haar man, zij weet niet dat wij zijn uitgenodigd. Brolga’s behoren tot de kraanvogels, maar als ik ze zo voor me zie dansen, zouden ze ook tot de familie van de ooievaars kunnen behoren. En het waren ooievaars die, zo wilde het verhaal in mijn jeugd, de baby’tjes kwamen brengen. Dat daar hoogstbelangwekkende handelingen aan vooraf gingen begreep ik pas veel later. De ooievaars waar mijn vader over vertelde, vlogen zedig met een baby in een mandje. Aan dat mandje een koordje, dat de ooievaar in zijn bek hield. Ik weet niet of ooievaars net zo verleidelijk kunnen dansen als deze brolga’s nu voor me doen. Hadden ze dat wel gedemonstreerd, dan zou ik me wellicht eerder hebben afgevraagd hoe die baby’tjes ter wereld kwamen. En ik zou jong geleerd hebben dat seks iets anders is dan wat ik er via de ‘deze kan nog net’-moppen van begreep.
De brolga-man danst zijn vrouw teder het mooiste bed ter wereld in. Omdat zij weet hoe heerlijk het zal worden stribbelt zij charmant tegen. Wiegt van hem vandaan, maar altijd tot daar waar zij weet dat hij haar zal opvangen. Langzaam verdwijnen zij in het bos, wij sluipen hen achterna maar dan worden de struiken gesloten. Zo onvoorstelbaar gevoelig was hun dans dat wij hen belonen met zwijgen.
De man van de zieke vrouw achter me in het vliegtuig (ze voelt zich nog steeds beroerd, is niet mee op de tocht) houdt dat niet lang vol. Wijst Brownie ons op een vogel dan komt hij onmiddellijk door met dat ze ‘back home’ ook zo’n vogel hebben. Ik erger me aan die man, Brownie heeft er geen probleem mee. Antwoordt rustig, luistert met stralende lach en… wint. Na een tijdje denkt Norm (zijn vrouw, nog niet geheel hersteld, heet Joyce) ‘aan wie vertel ik dit eigenlijk allemaal?’ Ik begin hem aardig te vinden. En het gekke is, nu hij bijna niets meer zegt valt het op dat hij verrekt veel weet.
Brownie heet eigenlijk Chris Browne. Hij is een stuk ouder dan Sarah, maar hoe groot dat stuk is blijft geheim. Sarah komt uit Engeland, ik schat haar op midden twintig maar ze heeft de rust van iemand die geleefd, gekeken en geluisterd heeft. Brownie is zo’n man waar iedere vrouw voor valt, alleen wie zoveel van hem houdt dat ze de man achter dat begerenswaardige uiterlijk wil ontdekken, maakt een kans hem te behouden. En behouden betekent: hem ieder moment te kunnen laten gaan.
Aanvankelijk lijkt Brownie het kamp te bestieren. Hij is constant in de weer, praat veel en lacht nog meer. Sarah blijft op de achtergrond. Ruimt op, wast af, luistert op een afstand. Naarmate de uren verstrijken wordt het duidelijk dat zij de sterkste van de twee is. Bijna ongemerkt, tussen de zinnen door, vraagt Brownie haar advies of toestemming. Toen ik hier aankwam dacht ik: wat moet zo’n Engels meisje ver van huis, midden in de bush, met een oudere man? Na een uur wil ik het hoe en waarom van hun relatie niet eens meer weten. Sarah is er, ze is er altijd geweest en zal er altijd blijven. Ik weet niet wie, van de tientallen mensen die we ook deze reis weer hebben ontmoet, de meeste indruk op me zullen hebben gemaakt. Sarah en Brownie zullen daar bij zijn, dat weet ik zeker. Onafhankelijke mensen die juist door hun onafhankelijkheid te behouden afhankelijk leren te zijn van de ander. Dat is een hoge vorm van liefde.
Dit zit ik zo’n beetje te bedenken terwijl ik in het vuur staar. Ik heb nog nooit iemand meegemaakt die bij een kampvuur niet veranderde. Links van mij zit Joyce, daarnaast Lout, rechts van haar Norm. Brownie zet pannen op het vuur, Sarah komt bij ons zitten. We zitten naast elkaar in het vuur te kijken en worden steeds minder vreemden van elkaar. Norm en Joyce vertellen over hun kinderen, wij vertellen over onze kinderen. Norm vertelt over zijn leven als boer, over slechte tijden en betere. Hoe ze langzaam toegroeiden naar een beetje welvaart: op een dag alles verkopen en van New South Wales naar Queensland trekken, daar opnieuw beginnen, land kopen, hard werken en geluk hebben. ‘We hebben nu een mooi huis en onze camper, rijk zijn we niet maar we kunnen wel samen genieten.’ Joyce knikt innig tevreden. Bedenk me ineens dat ik veel innig tevreden oudere mensen op al onze campings heb ontmoet.
Van praten over onszelf glijdt het gesprek naar praten over anderen. Over politici, die ook volgens Norm, Joyce en Brownie, corrupt zijn. ‘Daarom willen we geen door politici gekozen president.’ Ik ken het argument. Over de premier van West-Australië, die voor 30 miljoen dollar een toren in Perth laat bouwen, waar dan klokken die uit Engeland komen in moeten hangen, dat alles omdat meneer een monument, dat zijn naam draagt, wil achterlaten. a) de man is niet geliefd, b) het is een monsterlijke toren en c) niemand wil die toren en het geld zou beter besteed kunnen worden.
Als het gesprek op de aborigines komt neemt Brownie het woord. ‘De aborigines hebben geheimen. Die mag geen mens doorvertellen. Wie dat toch doet wordt gedood. Ik zal jullie daar een verhaal over vertellen. Daarna kunnen we eten.
Een aborigine had de geheimen over de initiatie aan zijn vrouw verteld. Ze beloofde haar mond te houden maar het werd toch bekend. De man moest dus gedood worden. Vier mannen zouden hem doodschieten, vier omdat er dan niet één verantwoordelijk is. Maar hoe moesten ze aan een geweer komen? Een van hen kende een blanke die bij Mount Connor woonde en op dingo’s jaagde. Ze zochten hem op en vroegen of ze zijn geweer mochten lenen. Dat vond die blanke goed en aldus gingen ze met geweer op weg en schoten de man die het geheim verraden had dood. In die tijd was Bill McKinnon agent. Hij hoorde van de blanke dat ze diens geweer geleend hadden, dus ging deze Bill achter die vier mannen aan. De mannen hadden zich verborgen in een rots. Toen Bill McKinnon daar aankwam riep hij dat de moordenaar te voorschijn moest komen. Een van de vier mannen voldeed aan dat verzoek, hij deed dat om de andere drie te redden. McKinnon had een pistool, de aborigine kwam uit de rots met zijn speer. McKinnon was natuurlijk sneller en schoot hem dood. En nou gaan we eten.’
We wassen ons in de kreek, vlak bij onze tent. ‘Poedelen,’ noemt Lout dat. Uiteraard zonder zeep. ‘Wij zullen niet kijken,’ roept Joyce en ik stel verbaasd vast dat Australië me veranderd heeft. Want een vrouw die preuts lachend roept dat ze niet zal kijken, dat was een paar maanden geleden voldoende geweest om mijn dag te verpesten. En nu denk ik: ach, wat een lief mens. Vraag me af of dat begrip voor de mensheid van blijvende aard zal zijn. Drie brolga’s vliegen over en ik vraag me af of de interesse voor ‘al wat leeft, groeit en bloeit’ van blijvende aard zal zijn.
Uitzicht vanuit de ‘Indian Pacific’ van Sydney naar Perth
Slachten van een koe in het open veld
Aborigine-kinderen
Karakteristieke koppen
Lout en Dolf
De bushcamper
Flink ontbijten want vandaag is de grote dag: naar de Mitchell Falls. Toast van het vuur en billy tea. Dat ik dat nou ook nog mag meemaken, de echte bush-thee. De thee wordt in een blik gekookt, vervolgens met een lange haak van het vuur weggehaald, daarna moet je de thee in een mok, die je ook met een zelfde lange haak probeert vast te houden, zien te gieten. Het helpt allemaal mee je het gevoel te geven heel ver weg van de bewoonde wereld te zijn. Voorgoed dichtgeslagen jongensboeken worden weer geopend.
Na het ontbijt krijgen we van Sarah een soort schooltasje, met daarin een trommel met sandwiches, een appel, sinaasappel en een drankje. IJsblokjes om dat drankje fris te houden. Ieder tasje heeft een andere kleur, zodat iedere gast zijn of haar eigen tasje kan herkennen. Aandoenlijk, de kleuters gaan op stap. Ik vind het allemaal prima, ik ben kleuter en Lout is mijn vriendinnetje en samen gaan we naar Artis.
Eerst een uur rijden. Brownie is de meester. Ik onthoud: long fruit bloodwood, door aborigines gebruikt als medicijn en om kunstvoorwerpen van te maken. Round leaf bloodwood, broad leaf paperbark, stringybark en de woolly butt-palmen. Ik herken zowaar de pandanus en de livistona-palm, maar het zou ook verwijderen uit het klasje betekenen als ik die niet zou herkennen.
Loodrecht op het pad waar wij over rijden lopen kaarsrechte paden. ‘Shotguns,’ verduidelijkt Brownie, ‘dertig jaar oud en niet overgroeid. In dit gebied werd bauxiet gevonden. Een maatschappij houdt het land onder lease en zodra de prijs van bauxiet stijgt komen ze terug.’
Brownie’s verhaal over de strijd van de bomen om door de droge periode te komen, lijkt een liefdesverklaring. ‘Ze verliezen hun bladeren om geen vocht te verkwisten’ komt er als een bekentenis uit, ik vind het bijna te intiem. Bomen en planten rond het kamp geeft hij geen water. ‘De natuur moet z’n gang gaan. Als het tijd is om dood te gaan, moet niet worden ingegrepen.’
We zijn er. ‘Er’ wil zeggen: ergens. Alleen Brownie en Sarah weten waar we zijn. Lopen, Brownie voorop, Sarah achteraan. Eerst door droog, bijna-geen-struiken-wel-veel-bomenland, dan klimmen over rotsen. Stoppen om naar Brownie te luisteren. Wat is het allerberoemdste dat de aborigines voortbrengen? Hun rock art. Wij hebben er in het Jowalbinna Bush Camp mee kennisgemaakt. Het lijkt mij uitgesloten dat de kunst van de aborigines voor iedere toerist direct toegankelijk is. Om de schoonheid van de meest simpele vormen te begrijpen, te voelen, moet je kunnen zien dat nu uitgerekend die simpelheid het geheim, het wonder, van kunst is. Geen fratsen, geen ijdelheid. Laten zien waar het om gaat. Misschien heb ik het mis, maar ik denk dat aboriginal rock art dit is: een man wil uiting geven aan een gevoel. Of hij wil iets vertellen. Hij heeft geen enkele behoefte om kunst te maken. Als iemand hem zou vragen ‘kun jij tekenen?’ zou hij lachen. (Tekenen wil zeggen dat de figuren met oker, bij de aborigines ook betaalmiddel, op de rots werden getekend. De oker trok in de kalksteen.) Het fascinerende is dan weer dat de ene man toegewijder en met meer talent tekende dan de ander. De rock art verschilt, in arme gebieden waar de mannen hard moesten werken om aan eten te komen zijn de tekeningen anders dan in de rijkere gebieden. Geleerden hebben daar allerlei theorieën over, waar weer over gediscussieerd kan worden. Zo zitten wij nu gewichtig op onze knietjes naar Bradshaw Rock Art te kijken en luisteren we gespannen naar de uitleg van Brownie. En ook Brownie heeft zijn eigen theorie, en ook Brownie zegt net als Steve in het Jowalbinna Bushcamp dat iedereen uiteindelijk maar wat ouwehoert omdat geen sterveling weet wat er zich duizenden jaren geleden heeft afgespeeld. ‘Misschien zat een man dagen vanwege de regen onder een rots, verveelde hij zich en begon hij wat op een rots te krassen. Dat vond hij een leuke bezigheid en een paar van zijn tekeningen zijn toevallig bewaard gebleven. Ik denk dat je het zo moet bekijken.’ Dat zei Steve en dat ben ik niet vergeten. Brownie praat met een zelfde nuchterheid.
‘De aborigines tekenden mensen die ze voor het eerst zagen, dat zouden blanken geweest kunnen zijn, in ieder geval: mensen die ze voor het eerst zagen, want andere mensen dan zij zelf. Kijk naar deze gezichten, bijna doodskoppen, ronde ogen en geen mond. Nooit een mond.’ Van een tekening denken we dat het een aap is. In Australië komen geen apen voor. Zouden apen op schepen uit Indonesië kunnen zijn binnengekomen? Dat zou heel goed kunnen,’ zegt Brownie, ‘dat weten we niet.’ Luisterend naar Brownie betrap ik me erop dat zijn uitleg me wel interesseert, maar dat hij me niet helpt meer van de rock art te begrijpen. Ik weet niet of ik nu niet heilig word of een artistieke onbenul ben, maar ik kom toch niet veel verder dan dat ik sommige tekeningen mooi vind, andere leuk om de vormen te herkennen en weer andere interessant. Ga zo maar een tijdje door, maar daar blijft het bij.
‘Jullie moeten naar Kakadu, daar vind je de mooiste rock art van Australië.’ Daar heb ik het toch erg moeilijk mee, hoor. Ik begrijp dat de oprecht geïnteresseerde, die dus ook veel leest en zich verdiept in de aborigines, veel genot zal beleven aan het bestuderen van rock art. Ik ben tijdelijk geïnteresseerd, ben niet naar Australië gekomen met de behoefte me in rock art te verdiepen. Er is geen sprake van ‘als ik maar rock art kan zien’. Komt het op mijn weg dan is het prachtig. Maar ik rijd er geen honderd kilometer voor om. Zo is het en niet anders.
Dit heeft niet met rock art te maken.
Wel met mijn gevoelens over het ostentatief aanprijzen van alles wat met de aborigines te maken heeft, waar de blanke weg mee weet. Ayers Rock is een ‘heilige plaats voor de aborigines’. Geen stad, dorp of gehucht of het telt winkels die uitpuilen van ‘aboriginal art’. National Parks zijn nog bijzonderder als er rock art aanwezig is. Maar wanneer er niet verdiend kan worden, wat dan? Om daar als buitenstaander iets van te begrijpen moet je op de hoogte zijn van de zogenoemde Mabo-wet. Iedere Australiër kent de Mabo-wet, de een haat hem, noemt hem de bron van alle kwaad. De ander zegt milder dat de wet het begin van rechtvaardigheid is.
In 1992 wees de Hoge Raad het ‘terra nullius’-principe af. De gedachte dus dat Australië geen oorspronkelijke bevolking zou hebben gehad. Impliciet betekende dit dat aborigines recht hadden op land dat hun traditioneel toebehoorde. Helaas staat dat er niet duidelijk geformuleerd. Gevolg: ontelbaar onbeantwoorde vragen. Wie bepaalt welk deel van Australië de aborigines toebehoorde? Was niet héél Australië eens van hen? Hebben de aborigines ooit een vorm van een overkoepelende regering gehad? Geen sprake van, ze leefden in stamverband, trokken als nomaden rond, gaven niet om bezit, dus kan er geen sprake zijn van een claim op ‘land dat ons traditioneel toebehoort’.
Hoe langer ik in Australië ben, hoe intenser ik geconfronteerd word met de aborigines, hoe meer ik inzie voor welk een moeilijke opgave Australië zich nog steeds gesteld ziet. De oplossing vergt groot en ruimhartig denken, groot en wijs leiderschap.
Op de Mitchell-watervallen worden we voorbereid door de Little Mertens- en de Big Mertens-watervallen. Met excuses aan meneer Mertens nemen we die dus even mee. De Mertens-watervallen zijn op zichzelf al beloning genoeg. We lopen er zelfs onderdoor, nat gespat door een levend douchegordijn. Door regenwoud afdalen naar de Mitchell River, in de stilte het geraas van de watervallen. De natuur heeft zijn eigen walkman. Rode, steil omhoog rijzende rotsen vragen als wachters om ons toegangsbewijs. Diep beneden ons kronkelt en schonkt de rivier door de rotsen, fleemt en vleit zich een baan. Dat het moeite kost zich te beheersen, die ergernis binnen houden over dat steeds maar weer beleefd moeten vragen verder te mogen stromen, bewijzen de watervallen. Heel de woede over aangedane beledigingen spat naar buiten. Kolossale woede, minachting en ijdelheid. In maar liefst vier lagen tegelijk nemen ze wraak voor de eeuwen oponthoud. Hooghartig juichend stort het water van niveau naar niveau. Met zo’n overmacht dat de watervallen, zelfs in deze oneindigheid, niet verschrompelen tot nauwelijks waarneembare beekjes, maar in tegendeel, door hun majesteitelijke aanwezigheid de hun omringende natuur optillen naar hun niveau. ‘Jullie, domme rotspartijen, maken het mij moeilijk? Dan zal ik jullie laten zien wie hier de baas is. Mitchell is de naam en hier is mijn visitekaartje. Omdat jullie met zo veel zijn en ik in m’n eentje, krijg je vier kaartjes. Alsjeblieft.’
We trekken schoenen en sokken uit en waden door de rivier. Op tien meter van de hoogste waterval. Zwemmen. Norm kan niet zwemmen, Brownie is zonder kleren ineens Chris Browne, makelaar in onroerend goed, Sarah blijft Sarah. Lunchen en nog hoger klimmen. Brownie, weer Brownie, als een geit, wij als bejaarden tijdens de wekelijkse ochtendgymnastiek. ‘Kijk niet zo angstig,’ zegt hij tegen Lout en hem lukt wat mij zelden lukt: ze kalmeert. ‘Hier kan ik een dag zitten,’ zegt Brownie, en ik geloof hem. Ik een uur, hij een dag. Eens kreeg hij in de bush motorpech. Het duurde een week voordat er hulp kwam. ‘Ik had een paar cassettes bij me, heb heerlijk naar muziek geluisterd.’
Als toegift krijgen we een helikoptervlucht.
Ik doe dat nooit meer.
De natuur uitdagen een extra vertoning te geven. Iets mooiers dan ik vandaag heb gezien bestaat niet. Het zijn de mensen die bedacht hebben dat iets van boven gezien moet worden. Waarom in godsnaam? Om de watervallen en de rivier in bovenmenselijke proporties te zien? Ik was nu juist zo blij dat ik beide in hun eigen proporties had gezien, ik had een paar kilometer met de rivier mee gedroomd. Moet ik de werkelijkheid van boven zien? Wat groots was nietig zien worden? Wat oneindig was eindig? Ik ben geen vogel, moet geen vogel willen zijn.
Ik zit me tijdens de rit terug naar het kamp te verheugen op het vuur.
Mij eergisteren nog vreemde handelingen herken ik nu. Alleen al het kijken naar Brownie, bezig met het vuur te maken, geeft me rust. Een boomstam moet het werk doen, de rest van het hout dient slechts als ondersteuning. Sarah stopt een bandje in de cassette. ‘Kennen jullie hem?’ Norm en Joyce roepen enthousiast ‘nou en of’, wij kijken blank. ‘Dit is Slim Dusty, een van de beroemdste zangers van Australië.’ Slim zingt ‘The outback is not so way back anymore’ en dat stemt hem droevig. Mij minder, want ik ken de outback van vroeger niet. Ik heb alleen op film cowboys 30 000 koeien zien voortdrijven, nooit in werkelijkheid. Slim wel. Maar wat er ook met de outback zal gebeuren, Slim zal blijven zingen ‘I like to go away from noise and speed’, en die gevoelens zijn mij niet vreemd. Je kunt zo’n tekst ook nergens beter horen dan in de Kimberley.
De maaltijd bestaat uit vlees, pompoen en aardappel. Geen alcohol. Vruchtensla met slagroom toe. En weer ‘moeilijke gesprekken’. We beginnen over de aborigines en hun rock art, vandaar naar ‘wat is nou eigenlijk kunst’, dat weet natuurlijk geen mens, dus komen wij met ‘wat ze van Rembrandt en Henk Guth vinden’. Een poging, door uitersten te vergelijken kunnen we elkaar misschien vinden. Helaas… Brownie, Joyce en Norm vinden Guth – Panorama in Alice Springs – minstens de gelijke van Rembrandt! Daar hadden wij niet op gerekend! Enkele minuten later proberen we het via de muziek. Kent iedereen Kiri Te Kanawa? Bekend. Is dat een schitterende zangeres of niet? ‘Maar ik vind Nana Mouskouri beter,’ zegt Norm dan… Brownie knikt instemmend. Of knikt hij maar zo’n beetje, ik weet het niet. We geven het op. Sarah lacht stilletjes.
Brownie moet vertellen over zijn leven in de bush.
Picasso zingt net zo mooi als Jeltsin.
Dat denkt Brownie misschien niet, dat mag hij van mij denken. Wie in deze eenzaamheid geen mens nodig heeft omdat hij gelukkig is, mag van mij alles.
Ik weet niet of dit nog ‘slapen’ genoemd kan worden. Wat ik de afgelopen acht uur gedaan heb is veel meer dan slapen. Ik ben er acht uur niet geweest. Liggen-wakker, daartussen niets. Het enige verschil is dat ik ging liggen en zoek was en pas weer een vermoeden heb waar ik me bevind als ik in het ijskoude water van het beekje lig. Die vrouw heb ik eerder gezien, hoe kom ik hier terecht, wat zijn dat voor bomen? Aus-tra-lië, Camp Creek, dat water is zeer koud ja, je moest zo nodig. Honger! Ik ben er helemaal. Hoe laat is het ontbijt, Brownie? ‘Relax man, you’ll find out.’ Ik dank u. Hij heeft de billy tea klaar. Zitten, niks hoeven. Vooral geen ochtendkrant. Wel spek met eieren. Veel vruchten. Brownie kookt op vuur zoals een mens op vuur kookt die als kind wél met vuur mocht spelen. Nog een paar uur en dan is het voorbij. ‘Sarah en ik brengen jullie naar het vliegveld.’ Soms steken woorden.
We gaan terug naar ons beekje. Het beekje is na amper twee dagen al ons beekje geworden. De hitte drijft ons het water in. We spelen het spel dat we spelen als we gelukkig zijn. Wie van onze vrienden we dit gunnen. De kinderen doen niet mee, wie gunt zijn kinderen niet alles? We gunnen het mooiste van het mooiste ook alleen aan die vrienden die wij zo goed kennen dat we ons niet kunnen vergissen. ‘We lagen in een beekje…’ en dat zij er dan ook liggen. Zulke vrienden heb je niet veel. Om die kinderen en die vrienden stemt ook dit afscheid me weer verdrietig. Ik moet oppassen, nog even en ik geef hun de schuld dat ik van deze plek en deze mensen afscheid moet nemen. Zou ik hier, als ik kip noch kraai had, blijven? Nog even en ik neem afscheid van Sarah en Brownie. Ik zal dan treurig zijn omdat het waarschijnlijk is dat ik hen nooit meer zal zien. Wat dat telkens weer afscheid nemen dubbelslachtig maakt is dat ieder afscheid me dichter bij mijn kinderen en vrienden brengt. ‘We gaan pakken,’ onderbreekt Lout. ‘Ik heb geen letter gelezen,’ zegt ze, ‘hier ben je terug in je kindertijd, toen alles nog spannend en mogelijk was. Voorzover een mens volmaakt gelukkig kan zijn ben ik dat nu. De palmen, die gele waterlelietjes, die blauwe van gisteren, weet je nog, waarom moet ook deze dag voorbijgaan?’
Brownie maakt damper.
‘Wat is er zo bijzonder aan damper?’ vraag ik Lout.
‘Damper hoort bij de bush als, weet ik veel, een kikker bij een ooievaar en een hyena bij een kadaver.’ Die Lout toch. Damper is dus brood dat zonder gist toch rijst, maak ik eruit op. Meel in de pan, water erbij, beetje olie en kneden. Je moet er wel een speciale pan voor hebben en een specialist in vuurtjes maken zijn. Kooltjes onder en op de pan. Vooral dat laatste ziet er bijzonder uit. Een halve oliedrum er over heen, tijdje wachten, dan eten met boter en stroop. En dat is dus heel erg lekker.
We komen een uur te laat bij het vliegtuig!
Brownie bekent dat hij afscheid nemen ook moeilijk vindt. Sarah gaat in de regentijd naar Engeland. ‘Als je erg naar Brownie verlangt kom je maar naar ons,’ zeggen we, want zelden worden meer stommiteiten gesproken dan tijdens een afscheid. ‘Als jullie weer naar Australië komen moet je het me laten weten, ik zou het een belediging vinden als jullie dat niet zouden doen.’ Dat zegt Brownie.
We lopen naar het vliegtuigje.
Brownie en Sarah zitten op de motorkap. Ze hebben, tot de volgende groep arriveert, twee dagen elkaar.
In het donker komen we aan bij de Hidden Valley camping. Wie blijkt de baas van de camping? Lindsay Duncan van de Ord River Tour. Hij brengt ons persoonlijk naar een mooi plekje en ik zeg hem nogmaals dat ik genoten heb van de tocht met hem. Ik heb op de boot uren naar zijn mond zitten kijken, maar verbaas me nu weer over begin en einde van de smalle, sierlijk gekrulde spleet in zijn gezicht.
Norm en Joyce moeten ergens op de camping staan. ‘Onse frinde’ zijn het geworden. Vlak voor we afscheid namen van Camp Creek vroeg Joyce ineens, met vuurrood hoofd van verlegenheid, of we er bezwaar tegen zouden hebben als ze ons voorging in gebed. Een seconde wilde ik zeggen: ‘Wat krijgen we nou, je bent toch niet gek geworden?’. Maar toen keek ik in haar ogen en ontmoette niets dan eerlijkheid. Ze dankte haar Heer voor de heerlijke dagen, Norm onderschreef haar gevoelens, dat kon ik zien aan zijn strak gevouwen vingers, Sarah had een diepe frons in haar voorhoofd en Brownie gaf Lout een knipoog. Ik keek door spleetjes want wie in zijn jeugd zoveel gebeden heeft als ik durft, wanneer er gelovigen in de buurt zijn, zijn ogen toch nooit wijd open te doen. Joyce en Norm zijn er niet, of wij kunnen ze niet vinden, de camping is groot. Bij veel wagens zit men naar de televisie te kijken: Australië kan wereldkampioen cricket worden! Wij zijn al zo lang in dit land dat we de tv-kijkers de blijde boodschap kunnen brengen dat wij, Dutchmen, ervan overtuigd zijn dat de boys wereldkampioen worden, ‘no doubt’. En we menen het, zoals we er ook van overtuigd zijn dat Australië twintig gouden medailles op de Spelen zal winnen. Waarom wij daar niet aan twijfelen? Tal van redenen: Australiërs zijn vechters. Ze houden van hun land. Ze zijn niet verwend, zeuren niet over het wc-papier in hun hotel, de wind die net iets verkeerd staat of het gras dat ietsje te hoog is. Ze gaan ervoor, als het even kan met een biertje in de hand want je moet wel plezier hebben. Wie op deze manier sport bedrijft, dit keer nog wel in eigen land, krijgt het geluk op zijn of haar hand. Geen twijfel aan.
Een mevrouw in de launderette vertelt dat ze al drieënhalf jaar reist. ‘Nog maar anderhalf jaar,’ zucht ze. Bestaat er nog een volk dat zo intensief door het eigen land reist als de Australiërs? Onder de ouderen heeft het met een camper eropuit gaan zo’n vlucht genomen dat Australië die groep de bijnaam ‘the grey nomads’ heeft gegeven. De grijze nomaden. Die grijze nomaden zitten voor hun bezit, waar ze o zo trots op zijn. Wie passeert wordt aangesproken. ‘Good morning, nice day’, dat is voldoende voor de passerende nomade de uitnodiging een kopje koffie te blijven drinken, te accepteren. Wij, duidelijk buitenlanders, mogen ons in een constante, warme en spontane belangstelling verheugen. Want de grijze nomaden zijn blijde mensen, ze zitten niet te kniezen, integendeel, omdat het leven iedere dag een stukje korter wordt, genieten ze stralend en intens van iedere minuut die ze in goede gezondheid en met elkaar mogen doorbrengen. Na een leven dat voor de meesten bestaan heeft uit hard werken en alle aandacht voor de kinderen, is er eindelijk tijd voor elkaar en de omgeving. Ze ontdekken met kinderlijk verbaasde ogen elkaar en hun land. Die verbazing is zo groot dat ze hun gevoelens met zoveel mogelijk anderen willen delen. Een colonne opgewekte, vrolijke en fitte grijsaards trekt door dat enorme land, blij kwetterend, van camping naar camping, maanden, jaren achtereen. Af en toe wordt de reis onderbroken om kinderen of vrienden te bezoeken, dan gaat het weer verder.
Zoals moeder eens thuis de boel schoon hield, stoft en boent ze nu dagelijks in haar rijdende huis. Vader wast de buitenkant en heeft er een nieuw kind bijgekregen: de motor. Het woonhuis hebben ze verkocht of verhuurd. Hun bezittingen ergens opgeslagen. Aan hun rijdende huis besteden ze waarschijnlijk meer zorg dan ze ooit eerder aan wat dan ook besteed hebben. En wat ze niet allemaal meeslepen! Wasrekken, tv-toestellen, boekenrekken, geluidsapparatuur, stoelen, tafels, lampen, teiltjes in velerlei maten, elektrische apparatuur en inventieve bouwsels om de camper uit te kunnen breiden. Denk niet dat als de boel eenmaal is uitgestald de rust intreedt, dat is niet zo. Men blijft de hele dag bezig met schoonmaken, wassen, repareren, controleren, verzetten en verleggen. Tussen de bedrijven door een excursie, boodschappen, kletsjes maken en de dag is alweer bijna om. ‘Nog maar anderhalf jaar.’ Dan wacht het vertrouwde, het bekende. Je kunt moeilijk voor je deur gaan zitten en een Hollands echtpaar dat voorbijloopt uitnodigen op de koffie. Op de camping wel. ‘You are from Holland, the koikenhov, beautiful flowers…’
Zondag.
Kleren en onszelf wassen. Australië heeft op het nippertje gewonnen van Zuid-Afrika. ‘Met veel geluk.’ Ik wist het. Naast de douche staat een Hollands meisje met haar vriend te bellen. Ze weet niet dat er een Hollander onder de douche staat, ze praat erg hard. Ze wil het uitmaken maar durft dat niet goed door de telefoon. Hij begrijpt dat er iets aan de hand is en wil weten wat ze precies bedoelt. ‘Jawel, dat is het niet,’ hoor ik haar zeggen en ik neem aan dat hij gevraagd heeft of ze nog van hem houdt. ‘Natuurlijk niet,’ schreeuwt ze nu bijna, ik weet zeker dat hij vroeg of ze een ander heeft. Als ik hem was zou ik horen dat ze liegt. Misschien wil ze onbewust ruzie met hem maken, dan is het makkelijker. ‘Waarom vraag je dat?’ snauwt ze. ‘Als je zo vreemd doet kan ik er niks mee, jezus ik bel je toch, waarom doe je zo moeilijk, ik zeg toch net, alleen een paar meiden, weet ik veel.’
Anders sta ik nooit zo lang onder de douche. ‘Hé, luister es, dit gaat nog een uur duren, ik sta hier niet alleen, denk er maar over na, ik bel je over een week. Oké?’ Vriendlief heeft weinig oké te vinden, denk ik. Snel naar buiten, kijken of ze eruitziet zoals ik haar gemaakt heb. ‘Ik sta hier niet alleen’ was dus een leugen. Met trillende handen probeert ze een sigaret aan te steken. ‘Geef mij maar,’ zeg ik. ‘Godver, ze zitten ook overal,’ lacht ze. Is ze haar vriend al vergeten? Ze inhaleert diep, wijst op een paar tenten een eind verderop en vertelt dat ze een week geleden in Darwin is aangekomen. Ik informeer naar haar reisplannen maar ze blijkt redelijk onvoorbereid van huis te zijn gegaan. Ayers Rock, ja daar heeft ze van gehoord, maar verder, weet je wel, laat ze het een beetje op zich afkomen, ze houdt niet van dat georganiseerde. Ze reist met een groep, vier jongens en vier meisjes. Ja, ja…
Je kunt de meest geleerde boeken over een land lezen, over de mensen die in dat land wonen kun je maar het best lezen wat die mensen zelf schrijven. We stappen het kantoortje van de East Kimberley Tours binnen. De hele familie present en ze vinden het aardig van ons dat we komen vertellen hoe we genoten hebben van het Mitchell Plateau. Plotseling staat Norma op, haalt een boek uit een kast en geeft dat aan mij. ‘Heb ik geschreven, stelt niks voor, misschien vind je het leuk.’ Zo’n boek bedoel ik. Norma Wainwright, het boek heet With Rhyme and Reason en ik vermoed dat het in geen winkel ter wereld ligt. Toch herken ik in haar boek het Australië waar ik maanden door heb gereisd. Norma heeft lief en leed gekend en beschrijft haar leven met de humor die de noodzakelijke afstand schept. Ze schrijft, schildert en dicht. Dat alles zonder enige pretentie. Haar boek heeft ze geschreven omdat ze dat leuk vond en in de hoop dat anderen het leuk zouden vinden over een gemiddelde familie te lezen, ‘zonder aanspraak op roem maar een familie waar je je mee kunt vereenzelvigen’. En dat is precies wat ze bereikt. Het dagelijks leven: kinderen naar school, verhuizen, dood, huwelijk, weer verhuizen, afbreken en opnieuw beginnen. Een onvoorstelbaar doorzettingsvermogen, kenmerkend voor zovelen in dit land. Tussen alle bedrijven door heeft ze de behoefte een gedicht te schrijven, een schilderij te maken. Hoe ze dat doet is volstrekt onbelangrijk, dát ze het doet, daar gaat het om. Een gedicht over het plaatsje Wyndham beëindigt ze aldus:
We’ve done our best to keep alive the spirit of the town
we’ll strive and work together
to show we’re up, not down.
Met elkaar en altijd vol goede moed, Norma heeft haar generatie helder in woorden gevat.
Wyndham
Naar een plaats gaan omdat je er in een boek veel over gelezen hebt, is dat gek? Natuurlijk is dat niet gek. Mary Durack beschrijft in haar Sons in the saddle het leven van haar vader Michael Durack en dat heeft zich grotendeels in en rond Wyndham afgespeeld.
Michael en zijn broers waren ontwikkelde mensen, ze hadden op voortreffelijke scholen gezeten, voelden zich thuis in de wereld van handel en politiek. Ze reisden over de wereld, werden opgenomen door de ‘betere kringen’ in steden als Dublin, Londen, Parijs en Rome, maar altijd was er dat verlangen naar dat ruwe, primitieve leven in die ver verwijderde Kimberley. ‘Waar de kleuren mooier zijn dan ergens anders in de wereld.’
Wyndham, gelegen aan de Cambridge Gulf, in 1886 gesticht. De veeboeren hadden een haven nodig om het vee naar de slachthuizen te vervoeren. Het zal toen een levendigere bedoening geweest zijn dan tegenwoordig. ‘Veel van het originele karakter van de stad is bewaard gebleven’, klinkt aardig, maar als je geen vee en geen veeboeren meer hebt dan is het toch akelig leeg tussen dat originele karakter. Of is er misschien inderdaad niets veranderd? Wat schrijft Michael Durack in mei 1908? Dit: ‘Het blijft me terneerslaan dat van alle plaatsen die ik ken, Wyndham het minst veranderd is. Dezelfde witte kleine winkels en huizen, die in hetzelfde waas van hitte glinsteren in de enige straat die het heeft. Dezelfde gezichten: dezelfde, meestal dronken begroetingen door veeopzichters met hun leren broeken en hemden uit de Krim, de onvermijdelijke optocht van gevangen aborigines, hun ketens kletterend op de stenen en hetzelfde sonore geluid op de achtergrond van loeiend vee, voortgedreven vanuit de Bastion Mountain naar de wachtende schepen.’
Toch keerde hij terug. Van het duurste hotel in Londen naar het niet-veranderende Wyndham. Norma Wainwright heeft er gewoond en besteedt veel aandacht aan Wyndham in haar boek. ‘Wyndham – mijn stad’ heet het hoofdstuk en ze schrijft dat ‘een ding constant is gebleven en dat is de genegenheid die we allemaal voelen voor deze vaak kwaadaardige stad’.
Intrigerend, een kwaadaardige stad.
Dat kan ik er beslist niet van maken.
Al zou ik dat willen, ik zou Wyndham niet wakker krijgen. Dat is mijn eerste indruk. De dronken veeopzichters van Michael Durack zijn er niet, wel de aborigines, niet meer geketend maar zeer dronken.
In de lounge van het Wyndham Town Hotel hangen een paar mannen voor de televisie. ‘Aussi rules football,’ legt er een vriendelijk uit, ‘Adelaide tegen Fremantle.’ Goddank dat Fremantle vandaag tegen Adelaide moet spelen, wat zouden die mannen anders doen? Als je de hele week met suikerriet bent bezig geweest, hoe ontspan je je dan in een plaats die er door wordt gekenmerkt dat het leven er zo ontspannen is?
Rond het tafeltje links van ons zitten twee jonge gezinnen. Een van de twee ouderparen herken ik. Die maakten vanmorgen de wc op de camping schoon! Ik heb nog een praatje met ze gemaakt. ‘Pocket money,’ lachte de vrouw. Is het Hollands gedacht dat ik me afvraag of ik ze mag groeten? Misschien willen ze voor hun vrienden niet weten dat ze wc’s schoonmaken. Geen stad, dorp, gehucht of vlek verdient het in tien minuten beoordeeld te worden, dus ook Wyndham niet. En natuurlijk mogen de vrienden weten dat Billy en Mary wc’s reinigen. ‘Nou begrijp ik waar het geld naartoe gaat,’ durf ik te zeggen en ik heb meer succes dan ik verdien.
Ook in Wyndham Town Hotel hangt een groot bord met foto’s van het laatste feest. Daar waren alle 850 inwoners en ze hadden een dolle avond. Het is nergens gezelliger wonen dan in Wyndham. De lounge is trouwens ook best gezellig en voor 8 tot 15 dollar kun je burgers, steaks, seafood, chicken en pasta eten, met heel veel frites.
Lout vindt Wyndham twee keer niks, doet pas weer mee wanneer we de haven bereiken. Wie, als ik, op een eiland gewoond heeft, weet hoe verstikkend dat kan zijn. De gedachte dat je er niet af kunt, dat er altijd die zee is die je tegenhoudt. Dan is er maar één plek waar je adem kunt halen, en dat is in de haven. Sinds ik op een eiland gewoond heb betekent haven: vrijheid. Een haven aan zee is op z’n mooist als er geen mensen zijn. Als je niets anders hoort dan de wind en de zee. In een haven aan zee kun je alleen zijn met je verlangen naar de verte.
Wyndham heeft zo’n haven aan zee. We wandelen de pier op, aan het einde zit een echtpaar te vissen. Terwijl ze de dobber in de gaten houden zijn ze gaarne bereid tot een praatje. Ondanks de mededeling op haar pakje dat iedere trek haar laatste kan zijn steekt de vrouw de ene sigaret met de andere aan. Ze hoest uitdagend. Na zijn pensionering hebben ze vier jaar gereisd. Uiteindelijk hielden ze twee plaatsen over waar ze wilden vissen en roken: Cooktown en Wyndham. Het werd Wyndham. Dat begrijpen we niet goed, maar we vragen niet waarom. Zal wel met het vissen te maken hebben, denk ik. ‘Dit is de mooiste plek van de wereld,’ zegt de man en ik zou hem kunnen zoenen. Zo hoor je te wonen, niet omdat je het er wel aardig vindt, of omdat de ligging gunstig is, of omdat het relatief veilig is, nee omdat het de mooiste plek van de wereld is!
Een halfuur later sta ik op de Five Rivers Lookout, hiervandaan heb je een grand spectacle over Wyndham en omgeving. In het noorden ligt de monding van de rivier de Ord, in het zuiden de King, Pentecost en Durack. In het westen de Forrest. Ik ben blij voor de visser en zijn vrouw. Van mij mag hij dit de mooiste plek van de wereld vinden. Misschien toon je Wyndham meer respect door eerst naar deze lookout te gaan en dan pas de stad in. Hoe je benadert, dat is zo verschrikkelijk belangrijk.
Op de heen- en terugweg naar Wyndham rijden we langs bosbranden. Dat maken we al weken mee, maar nu is het wel heel erg. Over die branden valt veel te zeggen, maar omdat iedereen er wat anders over zegt, is het lastig je een beeld te vormen. Ik heb het dan over branden die bewust door mensen worden aangestoken. Een ranger in Undarra vertelde dat ook zij de bush in brand zetten. Ik begreep dat men dat deed vanuit veiligheidsoogpunt. Mocht er een natuurlijke brand ontstaan, bijvoorbeeld door blikseminslag, dan is de ervaring dat die brand stopt bij het gedeelte dat reeds door mensenhanden in vlam is gezet. Volgens deze ranger brandt er heel wat natuur in Australië om erger te voorkomen.
Anderen vertelden dat de bodem vruchtbaarder wordt als er eerst een brand overheen is gegaan
Zojuist heb ik de brochure ‘Bush Fires in Northern Australia’ gekregen. Ik neem enkele zinnen over. Op de vraag of de branden gevaarlijk zijn antwoordt de brochure: ‘In de meeste gevallen niet – de branden die u ziet zijn niet gevaarlijk. Deze branden zijn veel minder intens dan de bush fires in Zuid-Australië, omdat ze simpelweg niet de voeding hebben om te branden. De oorzaak is dat veel van dat voedsel, gras en afval van bomen, ieder jaar opnieuw wordt verbrand. In het noorden komen branden alleen in het begin van het droge seizoen voor, van mei tot juli en dan houden de koudere weersomstandigheden de kracht van het vuur beperkt. De aborigines gebruikten al eeuwen geleden vuur, hetgeen betekent dat veel planten en dieren zich aangepast hebben. Veel bomen hebben branden nodig om hun zaden te laten ontkiemen en verschillende diersoorten gebruiken delen die zijn afgebrand om voedsel te zoeken. Veel van de branden zijn aangestoken met het doel het land te beheersen. Om wilde branden te voorkomen is het noodzakelijk hoog gras en afval zoveel mogelijk te beperken.’
Tot slot geeft de brochure enkele waarschuwingen, en als je die leest realiseer je je voor de zoveelste keer dat je in een jong, groot land bent, waar men volwassen voorzichtigheid aanbeveelt, geen kinderachtige krampachtigheid. Immers, er worden vijf schalen waar men rekening mee dient te houden genoemd, lopend van laag tot extreem gevaarlijk. Wat mij opvalt is dat pas bij ‘erg hoog’ het maken van open vuur in de bush verboden is. Bij ‘hoog’ staat nog geschreven: ‘warm weer met een beetje wind. De bush is droog.’ Ik durf er heel wat om te verwedden dat, zo niet in alle Europese landen, dan toch in ieder geval in ons landje, bij ‘het bos is droog’ het stoken van vuur absoluut verboden zou zijn. Ik denk niet dat je dat kunt afdoen met ‘kunst zeg, Australië is veel groter dan Nederland’. Elke Australiër leert van jongs af aan met vuur om te gaan, vandaar de volwassen benadering.
Houdt het dan nooit op?
Een bordje met Purnunulu National Park. ‘Een sensationeel landschap dat u niet mag missen.’ Een reden om door te rijden. ‘Munk, een schilder die u gezien moet hebben.’ Geen reclamemiddel wordt geschuwd om ons te vertellen wat en wie we vooral niet mogen missen. Met dit soort teksten stompen we af. Je snakt naar schrijvers, schilders, musici die je weer openbreken. Het wonder verrichten je het gevoel te geven dat je een uniek individu bent. Geen stip in de massa, geen pop met touwtjes, waar een handige verkoper aan trekt terwijl hij in je oor fluistert dat je iets niet mag missen omdat het sensationeel is en je toch mee moet kunnen praten.
Zelden heb ik zo tot diep in me ervaren dat ik uniek ben als in de natuur van West-Australië. Naast me loopt, zwemt, zit, slaapt mijn vrouw. Een uniek wezen, als ze naar buiten kijkt ziet ze iets, soms probeert ze me te vertellen wat ze ziet, ik weet niet of ze voor mij of voor zichzelf wil verwoorden wat ze voelt. Hoe meer de natuur ons overweldigt, hoe minder woorden we nodig hebben. Heel af en toe, en dan is het echt goed, vinden we elkaar in zwijgen. Als ik later naar iets zal terugverlangen dan is het naar die momenten waarop ik wist uniek te zijn in deze tijd- en grenzeloze stilte.
We lopen door een plek waar anders water kolkt. Rond ons de bijenkorven van oranjerood zandsteen, die tot 1982 niet wisten dat ze van de ene dag op de andere beroemd zouden worden. Driehonderd miljoen jaar rust kwam ten einde. De Bungle Bungle, misschien hebben ze nadat de televisieploeg klaar was met de opnamen voor de documentaire die een einde zou maken aan hun eenzaamheid, zwarte rouwbanden aangetrokken. Onbeholpen kronkelen die droevig tussen het rood en oranje rond de glad afgeslepen zandstenen koepels. Ontstaan door wind, regen, planten, dieren en water. Een oude stad, wie weet eens de hoofdstad van een land waar we niets van afweten. In andere landen bouwen mensen dit soort steden, hier heeft de natuur het gedaan. Forten en kastelen in India, tempels in Vietnam, Laos, Burma. Een muur in China. De Borubudur in Indonesië. Je verbaast je erover dat mensen dat eens hebben kunnen bouwen. De constatering ‘dat ze dat toen al konden’ reduceert het geloof in vooruitgang tot nul. Maar wanneer de natuur bouwt ben je alleen maar nul. En dat werkt bevrijdend, je hoeft helemaal niks meer.
Ik weet het niet meer. Er schiet mij slechts een woord, dat niemand meer gebruikt, te binnen: verbluft. Dat is naar mijn gevoel net iets anders dan sprakeloos. Zelden in mijn leven heb ik zo vol verwachting naar een kathedraal gelopen. Of beter gezegd geklommen. Door een kloof die zich steeds eerbiediger vernauwt, tot wij uiteindelijk diepgelovig in de aarde verdwijnen. Paarse bloemetjes, mulla mulla, wensen ons een goede kerkdienst. Tientallen meters boven ons sluit de spleet in de aarde bijna, angstwekkend bijna, geen mens ter wereld weet dat wij tijdelijk niet meer bestaan. Dan, plotseling, verwijdt de spleet zich en staan wij in een gigantische ruimte. Door de eeuwen heen heeft het water de berg boven ons afgezocht tot het de juiste plaats gevonden had om de korst binnen te dringen. In de ruimte, die, omdat alles op en in de aarde nu eenmaal een naam moet hebben, kathedraal genoemd wordt, heeft dat neersijpelende water een meer gevormd, van een zodanige omvang dat vele bekeerlingen zich tezamen kunnen laten dopen. De dirigent van het Darwin Philharmonic Orchestra zei het enige wat een dirigent op deze plek behoort te zeggen: ‘Hier wil ik een concert geven.’ En als iemand me zou zeggen dat Frank Lloyd Wright zich heeft laten inspireren door de Bungle Bungle, zou ik dat onmiddellijk geloven.
Wij gaan eerbiedig aan de rand van het water zitten, op een rots die mij met zijn harde punten terugroept tot de werkelijkheid.
Het wachten is nu op het moment dat de dienst is afgelopen. Dat wonderlijk onbepaalde moment dat iedere reiziger kent. Geen mens kan verklaren wanneer het moment komt waarop je zegt ‘zullen we?’ Vandaag hoeven we niet zelf te beslissen: nieuwe kerkgangers kondigen zich van verre aan. We passeren elkaar, een mevrouw kruipt een seconde in mijn leven door mij er, volstrekt overbodig, op te wijzen ‘das es sehr schön ist, nicht?’ en we klimmen over hetzelfde smalle pad omhoog. Terug naar de zonde, de hitte, het zweet. De paarse bloemetjes wachten ons blij op, huppelen een eindje mee en zwaaien ons nog een tijd na.
We stappen bushcamps binnen of we ons hele leven niet anders hebben gedaan. ‘Hallo, ik ben Bob van East Kimberley Bungle Bungle Camp.’ Dag Bob, mooi kamp heb je, Bob lacht gelukkig en stelt ons aan zijn medewerkers voor. Karin uit Tasmanië, Anna, dertig jaar geleden uit Griekenland gekomen, en Reg, aborigine dus hier geboren. Karin brengt ons naar de tent, van plaatijzer, de meest luxueuze die we tot nu toe gehad hebben. Anna zegt dat we naar de zonsondergang over de Coalition Range moeten gaan, dat we die niet mogen missen. Zij gaat bijna iedere avond, zegt ze, met een verlangen in haar stem of ze het heeft over haar dorpje in het land waarvan de taal in haar mond is achtergebleven.
We zitten op Anna’s plekje naar de zon te kijken die voor de laatste maal van deze dag nog even met haar vingers de plooien in de bergen bestrijkt. Een afscheid of een uitnodiging de nacht samen door te brengen? Twee jonge mensen, die ook in het bushcamp logeren, komen met een gids te dicht bij ons zitten. ‘Vandaag is de zonsondergang mooier dan gisteren,’ zegt hun gids. ‘Hij zwetst,’ zegt Lout en ik denk: ach, hij moet toch wat zeggen. Moet hij iets zeggen? De jonge mensen komen uit België en zijn op huwelijksreis. Hun grote dag is nog niet helemaal voorbij, ze zijn nog samen op een uitgestorven wereld, hun zon gaat alleen op, nooit onder. De jongen zal eerder uit de wolken terugkeren dan het meisje. Zij ziet ons en ziet ons niet. Hij ziet ons en praat. Vertelt over hun huwelijksdag, over de reis, over zijn baan in New York. Moeiteloos schakelt hij over van Engels (naar ons) in Frans (naar haar). Pas als hij Vlaams spreekt wordt hij het kind waar zij verliefd op is geworden.
Voor we gaan eten wordt ons verzocht rond het kampvuur te komen zitten. Daar wacht een gezelschap en ik denk ‘mijn god, dat wordt toch niet zingen’. Het valt mee. Een heel rijke meneer uit Melbourne heeft, omdat hij daar zin in had, een paar van zijn vrienden uitgenodigd veertien dagen met hem mee te gaan, in zijn eigen vliegtuig, alle kosten voor hem. De piloot zit naast me op de bank, daarnaast Bruce die vroeger leeuwentemmer is geweest, vertelt hij. Op de manier zoals je dat in een goede comedy doet. Je hebt je aan elkaar voorgesteld en dan komt de vraag ‘en, wat doe je voor de kost?’ Op een manier die de indruk moet wekken dat je boekhouder, winkelier of ambtenaar verwacht. Op dezelfde droge toon antwoordt de ander dan ‘leeuwentemmer’ en dat levert dan geheid een lach bij het publiek op. Ik ontmoet niet dagelijks een leeuwentemmer, wil alles van hem weten, maar hij vindt het doodgewoon dat een jongen op een dag een kooi met leeuwen binnenstapt om die een paar kunstjes te leren, dus dat schiet niet erg op. ‘Het zijn en blijven uiteraard gevaarlijke beestjes,’ tja daar kijk ik niet van op. Mevrouw aan mijn andere kant vertelt over de rijke man. ‘Hij belde ’s morgens op, zeg Andrew dat hij vakantie neemt, ik ga jullie Australië laten zien.’
Ben ik in Australië? Klinkt dit niet erg Californië? Kennelijk kijk ik erg ongelovig want mevrouw haast zich nogmaals uit te leggen ‘dat hij zeer gefortuneerd is’. Na de maaltijd lukt het pas met de man zelf in gesprek te komen. Hij straalt zekerheid uit, zegt weinig, kijkt je koud aan, stelt korte vragen. Aangeleerde zekerheid? Wonderlijk dat mensen die onmetelijk rijk zijn geworden op elkaar gaan lijken. Deze man onderscheidt zich in niets van de man met het jacht bij Monkey Mia. Heel kort ben je jaloers op hun zo duidelijk getoonde onafhankelijkheid, dan blijkt dat die slechts gebaseerd is op handigheid, al of niet in combinatie met kennis, resulterend in geld.
Na twee uur in zijn gezelschap verkeerd te hebben lijkt het of zijn gasten zich eigenlijk schamen zijn uitnodiging te hebben aangenomen. De een na de ander komt zich excuseren. ‘We hadden ja gezegd voor we er erg in hadden’ of ‘hij had ons al zo vaak gevraagd, we konden gewoon niet weigeren’. De eenvoud, kenmerk van de innerlijk beschaafden, blijkt nog altijd niet voor geld te koop. Lout is al vroeg naar bed gegaan. ‘Toen ie over Pinochet begon wist ik genoeg.’
In een dikke slaapzak liggen, in een koude nacht en weten dat het straks bloedheet zal worden, dat is de mooiste manier om de nacht door te brengen. Vervolgens de dag beginnen met eieren en spek… dan wéét je: dit wordt een grootse dag. En het wordt een grootse dag! Drie keer achtereen vertrouwen we onze ogen niet. De naam die wij aan de ‘drieschoonheid’ hebben gegeven doet potsierlijk aan: Mini Palms Gorge, The Froghole Gorge en vooruit, dat roept tenminste iets op, de Echidna Chasm.
Niet omhoog kijken want dan val je. Maar ik wil zo graag omhoog kijken. Naar die livistonia-palmen die beter kunnen klimmen dan de beste alpinist. Van boven naar beneden of van beneden naar boven, ik weet niet waar ze vandaan komen. Maar ze zijn er gekomen, hebben een plekje uitgezocht en zijn gebleven. De zwetende mensen die beneden hen voortklauteren negeren ze.
Na een uur naderen we de kloof. Nog een paar rotsblokken over en ik sta in het theater dat Aischylos, Euripides en Sophocles voor ogen hadden toen ze hun klassieken schreven. ‘In de kloof, tussen wanden die tweehonderd meter oprijzen, komt door een opening in de linkerwand Agamemnon…’ Mini-palmboompjes zitten in keurige rijtjes te wachten tot de voorstelling zal beginnen. Hier en daar wordt nog een zakje snoep doorgegeven. Vanavond wordt Iphigeneia gegeven, ik ga zitten achter de laatste rij palmboompjes, hoog boven me zet de zon de openingsstand in… Hier wordt geacteerd met breed, groots ouderwets spel. Niet mooi ingeleefd, binnensmonds gevoelig gesmiespel, maar lekker uithalen. Niet ingehouden huilen maar uitbundig wenen. Krijsen van smart, brullen van woede. Een schreeuw die tegen de wanden knalt, hoog de lucht in. Woede, wraak, haat, daar vraagt dit natuurlijke theater om. Hier geen ‘vandaag zie ik het niet so sitte’ of ‘ik moet eerst wete waar ik me motifasie vandaan haal’, hier alleen ‘ik stort me erin, ik begin en ik zie wel waar het schip strandt’. Dit is theater niet om in te zitten, maar om in te liggen. In totale overgave aan deze onbegrijpelijke grootsheid.
Vlak voor het slotapplaus sluipen we weg.
Een uur terug in 30° hitte.
Froghole Gorge, een waterval die, zoals watervallen geacht worden te doen, van hoog boven naar beneden stort. Helaas, niks te waterval, dat duurt nog een paar maanden. Geeft niet, we denken de waterval er wel bij. In de rots kun je zo duidelijk zien waar hij loopt, dat we eigenlijk alleen het geluid missen. Het meertje is ook bijna opgedroogd, de krans van spierwit zand ligt er alleen in de droge tijd. Nog onder de indruk van de Mini Palms Gorge kost het moeite de Froghole een eerlijke kans te geven. Dat is niet erg, zeggen we.
Lunchen met een meloen onder een boompje dat, hoe is het mogelijk, toch schaduw geeft. Een man die niet eens hoeft te vertellen dat hij vrijgezel en onderwijzer is, stopt bij ons tafeltje. Hij geeft onderwijs aan kinderen op cattle stations, de rest van zijn tijd reist en fotografeert hij. Als we ooit een tijd op een station willen verblijven, moeten we dat hem laten weten. Voor het eerst hebben we het hardop over terugkomen…
John heeft een tas vol camera’s, klemt onder beide armen een statief en straalt uit dat hij zijn foto’s niet maakt om aan anderen te tonen. ‘Tot ziens in Ringwood,’ roept hij en van nu af aan zal een zoveelste plaatsnaam door ons hoofd spoken.
Volgens de boeken is de Echidna Chasm ‘de populairste’. Populair of spectaculair, als het beestje maar een naam heeft. 180 meter hoge wanden, daartussen soms slechts één meter. Helemaal in de diepte lopen wij. ‘Een steen op je kop en ’t is afgelopen,’ zegt Lout. Ik leuk: ‘Ik houd m’n hoed op.’ Kinderlijk en eerbiedig. 180 meter is angstwekkend hoog, als die wanden naast me verliefd op elkaar worden sterf ik geen aangename dood. Of als ergens boven me overburen ruzie krijgen en elkaar door de geopende ramen bekogelen… Ik bescherm jullie wel, zeggen de livistonia’s. We kruipen, klimmen, hijsen ons op, laten ons zakken en al die tijd prijzen we het moment waarop we besloten toch maar bergschoenen aan te schaffen.
Gezegend het land dat nog niet op iedere meter een bordje plaatst. In een kloof kun je moeilijk verdwalen, maar je kunt wel in een kring ronddraaien! En dat heeft de een later in de gaten dan de ander, dus dat moet je dan direct bekennen. Niet zeggen ‘natuurlijk wist ik dat ik hier al geweest was, dat zag ik aan die scheve rots daar’, want dat is voor de kletsnat bezwete ander niet verstandig. En van een discussie over welke scheve rots dan, krijg je het alleen nog maar warmer.
Begrijp nu eindelijk wat conglomerate boulders zijn: schelpen en stenen, door de eeuwen heen samengeklonterd tot rotsen. Een lawine van immense sneeuwballen, gevormd door schelpen. Waarvan de buitenste laag een onwerkelijk hobbelig tapijt vormt. Australië plaatst dus bij een plek als deze géén bordjes en dat is indrukwekkend. En we ontmoeten op de hele tocht twee keer een echtpaar, dat is ook indrukwekkend. Zijn er echt in Australië mensen die zeggen: ‘Laten we in godsnaam niet alles verpesten! Laten we er op vertrouwen dat die mensen die Echidna Chasm willen vinden, geen bordjes nodig hebben’? Wat zou ik dat graag geloven.
In een boek waar de titel mij van ontgaan is, maar waarvan ik de schrijver wel weet, Dean Hoatson, lees ik over de Bungle Bungle: ‘The Bungle Bungle Range is a plateau, partly bounded by cliffs and cut by numerous gorges, which is surrounded by an extensive sandplain. Sandstone beehives form near Piccaninny Creek prominent tiers rising up to the summit plateau. Some beehives are joined together in lines, some form clusters with short side ridges separated by box-like-flat-floored valleys, and some occur as isolated groups on the sandplain surrounding the main range. Because of their extent and variety in shape and size, the sandstone beehives of the Bungle Bungle Ranges are the best examples of this type of landform in Australia and one of the most outstanding examples in the world.’
Heb daar, in technische zin, geen woord aan toe te voegen.
Het grootste compliment dat wij de Bungle Bungle geven is… géén helikoptervlucht te maken!
Afscheid nemen wordt bijna gewoon. Maar tussen het eelt door kruipt af en toe toch een traan. Dag Karin uit Tasmanië. Geestig, fel, hongerig op reis te gaan. Dag lieve Anna, je hebt de leeftijd bereikt waarop een vrouw nog net over de liefde mag praten zonder schaamte op te roepen. Maar oud worden mensen met jouw jonge ogen niet. En dag Reg, de eerste aborigine die mij uit zichzelf een hand gaf. Ik hoop voor jou dat er een tijd zal komen dat dat niet meer opvalt.
En dag Hales van Deth, 50 jaar geleden vanuit Nederland geëmigreerd. Je kijkt verbaasd als wij de prijs van een T-shirt vragen. ‘Komt u uit Holland?’ zeg je en je krijgt een kleur want je bent bang dat wij lachen omdat je denkt dat je die taal van vroeger vergeten bent. Maar dat valt best mee. Wij verbazen ons dat jij op deze plek een huisje hebt waarin je shirts en souvenirs verkoopt en jij verbaast je over onze verbazing. Hoe moet je ons uitleggen dat dit winkeltje je enige contact met mensen is? Al komt er maar één mens per dag, ook goed, per week voorbij, dan nog betekent dat een gesprek. Vertel over Holland dan zal ik vertellen over Australië, het land van mijn man en mijn kinderen. Mijn land? Ach, vijftig jaar… Dag Hales van Deth.
Dag Kununurra, daar zijn we weer. Dank je, we weten de weg, bij het Tourist Office zijn telefoons. Een is kapot, bij de tweede staat een kind, de derde is leeg. Wij draaien het nummer van onze zoon, klik, een stem die zegt ‘ik heb een kindje’. Wij zijn weer grootouders, een piepklein wezentje met ogen, een neus, een hart, nieren, tenen, met een naam, Sanne, hoort voortaan bij ons. Op een afstandje, maar toch. Over een paar jaar zal zij in een fotoalbum kijken. ‘Wat doe je daar,’ zal ze vragen en dan zal ik vertellen dat ik in een cel in Kununurra sta en dat haar vader juist gezegd had ‘ik heb een kindje’. Gek dat ik weet dat zij dan zal vragen ‘en moest je toen huilen?’.
Op de camping weet niemand dat wij voor de tweede keer in Australië grootouders geworden zijn. Daar zullen we eens gauw verandering in brengen. Maar Australië speelt tegen Pakistan en dat is toch echt wel iets belangrijker dan de komst van Sanne in een ver klompen- en tulpenland. Australië wint gemakkelijk.
Klok anderhalf uur vooruit zetten. Dat heeft als consequentie dat we het dagelijkse snoepje van half tien nu al mogen! We leiden een uiterst geregeld bestaan, het thuisfront denkt aan vagebonden maar hier heerst een ijzeren discipline. Zonder iets tegen elkaar te zeggen rijden we het Northern Territory binnen, we zijn nu wel heel erg op weg naar het eind van de reis. Hetgeen belachelijk en ondankbaar is. We reizen vier maanden, hebben nog veertien dagen en zijn kennelijk nog altijd niet vertrouwd met de omvang van dit land. Het Northern Territory is minstens zo groot als Frankrijk, Spanje en Duitsland bij elkaar, er is verschrikkelijk veel te zien dus in die veertien dagen wordt het alleen maar genieten. Dat zeg ik nu, dat we niet gewend zijn aan de omvang van dit land, maar wat me is opgevallen dat Australiërs dat ook niet zijn. Ieder gesprek begint met een verwijzing naar de omvang van hun land.
Timber Creek valt luizig tegen. Na een paar honderd kilometer rechte weg zou het een mogelijke overnachtingsplek kunnen zijn, is ons gezegd, maar we zien het Roadhouse en de verwaarloosde troep eromheen nog niet of we besluiten door te rijden. Hoeveel benzine hebben we? Nog goed vol, de tweede tank helemaal vol, zullen we toch maar niet, voor alle zekerheid? Laten we maar wel. In het begin begreep ik niet hoe dat kon, uren achtereen rijden zonder een mens te zien, en dan ineens een roadhouse waar het barst van de mensen. De oplossing bleek simpel: bussen en busjes. Ouderen reizen in bussen, rugzakkers in busjes. Voeg daar nog een paar campers bij en je komt een eind. Op zichzelf zijn roadhouses gezellig. Je kunt er tanken, naar de wc gaan, zelfs een douche nemen, je kunt er eten en je kunt er de onmogelijkste dingen kopen, van emmers tot filmpjes, van onderbroeken tot brillen. Achter het roadhouse ligt meestal een camping, op zichzelf niks op aan te merken maar je gaat natuurlijk niet naar Australië om langs de weg te kamperen. Vrijwel alle roadhouses, laat ik dat met nadruk zeggen, zijn schoner dan schoon. De bediening is alsof ze in Holland bij je gelogeerd hebben en uit dankbaarheid iets terug willen doen en de koffie is… laat maar zitten. Maar in al die roadhouses is het leuk zitten omdat je altijd nuttige informatie kunt krijgen over de gesteldheid van de weg, de plaatsen die je wilt bezoeken en de plekken waar je kunt slapen. Van medereizigers hoor je altijd meer dan je uit een gids kunt halen.
Dit vastgesteld hebbende moet ik nog steeds zeggen dat Timber Creek een rotzooitje is. Toch ga ik op zoek naar een ranger, tenslotte weet die meer van de omgeving dan wij.
Na enig heen en weer geren sta ik voor een cabine waarin de ranger zou moeten huizen. Op een trapje staan schoenen, zoals rangers die dragen, met rond de enkels kappen die bescherming bieden tegen het scherpe spinifex gras, en binnen knettert muziek keihard. Hoe ik ook bons, geen ranger verschijnt. ‘Wie zoek je?’ vraagt een meisje. Knap meisje, geologe van beroep, kent de omgeving op haar duim. ‘Ga naar Gregory Park,’ zegt ze, ‘sla bij het bord Limestone Creek rechtsaf en rijd helemaal door tot je een kleine camping vindt. Er is geen water en geen elektriciteit maar je bent met een camper en je kunt zwemmen in het riviertje.’ We bedanken haar uitgebreid, iets te uitgebreid want ze acht het nodig ons enthousiasme te temperen. ‘Geniet er maar van want het Northern Territory heeft niets te bieden.’ Zijn wij dan verkeerd geïnformeerd? ‘Wat zeg je nou, geologe? En Kakadu dan, en Litchfield en Arnhem Land? We zijn doodgegooid met folders, vooral over Kakadu.’ Ze haalt haar schouders op zoals alleen geologen dat kunnen doen, en zegt: ‘Dat is het ’m juist, de hele boel wordt verpest hier. Weet je hoe Kakadu genoemd wordt? Kakadon’t. Als je naar een national park moet, kies dan Litchfield. Maar gaan jullie nou maar eerst naar Gregory, dat is nog onbekend, daar zijn jullie alleen, garandeer ik je.’ Nou dag dan en bedankt. Sjonge jonge, dat is me nieuws. Kakadu-Kakadon’t. Ze durft. Maar ze is wel geologe, dus niet negeren dat nieuws.
Bijna Gregory Park voorbijgereden.
Het eerste deel van de onverharde weg voert naar een aboriginekamp. Dat kun je zien, als je een tijdje in Australië bent. Aan de bierblikken, de flessen en de weggeworpen kartonnen waar eens wijn in zat. Zo word je: dat je, naar die rotzooi kijkend, zegt ‘aborigines’. Meer niet. Dat is erg. Maar je ontkomt er niet aan. Voor het laatst in mijn boek nog iets over aborigines, overgenomen uit een brochure van de Western Australian Tourism Commission:
‘The relationship between Aboriginal people and the natural world is immediate and deeply spiritual. They have an intense interest in all living things as well as inanimate objects like trees and rocks. The relationships between all life on earth and the earth itself they believe were established by ancestral figures who once travelled across the countryside on creative and formative journeys putting into place the rules for living and gaining a living. Mostly these mythical beings are now within the earth in special places where they lie, their powers dormant but not extinguished. The songs, stories and images which illustrate their former activities were passed to human groups who must now reaffirm the previous actions of the ancestral figures by performing the ceremonies containing these elements. Such celebrations link the human custodians of the stories with the specific tracts of land containing the places visited by the ancestral beings. By extension of this idea, ownership of specific stories and myths also confers upon present day Aboriginal people the responsibility for the maintenance and upkeep of the natural resources within that landscape.’
Hoe meer ik lees over aborigines, hoe verdrietiger ik het vind dat de problematiek van een oud volk door ons blanken wordt teruggebracht tot ‘wat vreselijk dat ze zo dronken zijn en zoveel rotzooi maken’. Vanaf mijn bezoek aan het Australian Museum in Sydney heb ik geprobeerd met open ogen, eerlijk en vooral niet met het Hollandse vingertje wijzend, naar aborigines te kijken. Na vier maanden wijs ik op rotzooi langs de weg. Ik kan niet verklaren hoe dat komt.
Goed, we zijn nog steeds op weg naar de Limestone Creek. De weg wordt steeds slechter. Daar is het bord, nu naar rechts. Ramen dicht, een gek wil passeren. Waar zou die naartoe gaan? Hoe lang rijden we al? We moeten er nu toch eens zijn. 200 kilometer, dat is van Den Haag naar Sittard, alleen al in een park, dat kunnen we thuis nooit uitleggen. Over een tennisbaan waar in dertig jaar niet op gespeeld is maar waar wel tien olifanten dierentuin mochten spelen. 200 kilometer tennisbaan dus en 20 000 olifanten. Maar we komen er en de camper ook. Inderdaad geen mens. Ruw geschat plaats voor acht campers, een wc met een blik ongebluste kalk, bij drie campingplaatsen een houten tafel en barbecues. Dit alles opgediend met héél, héél veel vliegen!
‘Gauw vuur maken,’ zegt Lout, maar hoe kom je in deze kale troep aan hout? Sprokkelen in de hitte. Ik kom in de buurt van het bekende bord met tekeningen van flora en fauna. We moeten weer heel wat vogeltjes langs zien komen vliegen. Nog steeds te weinig hout om een behoorlijk vuur te maken. Hoe word ik cowboy? Toch maar die boomstam versjouwen. Er is geen zuchtje wind, die vliegen lachen om ons vuurtje.
‘Durf jij hier te zwemmen?’ ‘Ikke wel hoor.’ ‘O ja, wil je dit dan even lezen!’ Ik krijg een brochure in handen gedrukt.
‘De rivieren, kreken en billabongs [droge rivier, waarin op sommige plekken een vijvertje is achtergebleven] in The Northern Territory worden bewoond door krokodillen. Voor uw eigen veiligheid, zwem niet en zorg dat uw kinderen niet vlak bij de waterkant komen.’ Staat er, zwart op wit. We hebben kinderen noch kleinkinderen die dicht bij de waterkant kunnen komen, maar wij willen die rivier wel in, hoe moet dat? Kijkje nemen, altijd eerst een kijkje nemen. Wat staat er op dat bordje bij de rivier? Dat we hier prachtig kunnen zwemmen. En wat zei de geologe? Juist, dus zwemmen. ‘Ga jij maar eerst.’ Ik moet nu flink zijn. Het zwemt toch anders, ieder boomstammetje kan een krokodil zijn. Dat daar, in de modder, dat is toch geen…? ‘Heb jij nou eigenlijk al een testament?’ Wel zeer verrukkelijk water. We beginnen een beetje te durven. Nog niet echt zwemmen, een eind de rivier op, maar dapper kopje onder, kabaal maken, spartelen, je weet maar nooit tenslotte, Northern Territory is één en al krokodil.
Langzaam krijgen we het wie-zijn-we-dat-we-dit-mee-mogen-maken-gevoel. Ik vergeet bijna alles wat ik over krokodillen gelezen heb. Dat je freshwater crocodiles hebt, die ze hier freshies noemen en saltwater crocodiles, de salties. Over de laatste heb ik gelezen dat ze langer dan vijf meter kunnen worden, over de freshies dat ze je alleen aanvallen als ze denken zich te moeten verdedigen of als je per ongeluk op ze trapt. Aan de neus kun je zien met wie je te maken hebt: de freshy heeft een lange, puntige neus, de salty een brede, platte.
Erg opwekkend te lezen dat ‘salties’ dus niet betekent dat ze alleen in zee zwemmen, maar wel degelijk dat ze zich in de rivieren, tot diep in het land op hun gemak voelen. Omdat ze veel geld opbrengen werd er flink op gejaagd, maar jagen is sinds 1970 verboden, hetgeen tot gevolg heeft dat de krokodillenstand gegroeid is van 6000 in 1970 tot 65 000 in 1996. Juist ja, vijfenzestigduizend krokodillen – en wij zwemmen gewoon in een riviertje diep in het land. Omdat er een bordje staat dat het mag! ‘Als we veilig in Darwin aankomen krijg jij van mij een riem van krokodillenleer,’ hijgt Lout.
Weer veilig bij de camper lees ik nog veel meer over krokodillen. ‘Een krokodil kan drijven, waarbij uitsluitend ogen en neusvleugels zichtbaar zijn. Op deze manier kunnen ze hun prooi naderen zonder ontdekt te worden.’ Interessant! ‘Lout, moet je horen, ik lees je voor: de kaken zijn buitengewoon krachtig. Een grote krokodil kan de kop van een varken kraken met een enkele beet.’ Lout wil het niet weten. ‘Nee nog één ding, dan houd ik op, dit is niet eng, alleen maar interessant. Een vrouwtjessalty legt haar eieren in een nest van modder en gras. En nou komt het: de sekse van haar offspring, van haar – hoe zeg je dat precies? – van haar kroost, zal ik maar vertalen, wordt bepaald door – luister je nog – de temperatuur waaronder de eieren worden uitgebroed. Tijdens het broeden dus, begrijp je dat? Mooi zo, ik ga verder, nu komt het echt: Als het nest onder de 30° is worden er uitsluitend meisjes geboren, bij 31° zijn de resultaten gemengd, tussen 32 en 33° zijn het meestal jongens. Wat zouden ze bedoelen met ‘gemengde resultaten’?’
We hoeven elkaar de volgende morgen niet te vragen waar we over gedroomd hebben.
Maar we mogen wel vertellen hoe snevenskoud het was. ‘Jij lag te ronken, jij hebt niks van de kou gemerkt, ik heb een muts opgezet, lag klappertandend tegen je aan, snakte naar tenminste genegenheid, maar niks hoor. Meneer snurkt.’
Vanwege de kou al vroeg aan het wandelen. Nog geen vliegen! Er blijkt vannacht toch een camper gekomen te zijn. Na onze wandeling zien we dat ze wakker zijn.
Duitsers, maar na Kohls bezoek aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam zijn wij vrienden. ‘Het moet nu afgelopen zijn,’ zeiden we, en als we dat aan de Duitsers vertellen, dat Helmut dat voor elkaar heeft gekregen, dat we zelfs tranen in de ogen kregen, zo mooi sprak hij, dan kijken ze ons ongelovig aan. ‘Der Helmut?’ Deze Duitse meneer en mevrouw kijken ook weer ongelovig. ‘Herr Kohl heeft geluk gehad en grote fouten gemaakt. Als Erich Honecker niet zo ziek was geweest hadden we nu nog geen Umwende, toen het zover was zei Kohl “het kost jullie niks” en dat was een leugen.’ Daar hebben wij het over, in gebrekkig Duits, op zaterdagmorgen om tien uur, terwijl de vliegen belangstelling beginnen te tonen en de zon er zin in begint te krijgen. Ver van Holland, ver van Duitsland, in de stilte van het mooie Gregory Park.
De Duitsers gaan weg maar de boabs blijven.
Ik zou niet zo gauw een boom weten die zoveel gevoelens bij me oproept als de boab. Ik wou dat ik er thuis eentje in m’n tuintje kon zetten. Als ik me dan min zou voelen, zou ik naar buiten gaan, de boab zien en dan zou ik me direct weer plus voelen. Dat doet die boab met mij. Rond onze kampeerplek staan wel vijftig boabs. Dikke, dunne, met heel veel en met weinig takken, maar allemaal stralen ze van plezier. In de regentijd bewaart hij zoveel mogelijk water in zijn vezelachtige stam. Begint hij in de droge tijd dorst te krijgen, dan laat hij eerst zijn blaadjes vallen. Helaas zien wij hem niet in de regentijd, want zijn witte bloemen moeten prachtig zijn. De aborigines eten de zachte kern van de vrucht rond de pit, die een hoog vitamine C-gehalte heeft. Zou ik niet doen, ik wil alleen maar naar ze kijken.
Dit noemen we ‘een dag om bij te tanken’.
Lezen, net doen of er geen vliegen zijn, zwemmen, net doen of we niet aan krokodillen denken, weer lezen, schrijven en ‘lekker windje’ of ‘het wordt nu wel erg warm’ tegen elkaar zeggen. En dan de hele dag de omgeving afzoeken naar takjes voor het vuur, ook erg leuk.
Katherine
In de hoofdstraat, Katherine Terrace, eigenlijk de Stuart Highway, maar het stukje door de stad mag hij anders heten, staan bomen. Onder aan de stam van iedere boom ligt, verborgen in het gras, een plaatje. Op dat plaatje staat gegraveerd ‘family tree’ en de naam van de schenker. Niet dus op twee meter hoogte aan de stam, maar bescheiden aan de voet. Ongeveer in het midden van Katherine staat het enige stoplicht. Het geeft Katherine allure. Iets verder loopt naar links de Victoria Highway, weer iets verder naar rechts Giles Street, die voert naar de beroemde Katherine Gorge. Als je onvriendelijk over Katherine zou willen spreken zou je zeggen dat Katherine bestaat dankzij de gorge.
In iedere stad begeven wij ons eerst naar het Tourist Office. Ook dat in Katherine mag er wezen. Informatie te over, overzichtelijk uitgestald. Meisjes die stuk voor stuk een eindje mee mogen reizen. Als ik één ding na de reis zal missen, dan zal het de manier zijn waarop je in Australië tegemoet wordt getreden. Als ik die wil beschrijven schiet mij weer een bijna vergeten woord te binnen: frank. Voor mij heeft ‘frank’ de gevoelswaarde van fris, open, op een leuke manier brutaal, nooit vrijpostig maar wel zelfbewust, alsjeblieft niet onderdanig, snel en geestig reagerend, geïnteresseerd maar de zaken niet uit het oog verliezend. Dat is nogal wat maar ’t is wel wat ik bedoel. Je na een seconde bij de voornaam noemen, daar komt het eigenlijk op neer. ‘Hello Dolf, I am Sharyn Innes’ en dan later op haar kaartje lezen dat mevrouw de general manager is.
Sharyn heeft een eigen kamertje maar slechts één extra stoel, de tweede wordt gebracht en dan valt extra op hoe klein haar kamer is. Zal zij beginnen of willen wij eerst? Misschien gaat het sneller als wij direct onze bedoeling uiteenzetten? Sharyn knikt. Voorzichtig, maar het komt minder voorzichtig over dan ik bedoel, begin ik met Kakadu. ‘Daar hoeven wij niet noodzakelijk naartoe, Sharyn. Over Kakadu is voldoende geschreven en met wie we er ook over spraken, algemeen kregen we te horen “Kakadon’t”.’ Sharyn veert overeind. ‘Dat is dom, negen van de tien mensen die dat zeggen zijn niet verder geweest dan honderd meter van de parkeerplaats.’ Oei, goed voor ogen houden dat Sharyn in dit kamertje zit om alles in het Northern Territory aan te prijzen, ze zou slecht voor haar baan zijn als ze dat niet deed. Hoevele malen heb ik al niet uitgelegd dat ik geen gids schrijf maar een boek? ‘Ik probeer onze zeer persoonlijke ervaringen met jouw land te beschrijven, Sharyn,’ zeg ik. ‘We ontmoetten op weg hiernaartoe een man op een rustplaats. Hij was ons op zijn motor gepasseerd en hij had indruk op ons gemaakt, zoals hij daar met wapperende haren, brede schouders, laarzen en leren jack voorbijzoefde. Het toonbeeld van de vrijgevochten Hollywood star. De outback van Australië, de moderne cowboy. Die indruk. Hij kwam naar ons toe, stelde zich voor en in een mum van tijd zaten we midden in een boeiend gesprek. Of wij Australië een land zonder cultuur vonden, of we het niet saai vonden, of we aborigines hadden ontmoet, wat we van de verhouding blanke-aborigine vonden, hoe we over de politiek dachten, waarom we naar Australië waren gekomen, wat we er hoopten te vinden. Kijk, dat is fascinerend, zo’n ontmoeting. Natuurlijk willen we de bezienswaardigheden niet ontlopen, we reizen niet voor niets 4WD over dirt roads, maar hoe verder we weg kunnen blijven van – en nu niet boos worden Sharyn – het georganiseerde massatoerisme, hoe liever het ons is.’ Even is het stil, ik heb een dominee gevraagd of hij het goed vindt dat ik vloek. Dan zegt ze: ‘Ik denk dat ik je begrepen heb, kom over een uur terug, dan heb ik een programma voor vandaag, de rest kost wat meer tijd. O ja, en hier om de hoek is een goede boekwinkel.’
Sharyn heeft ons goed begrepen.
Hij heet Joe Perner, staat een huis te verven, een gastenverblijf, want hij heeft geen zin kopers in een duur hotel te zetten, hij ziet eruit als een bokser aan de vooravond van een beslissend gevecht, met het hoofd van een dirigent en hij doet in zaden. Zijn verhaal heeft hij al vele, vele malen eerder verteld, aan politici, sponsors, kopers, verkopers en geïnteresseerden, maar aangezien je bezeten moet zijn om in kale grond, tussen metershoge rotsen, zaadjes te planten en die met engelengeduld te helpen uitgroeien tot boom, en zo bezeten is hij dus, moet je van vroeg tot laat over je liefde willen praten. ‘Ik loop met jullie rond en ondertussen vertel ik wat. Willen jullie niet eerst een glas water, dan kan ik jullie ons huis laten zien. Karen is de kinderen van school halen, weten jullie iets van bomen, geeft niet.’
Voor 50 000 dollar kocht hij een lap rotsgrond en begon zaden, die hij gedurende reizen door Azië, Midden- en Zuid-Amerika, Mexico, Honduras en Afrika had meegenomen, te planten. Zoals dat bijna altijd met ‘doeners’ gaat, verklaarden de toekijkers hem voor gek. Nu, vier jaar later, wandelen we door een weelderige tuin. Joe raffelt namen af, zegt erbij dat we die niet hoeven te onthouden, maar dat willen we natuurlijk wel. Dus graag wat langzamer, Joe. Dat kan hij niet, merkwaardig zoveel geduld in een man die zoveel tempo uitstraalt.
Veel planten bestaan niet meer in hun eigen omgeving en de zaden zijn nergens meer te krijgen. Nergens te krijgen, ik zal dat ergens vinden. Voor de hand liggende vraag, ik stel hem toch maar: Joe, wat deed je hiervoor? ‘Ik werkte bij de telefoondienst. Een aantal mensen werd weggestuurd, ik ook. We kregen een aardig bedrag mee, daarmee ben ik dit begonnen.’ Hijgend achter hem aan klimmend probeer ik te kijken. Joe’s tuin heet ‘Cycad Gardens Nursery’ en de cycad is dan ook ruim vertegenwoordigd. Een zeldzame palmsoort, korte stam waaruit ineens het vuurwerk losbarst. Een groene kroonluchter. Joe wijst zoveel verschillende palmen aan dat de koning van de natuur bijna een lakei dreigt te worden. Uren kan hij nog vertellen over zijn plannen, over hoe hij zijn terrein van water voorziet, over de kassen die hij gebouwd heeft… Op een bewonderingswaardige manier is hij niet te stuiten. ‘Joe, je zei dat je maar een halfuur voor ons had.’ Dat helpt. Joe moet verven. ‘Mate, de tijd gaat te snel. Leuk dat jullie er waren. Ik hoop dat ik niet te veel gerateld heb. Als jullie weer in Australië zijn moet je langskomen. Dan zal ik jullie laten zien…’ Een kwartier later luisteren we naar het verhaal van Gail Busato. Terwijl we langs rijen en rijen orchideeën lopen.
Ze woonde in Queensland, haar moeder was gek op orchideeën. Van kind af aan was Gail vertrouwd met de orchidee. Toen ze trouwde en naar Katherine verhuisde dacht ze: nooit meer orchideeën. Tot moeder kwam logeren… met een orchidee. Dat was 25 jaar geleden, nu is haar tuin een kwekerij.
Gail is net als Joe een doener. Joe straalt dat uit, Gail lijkt nog altijd verbaasd, niet over dat ze het gedaan heeft maar dat anderen dat bijzonder vinden. Haar stekjes komen uit Thailand, ze stekt zelf ook wel, maar dat duurt alles bij elkaar zes jaar. Vandacious is de soort die zij kweekt, ik schrijf het op, Gail, want sinds mijn kennismaking met Azië roept de orchidee bij mij een wereld op die niets te maken heeft met de dagelijkse werkelijkheid. Die is meer van de tulp en de geranium, maar dat vertel ik Gail niet.
Zij besproeit twee keer per dag de rijen waar wij nu langs wandelen, daar moet ze uren mee bezig zijn. De planten hangen aan haken, één meter boven de grond, de wortels hangen bloot te bungelen. Een procédé dat ze zelf heeft bedacht. Van alle bloemen vind ik de dancing lady de mooiste: een kleine orchidee vol levenslust, die bijna niet kan wachten de wijde wereld in te dansen. Geduld, daar komt haar werk op neer. Geduld en nog eens geduld. Kruisen en dan maar wachten of het lukt. Drie keer kreeg ze van de Royal Society in Londen het vererende bericht dat haar kruising aanvaard was als nog niet bestaand. Het is dat wij ernaar vragen, uit zichzelf zou ze dat nooit verteld hebben. Aan de muur hangen ook geen ingelijste certificaten. Haar man Arthur heeft overdag een baan, zodra hij thuis is zijn ze samen met de orchideeën. ‘We zijn gelukkig met wat we doen, daarom hebben we geen behoefte aan andere dingen,’ zegt Gail.
’s Avonds eten we in Restaurant Olympia. Je mag daar zoveel eten als je op kunt en dat kan dus niet. Als drachtige koeien ploffen we in bed.
En weer een jaar langer samen getrouwd staan we op. Je trouwdag vieren wordt een prestatie leveren in de strijd om samen te overwinnen. Begrijp nog altijd niet goed wat de prestatie tot prestatie maakt, het samen overwinnen of het samen overwinnen? Beide kunnen we vandaag testen, en wel op de meest ingrijpende manier die er bestaat: we gaan in een kano de Katherine Gorge op… Ik begin al slecht. Bij het huisje waar we de kano moeten huren, staan mensen. Die horen daar niet. Ik wil alleen op het water. Bespottelijk. Vind ik zelf maar dat moet niemand mij vertellen. Lout doet dat toch. Begrijp ik ook, toch iets minder trouwdag. Voor ons kano’s met jonge mensen. Die gaan allemaal verschrikkelijk hard. Die moet ik dus laten gaan, maar ik wil ze bijhouden. Ze lachen en zitten erbij of ze nog veel harder zouden kunnen. Terwijl ik de eerste verschijnselen voel opkomen van ondraaglijke pijnen.
‘Je moet wel rondkijken,’ hoor ik achter me, ‘als je voorover hangt zie je niet zo gek veel.’ Na een uur bereiken we de eerste gorge, er zijn er vijf, ik kom dus als lijk bij die vijfde aan. Vooral niet toegeven, deze mens wordt nooit ouder, alleen maar jonger. Vitamine B, meneertje. Ik wijs op allerlei rotsblokjes en zeg dat we daar tussendoor kunnen varen. Lout wijst op mensen die terugkomen omdat je er dus niet tussendoor kunt varen. Wat dan? Over die rotsen links van ons. Kan dat met haar zwakke rug? Uitgesloten. Dan maar in m’n eentje met de kano. Is natuurlijk ook uitgesloten, maar alweer: vooral niet toegeven. Ik til me een breuk, stoot me aan puntige rotsen, doe net of de mij tegemoetkomende toeristen mij bewonderend in plaats van lacherig aankijken, en verneder me zelfs diep door twee zuigelingen te gebieden mij te assisteren. Louts ‘je kan wél wat vriendelijker zijn’ drijft de sluimerende drift in de richting van de vulkanische uitbarsting. Vijfentwintig meter slepen wordt een kilometer. Ik zoek naar de oplossing het gezicht te redden. Zou ‘al die gorges lijken op elkaar’ het doen? Wel wat magertjes. ‘Die klootzak had bij dat huisje behoren te vertellen dat kreupelen, blinden en doven die rotboten niet van de ene gorge naar de andere kunnen tillen,’ lijkt me beter. Met een dreun valt mijn kano op de stenen. Ik kan niet meer. ‘Mooi is het hier,’ dat kan nog wel. ‘Al die gorges lijken op elkaar,’ zegt Lout en daarom ben ik dus eens met haar getrouwd.
Dit was dus het Nitmiluk National Park.
Om 9 uur bij Sharyn.
Of wij zijn open boeken of zij kijkt dwars door mensen heen. Een droom gaat toch nog in vervulling: we mogen naar Arnhem Land. Dat gigantische gebied in het noorden van Australië, eigendom van de aborigines, slechts toegankelijk met toestemming. Droom nummer twee, eindelijk een cattle station bezoeken, gaat ook in vervulling.
Mijn woorden verlangen naar de stal.
Schreef ik op toen ik wakker werd.
Nu verlangen hersens en woorden maar één ding: nog maanden reizen.
Langs de weg vrouwen met honden. Aborigines slapen in koude nachten met een hond op bed. Volgens de verhalen. Maranbot, Barunga en dan Beswick. Het laatste een soort dorp waarvan blanken zeggen ‘en dan géven we ze huizen en wat doen ze? Ze slopen de heleboel eruit!’ Dat ‘ze’ zegt alles. Weglaten werkt venijniger dan zeggen.
We zouden graag Beswick binnenrijden maar een dankzij vele reizen opgebouwde aarzeling weerhoudt ons. Wat wij leuk vinden hoeft niet voor ‘ze’ leuk te zijn. Kindertjes zwaaien, honden denken aan hun bed. Mannen zijn er niet, vrouwen zitten op de grond, benen recht voor zich uit, naast elkaar. Neus aan neus, maar dat zou verkeerd kunnen worden uitgelegd. Nog nooit mensen ontmoet die zo dwars door je heen kunnen kijken als aborigines. Zouden de blanken eigenlijk een beetje bang voor hen zijn? Bang voor wat die donkere ogen zien? ‘Ze’ moeten eerst goed onderwijs krijgen, zegt de blanke. Dat wijst op superioriteit. ‘Met welk recht?’ lijken die ogen te vragen. ‘Wij weten niets van computers, maar wat wij wél weten ben jij al eeuwen vergeten.’
Ik weet niet of ik van al onze reizen iets geleerd heb.
Wijs is wie dicht bij het kind in zich is gebleven. Wie zich daarvoor schaamt, komt onherroepelijk in de problemen. Je kunt miljoenen verdienen, de ingewikkeldste ontdekkingen doen, silo’s roem vergaren, als je het kind kwijt bent is alles verguldsel. Het allermoeilijkste van onze reis van begin naar einde is de balans tussen kindblijven en volwassen-worden weten te bewaren. Het zou wel eens kunnen zijn dat aborigines over die reis heel wat meer weten dan wij.
Ongemerkt bij Mainoru Station aangekomen. De weg zou bar en boos slecht zijn. Na alles wat we gehad hebben viel het reuze mee. Op een heuvel ligt de homestead, waarom lijkt het of ik hier eerder geweest ben? Rond het huis bomen en een grote tuin. Veel kleuren, hoe kan het ook anders met bomen en struiken als de flamboyant, de bougainville, de oleander en de golden shower tree. De magnatic palm kijkt als altijd nieuwsgierig naar het noorden. Een paar schuren, in de verte stallen. ‘Voor paarden,’ zegt Ronny die ons welkom heet. Ronny is aborigine, al lang in dagelijks contact met blanken. Zijn vrouw niet, zij kijkt nog langs ons heen. Ze loopt ook niet naast haar man maar, zoals het gebruik is, een paar stapjes achter hem.
Als we bij het huis zijn aangekomen, verlaten Ronny en zijn vrouw ons. Georgia, 22 jaar jong, komt op ons afgerend. ‘Hebben jullie Ronny al ontmoet?’ vraagt ze, op een manier die me onmiddellijk prettig stemt. Aan het grote huis is een veranda gebouwd. Daarop een lange tafel en een biljart. Op het biljart een geweer. Vrij van de veranda is een klein zwembad, zo te zien al tijden niet in gebruik. Naast het zwembad een zitje, bestaande uit een ruime bank en in een kring rond een laag tafeltje, een aantal fauteuils. Daar weer achter een huis, waarin wij zullen slapen. ‘Niet al te scherp kijken,’ lacht Georgia, ‘het moet nodig opgeknapt worden maar…’ Ze maakt de zin niet af. We leggen onze rugzak neer en gaan aan de lange tafel zitten. ‘Zo had ik het me voorgesteld,’ zucht Lout, ‘niet te mooi, niet te posh, gewoon echt. Wat heerlijk dat het nou toch gelukt is.’
Wie zijn die twee rondschuifelende prenten?
Dat zijn tante Pinch van 76 en tante Sheila van 83. Terwijl Georgia vertelt, kijk ik aandachtig naar deze verschijningen uit een oude Engelse thriller. Georgia’s moeder heet Chrissie, ze komt dadelijk, is in hun winkel. Die hebben ze pas sinds kort. Die winkel was een van de laatste daden van haar vader.
Georgia wacht even, vraagt zich zichtbaar af of ze dit nu al moet vertellen of moet wachten tot haar moeder er is. ‘Mijn vader is een halfjaar geleden overleden, plotseling… hij is doodgereden door een dronken man, in Darwin.’ Wij durven niets te zeggen, het droevige verhaal is nog niet in Georgia geslepen. ‘Mijn broer Daniel is uit Queensland naar huis gekomen, ik uit Melbourne. We hebben allebei besloten onze studies een jaar op te geven om bij moeder te zijn. De tantes, zusters, zijn tot nu toe gebleven, Pinch gaat overmorgen terug naar Melbourne, Sheila blijft nog even. Ze logeren elk jaar drie maanden op Mainoru.’
Sheila komt bij ons zitten. Ze mag dan 83 zijn, haar geest is jong gebleven. Een en al interesse, vriendelijk en vol humor. Pinch lijkt een figuur die je vele verledens kunt geven. Dat beide zusters ongetrouwd zijn hoeft niet verteld te worden. Bij Pinch zou je je nog een grote mislukte liefde kunnen voorstellen. Ze is nog magerder dan haar zuster, en die is al een uitgeholde plank, steekt de ene sigaret met de andere aan, wandelt rond op een combinatie van sportschoen en pantoffel, haar benen gehuld in grijszwarte kousen, daarboven een donkerblauwe jurk met groene bloemen. Haar gezicht is goeddeels verborgen achter een groene zonnebril, die maten te groot voor haar is, haar stem is zo laag dat het je iedere keer verrast dat uit zo’n spriet dat sonore bromgeluid kan voortkomen. Ze lijkt alles met tegenzin te doen: eigenlijk wil ze ons niet storen, ze wil eigenlijk geen thee, eigenlijk moest ze niet roken en eigenlijk moest ze nu iets anders doen. Misschien is ze zakelijk leidster van een toneelgezelschap geweest, of hoofd van een afdeling in een groot warenhuis, of directrice van een meisjesschool. Waarschijnlijker is dat ze heeft geleefd van de erfenis van haar vader. Een vrouw die haar hele leven hunkert naar warmte, sympathie, gezelligheid. Zodra het in haar buurt komt, vertrouwt ze het niet en zet ze haar stekels op. De enige overeenkomst tussen de zusters is dat Sheila zich gretig opent met haar vrolijkste lach terwijl Pinch wie iets te dichtbij komt de weg verspert met een sombere rochel die ze met moeite diep uit haar keel perst. Nee, er is nog een overeenkomst: beiden zijn persoonlijkheden. Doortrokken van eruditie en beschaving.
Chrissie verschijnt met de boodschappen. Jong, sterk, aantrekkelijk. Na vijf minuten hebben we het al over dat wat haar leven beheerst: de dood van haar man. En hoe het nu verder moet. Daniel is 21, kan hij de verantwoordelijkheid over het enorme station aan? Hij wordt nu geholpen door zijn vriend Matthew, maar die gaat over een maand naar de Marine. En dan is er nog Paul, een Hollandse jongen, die tijdelijk meewerkt. Sheila vindt Daniel een great boy die natuurlijk alles aan kan, Pinch mompelt iets onverstaanbaars en Georgia pakt de hand van haar moeder en kijkt zoals alleen een kind kan kijken dat in één uur te oud heeft moeten worden. Wij, totale vreemden, zitten aan een lange tafel, met mensen die ons opnemen of we familie zijn, moe van de reis gearriveerd. ‘Zo leven wij met elkaar,’ zegt Chrissie, ‘wat jij gelezen hebt in de boeken klopt. We zijn nooit alleen, de steun die we gehad hebben… een half jaar geleden… tijd voor de borrel.’
We gaan naar binnen. Inrichting eenvoudiger dan ik verwacht had. Geen Engels mahonie, familieportretten, pluche gordijnen, vervaarlijke lampenkappen, tapijten op de vloer en zilveren kandelabers op meterslange dressoirs, niets van dat alles. Eenvoudige rotan bank met stoelen, een boekenkast, eettafel, snuisterijen en aan de muur schilderijen die alleen voor de familie een betekenis hebben. Een allegaartje, een eigen stijl verradend. ‘Het moet gezellig zijn maar we gaan er niet te veel geld aan uitgeven.’ Een kamer vertelt iets, de boekenkast alles. Kom ik bij mij onbekende mensen binnen, dan werp ik eerst een blik in de boekenkast. Wat maak je op uit: Bob Hawke’s Memoires, We of the Never Never van Aeneas Gunn (de Lonely Planet noemt haar Jeannie Gunn, blz.350), naast Ludlum en Dick Francis. Niets dus. Hoogstens dat de overledene in landelijke politiek geïnteresseerd was. Veel boeken over vissen, normaal in dit gebied. Ik pak een fotoboek, van een zekere father Francis Hegerty Browne, en kijk over zijn schouder mee hoe ‘Ireland’s master photographer’ in 1925 Australië geëncadreerd bekeek. Dat is 75 jaar geleden en het enige dat blijft is de constatering dat zwart-witfotografie, mits door een master uitgevoerd, oneindig veel interessanter is dan kleur. Voor de rest kijk je naar plaatjes van een wereld, die in onvoorstelbaar tempo zichzelf steeds weer opnieuw herschept. Brisbane, Melbourne, Adelaide, Sydney… kiekjes van plekken waar ik stond, waar ik doorheen wandelde… en er is niets meer van overgebleven. ‘A panorama view of Perth from the Municipal Gardens’. Minder dan twee maanden geleden stond ik op dezelfde plek en vroeg me af waar al die hoogbouw voor nodig was. Father Browne toonde 75 jaar geleden aan hoe alledaags, gewoon en onpersoonlijk het uitzicht op Perth zou worden.
Daniel komt me een hand geven en bijna flap ik eruit ‘jij kan het’. Zo’n jongen. Die je een halve seconde kent en die je dan aankijkt en vraagt of je hem – een noodgeval – duizend gulden kunt lenen. En je vindt het een eer dat je hem kunt helpen.
Een haan kraait me wakker.
Lout gaat met Daniel mee om naar het schieten van een koe te kijken. Het vlees is op. De gedachte dat ik mee zou gaan! Ik blijf alleen achter en wandel mijmerend over het land. Vier maanden niets anders gedaan dan… Australië. Van vroeg tot laat alleen maar Australië. Vanmorgen even rust om alles te laten bezinken. Pinch loopt mopperend rond het zwembad, ze wil haar haar wassen want morgen gaat ze terug naar Melbourne. Waarom ze haar haar niet kan wassen weet ik niet, maar het zit haar niet lekker. Sheila was niet op de hoogte van het vertrek van haar zuster. Dat zat haar niet lekker, vertelde Georgia. Maar Sheila uit dat ietsje anders. Gisteravond heb ik lang over haar reizen gepraat. Of beter, naar haar verhalen geluisterd. Het is makkelijk luisteren naar iemand die vertelt of ze een kwartier geleden is thuisgekomen. 1938 wordt in haar verhaal gisteren. The Queen is niet Elizabeth maar Victoria. Wat luisteren naar haar niet alleen makkelijk maar ook hoogst aangenaam maakt, komt doordat zij niet in het verleden is blijven steken, maar omdat haar levendige, heldere geest dat verleden spontaan naar het heden toehaalt. Op 83-jarige leeftijd lijken verleden en heden geen andere functie te hebben dan in dienst te staan van de toekomst. Die heeft pas haar welgemeende belangstelling. Films, boeken, tentoonstellingen, ze heeft ze gezien, gelezen of ze is er geweest. Kent ze een titel niet dan schrijft ze die op in een boekje.
Vanmorgen laat ze me alleen.
Van verre zwaait ze even, de wind blaast haar hoge stem naar me toe, het is een lovely morning, maar ze weet dat ik wil werken.
Ik ga onder een boom zitten en doe alsof.
De ochtend is voorbij en ik heb niets gedaan. Gekeken naar dat stille land, dat eindeloze land, en geprobeerd me voor te stellen wat het is, als de telefoon gaat en een stem zegt dat hij je iets moet vertellen. En jij moet weer een stem zien te vinden om je kinderen te vertellen dat je ze iets moet vertellen. Vanuit dit huis je liefde begraven en samen met je kinderen doen of het niet waar is. Leren te accepteren dat het wel waar is. En altijd dat stille land om je heen. Je bent hier gaan wonen omdat je met hem in dit land gelukkig kon zijn. Omdat je niemand nodig had, alleen maar hem. Kun je in datzelfde land nu je niet meer twee maar één bent geworden, overleven?
Lout komt enthousiast terug.
Later schrijft ze haar belevenis op:
‘Loop wat te scharrelen over de homestead, maak wat foto’s en wacht tot de jongens komen voor een killer (= het schieten, villen en uitbenen van een koe c.q. stier). Daniel legt het beest, dat boven zijn oog is geschoten vakkundig neer, snijdt de hals door en laat hem bloeden.
Met de bull car gaan we even een buurman helpen die een dam over een kreek wil maken met een pijp erin voor het water: drums aan elkaar gesmeed.
Terug naar de koe. Daniel vilt hem, erg interessant, langzaam komen alle organen aan de beurt en zien we ossenhaas, ribstukken, gehakt vlees, hart, lever, nieren, hersenen en zwezerik in de auto verdwijnen. De maag is enorm en de darmen mogen er ook zijn. Het is fantastisch te zien hoe lang er beweging is in een dood dier, je blijft een tijd stuiptrekkingen zien, vooral in de nek.
Een wild varken met zes kleintjes komt even kijken, Matthew vangt een van de biggetjes, lief zwart met roze. Het karkas van de koe blijft achter in de bush, ik denk voor de roofvogels, dingo’s en wilde varkens. Vaak gebruiken ze ook de overblijfselen als aas (met vergif) om de dingo’s af te maken. Onderweg zie ik nog wilde buffalo’s, twee brolga’s, turkey geese en een enorme wedgetailed eagle. Thuis hangen de jongens de in stukken gesneden koe in het koelhuis om te versterven. Hoe langer je het vlees kunt laten hangen voor je het vriest, hoe lekkerder het is.’
Ronny haalt ons op voor een wandeling. Nu is het helemaal echt, met een aborigine door de bush. Wij onze bergschoenen aan, hij op eelt. Over iedere boom heeft hij wat te vertellen. Van de een gebruiken ze de wortel, van de ander het water. Van een derde de vrucht. Voor Ronny is de bush dagelijkse werkelijkheid. Ik vraag me af of dit nog ergens ter wereld bestaat. Een man die vertelt over vruchten van bomen die hij nog steeds eet. ‘Van de vijgenboom maken we visnetten en touwen, dit is een polo tree, de bladeren wrijven we fijn, die strooien we in de rivier. Ze onttrekken zuurstof aan het water. Na een tijdje komen de vissen naar boven en dan kunnen we ze zo met de hand pakken.’ Niet konden we ze pakken, maar kunnen. Op zondagen komen zijn kleinkinderen en die neemt hij mee de bush in om zijn kennis aan hen door te geven. Nog steeds jaagt hij met een speer op wallaby’s. Vissen doet hij alleen in de kreek, niet in de grote rivier. ‘Dat is niet goed, wij vissen alleen wat we nodig hebben.’ Een eenvoudig zinnetje, maar wat zegt het veel! Ik doe enkele pogingen om het gesprek richting het leven van de aborigine in blank Australië te voeren, maar Ronny doet of hij me niet begrijpt of hij begrijpt me echt niet. Hij houdt zich strikt aan zijn opdracht: vertellen over bomen, planten, vogels, vissen. Zodra we een afwijkende vraag stellen verdwijnt hij achter een masker van onbegrip. Ik loop naast een inktzwarte man die een Engels praat dat bijna niet meer voorkomt. His lordship die lopend met een tak bij wijze van wandelstok, over zijn landgoed vertelt. Over dat land wil hij alles kwijt, maar zelfs de vraag of hij getrouwd is vindt hij eigenlijk ‘not done’. Hetgeen hij je uiteraard amper laat merken.
Voor Chrissie is de aanwezigheid van Ronny dermate normaal, dat ze niet goed begrijpt wat wij bedoelen. ‘Wat willen jullie dan nog meer weten?’ Ze huisvest Ronny en zijn vrouw, hij krijgt vlees, per dag twee biertjes, in ruil daarvoor moet hij het gras bewateren en maaien. Bewateren vindt hij leuk, vooral de palmen, dus dat doet hij, aan maaien heeft ie de pest. Al in zes maanden heeft hij het gras niet bekeken. Chrissie aanvaardt dat gelaten. ‘Je moet ze als kinderen behandelen.’ Waarop Lout antwoordt dat ze het van haar kinderen niet zou pikken. Waarop Chrissie weer ‘ik ook niet’, om het gesprek te beëindigen met ‘aborigines zijn gewoon anders’.
Mary Durack beschreef het leven van de settlers, aan het begin van deze eeuw. Zo gek veel is er niet veranderd.
’s Avonds moet ik met Daniel, Matthew en Paul op wallaby-jacht. Daniel nodigt me uit, ik antwoord dat ik daar natuurlijk niets voor voel, Paul probeert me over te halen en Lout wijst me op mijn taak als schrijver. ‘Als er nou iets Australisch is…’
Ik hijs me in de jeep en bid God dat hij alle wallaby’s vanavond huisarrest geeft. Matthew hanteert de lichtbak, Daniel zit naast me met het geweer en Paul tuurt de omgeving af. Ik heb een pet gekregen en speel generaal Douglas MacArthur, de troepen inspecterend. Alles beter dan naar wallaby’s turen.
Het is duidelijk dat Daniel het land kent, van kind af aan heeft zijn vader hem meegenomen, het is hem vertrouwder dan Whitefield Street in Darwin. Dat te merken vind ik leuk, dat van die wallaby’s blijf ik niks vinden. Spanning! De jongens hebben er een gezien. Kreten. Waar zit hij? ‘Richt de lamp,’ roept Daniel, Matthew raast over het veld, Paul mag als eerste schieten, daar in het licht, een wallaby. Zijn pootjes hoog geheven, oren recht overeind, verstard met rode dode ogen in het felle licht kijkend, alsof hij smeekt geschoten te worden. Het moordende licht houdt hem, al halfdood, aan de plek gebonden. Dit is prijs schieten op de kermis. ‘Bij de wallaby krijgt u een beertje cadeau.’ Eén keer in mijn leven heb ik een kat doodgereden. Die stak de weg over, was aan de overkant en werd door mijn koplampen terug de weg op gezogen. Een zelfmoordkat, dacht ik. Mijn schrik duurde langer dan haar doodsstrijd. Precies hetzelfde nu bij deze wallaby, alleen… Paul schiet mis! Drie jongens die er gloeiend de smoor in hebben, een oudere heer die moeite moet doen niet te juichen. Of ik het ook eens wil proberen? ‘Nou Daniel, laten we dat maar niet doen, als je leven je lief is kun je mij beter geen geweer in handen geven.’ Of ik het dan wel wil vasthouden? Ach waarom niet, MacArthur is te hoog voor een geweer, dan doe ik wel Clint Eastwood. ‘Bedenk je nou dat die beesten schadelijk zijn, dat helpt,’ zeg ik tegen mezelf. Daniel heeft uitgelegd dat ze, in het geïrrigeerde land, de planten opeten. Normaalste zaak van de wereld dat je, als je van dat land moet leven, je geweer pakt. Ik moet es ophouden daar sentimenteel over te doen. Toch blijf ik het leuk vinden dat ze, vaker dan ooit, zeggen ze, misschieten.
Matthew wordt fanaat, ‘I’ll get you, you bitch,’ roept hij en dat zal me het langst van de avond bijblijven, die vriendelijke, zachte jongen, die plotseling met verbeten trek om de mond en een blik in de ogen waar ik niet van houd, in het duister naar een doodsbang weghupsend beestje schreeuwt dat ze hem niet zal ontgaan. Uiteindelijk levert de jacht twee wallaby’s op. Nog dagen zal ik de plof horen waarmee ze op de bodem van de jeep belanden.
We ontbijten lang want we willen het afscheid uitstellen.
Sheila vraagt of we het lijstje gemaakt hebben met boeken die ze wil lezen. Ze heeft een dophoedje opgezet, want je moet voorzichtig zijn met de zon. Pinch maakt zich zorgen over haar huis. Ze heeft een grote tuin, die is natuurlijk in een ravage veranderd. Nog steeds heeft ze haar haar niet gewassen, ze doet of ze na de landing in Melbourne door een bataljon fotografen wordt opgewacht. ‘Zien jullie elkaar wel eens?’ informeer ik. ‘We bezoeken elkaar eens in de week,’ zegt Sheila. Matthew staat op en schuift de stoel aan voor Chrissie. Daniel begeleidt zijn tante naar de slaapkamer. Georgia verkleedt zich voor het eten. Wij dus ook. Ik had toch niet verwacht dat mensen in de outback verwilderen? Hoe had ik het me wel voorgesteld? In smoking aan tafel? Misschien toch meer het laatste dan het eerste. Ik denk dat wellevendheid heel belangrijk is, juist als het totaal onbelangrijk zou kunnen zijn. Het is het raamwerk waaromheen het leven is gebouwd. Een houvast dat als vanzelfsprekend wordt ervaren.
Daniel zal met Paul en Matthew voor ons uit rijden.
Chrissie huilt net niet.
Pinch laat zich roepen, neemt vervolgens onze afscheidswoorden minzaam in ontvangst.
Sheila en Georgia wandelen naar de voortuin. Nog lang staan ze daar, Sheila wuivend en Georgia zwaaiend. Oud en jong, in het meest Australische van alle landschappen.
Daniel stopt en brengt ons naar een meer. De dam heeft hij samen met zijn vader aangelegd.
Hij vertelt over plannen waar hij vurig in gelooft.
Jaren geleden schreef ik in een artikel over Florida dat ik van een ranger het afdoende middel tegen zandvlooien, muggen enzovoort gekregen had. Wat ik daar een reacties op kreeg! Enige tijd later ben ik dat middel kwijtgeraakt. Maar nu heb ik het weer, en ’t is nog beter dan dat eerste afdoende middel. In de wetenschap veel lezers blij te maken komt het dan nu: in gelijke hoeveelheden dettol, babyolie en spiritus mengen.
Bodeidei, ons laatste bushcamp.
We zijn in het stadium van de reis aangekomen dat alles ‘laatste’ is. Richting Weemol, daar direct linksaf slaan en ‘dan kom je er vanzelf’. Als je er over na zou denken… zou je dan niet gaan? Daar rijden we, in Arnhem Land, ’t is dat het op de kaart staat, hier heb je zo naar verlangd, ‘sparsely populated’, zegt de gids, nou dat klopt vrij aardig. De weg is erg kuilerig, zitten we wel goed? Hoe zouden we anders moeten, laten we maar doen of het heel gewoon is dat we hier moederziel alleen rijden… zo verstrijken de uren.
Ik denk nog een tijd aan Ronny, dat het toch wel heel apart was, samen met een aborigine, zoveel mogelijk zijn ogen lenend, door de bush te lopen. Pas wanneer je er in bent besef je de aantrekkingskracht die de bush heeft. Dan begint het tot je door te dringen dat wat ogenschijnlijk dor, droog en uitzichtsloos het-zel-lufde lijkt, de charme heeft je eerder af te wijzen dan uit te nodigen. De bush is hooghartig en verafschuwt ijdelheid. Geen opmaak, zelfs geen lippenstift. De bush dringt zich niet op, maakt geen reclame, past niet in glamour magazines. De bush fotograferen is onmogelijk, iedere foto schrikt af. De bush lijkt zo openhartig, dat je pas na lange tijd begrijpt waarom mensen die de bush kennen, spreken over geheimzinnigheid. Omdat er zoveel dood aanwezig is, kost het moeite je open te stellen voor nog meer, vaak verborgen, leven.
‘Zou dat het kamp zijn?’
‘Zal haast wel.’
Een riviertje, een paar tenten. ‘Dream Time Safari Arnhem Land’. Een meisje zegt dat ze Maya heet, François komt dadelijk, zal ons de tent wijzen. Ik geloof niet dat ze het leuk vindt dat ik vraag of ze Française is.
De tent is luxueuzer dan we in enig bushcamp gehad hebben. Tot in de puntjes verzorgd. Het hele kamp ademt luxe uit. De grote eettent is erg smaakvol ingericht maar lijkt te veel een winkel. Dure boeken over aborigines en kunst. We lopen bewonderend rond maar we durven elkaar niet aan te kijken. Ik weet dat Lout geschrokken is en zij weet dat ik in verwarring ben. Waarom zo’n luxe? Sharyn had toch gezegd dat François ons in contact zou brengen met aborigines? Niet met een groep, en bij aborigines die op hun klok zouden zitten kijken waar we bleven, de verf nog nat op gezicht en lijf, maar aborigines die nooit blankenbezoek krijgen en waar we alleen kunnen komen vanwege François. Ik kan dit verfijnde kamp niet rijmen met een man die zijn land verlaten heeft omdat hij zich het lot van de aborigines aangetrokken heeft. Lout raakt niet uitgepraat over hoe verzorgd alles is. Vier wc’s, flush toilets, vier badkamers met warme douches, grote generator, van alle gemakken voorzien ‘en de keuken is groter dan de mijne in Nederland’.
Uren later, vlak voor we gaan slapen:
François, een zeer goed uitziende 57-jarige. Hij is al elf jaar hier, zeven maanden per jaar. Maya van 24 is zijn vriendin, hij is voor haar een soort goeroe. Als hij spreekt zwijgt zij, wil zij iets vertellen en hij onderbreekt haar, dan zwijgt ze weer. Af en toe wijst ze hem op het spoor naar een nieuw verhaal. Hij spreekt Engels met zwaar Frans accent, heeft wat je noemt een leuke kop, is gespierd en lijkt bezeten van aborigines en zichzelf. De volgorde durf ik nog niet te bepalen.
Vlak voor we aan tafel gingen kwamen nog twee gasten, een Duitse fotograaf, tevens model, (‘dus’ ook acteur!) met zijn Spaanse vriendin, ook model. De Duitser spreekt Engels met een zwaar Duits accent, als hij met zijn vriend François praat, levert dat een oerkomische sketch op. François heeft een Australische medewerker, Shane, ook een en al bewondering voor de meester. Shane beheert een iets primitiever kamp verderop, waar een Duitse vrouw logeert. Tijdens de maaltijd zitten we naast elkaar, luisterend naar François die college geeft. In de vijf maanden dat hij in Frankrijk is zamelt hij geld in, kennelijk lukt hem dat aardig. In razend tempo somt hij namen op van mensen die hij allemaal goed kent, die het ver geschopt hebben in het leven en die het een eer vinden hem te steunen. Ze komen ook geregeld in het kamp logeren om te zien wat er met hun geld gebeurt… en is dat wat ik ruik? Is het daarom zo duur en luxe? Rijke dames en heren die een ‘vrindje’ in de gelegenheid stellen iets voor de aborigines te doen, een wonderlijke avonturier, die ergens in de bush van Australië zit, en bij wie zij nu als tegenprestatie kunnen logeren en ook nog heuse aborigines te zien krijgen.
François laat zijn stem een octaaf zakken en legt een nauw beteugelde ontroering in zijn ogen wanneer hij spreekt over zijn grote vriend, de aborigine George Jangawanga. Als ik hem mag geloven een van de wijste mensen op aarde, die een diepte aan François’ leven heeft gegeven waar hij hem tot zijn laatste snik dankbaar voor zal zijn. En het bijzondere is, dat Jangawanga hem als zijn vriend beschouwt, dat overkomt een blanke zelden, dat betekent dat hij hem volkomen vertrouwt. Wij moeten goed begrijpen dat de Australische regering alle fouten gemaakt heeft die gemaakt hadden kunnen worden. Zijn stichting, zijn fondation, gaat alles eindelijk goed aanpakken, want als hij hier niet zou zijn zou het verkeerd aflopen met de identiteit van les aborigines. En dan komt hij met de dooddoener aller dooddoeners, opvoeding, daar gaat het om, dat is de enige oplossing van ‘zie aborigines problème’.
Het gezelschap hangt aan zijn lippen, hetgeen mijn antigevoelens nog bevordert. Maar ik wil daar voorlopig niet aan toegeven, ik doe steeds sterker mijn best te geloven dat hij het goed bedoelt. Dat het niet om hem maar om de aborigines gaat. ‘Een cultuur gaat verloren. Ik kijk zuiverder naar aborigines dan een Australiër omdat ik niet belast ben.’ Oeioei, heb ik dat niet eerder gehoord? Wanneer hij over zijn contacten met de aborigines spreekt wordt hij duidelijker. ‘Iedere week breng ik de aborigines eten en drinken, maar ze moeten wel een deel betalen. Ik leer ze gezond te eten. Aborigines hebben geen idee van geld.’ Lachend (en als hij lacht geloof ik ieder woord dat hij zegt) vertelt hij over een aborigine die met 200 dollar naar Katherine ging om eten te kopen. Hij kwam terug met stapels videobanden… ‘We hebben te maken met een volk dat pas kort in aanraking is gekomen met het Westen. In Arnhem Land leefden twintig jaar geleden nog stammen die toen pas ontdekt werden!’ En dan kan hij het weer niet laten kritiek te spuien. ‘De regering bouwt huizen, geeft geld, maar er zit geen lijn in.’ Volgt een verhandeling over reinheid, over ‘aborigines die met schone kleren op een vies bed gaan liggen spelen met hun hond’ en over zijn vriend Philippe die hij mee heeft genomen naar Parijs – en dan moet je mij vastbinden. Een aborigine hiervandaan meenemen om in Parijs aan geldschieters te vertonen en dan trots vertellen dat je met hem in alle dure restaurants van de stad gegeten hebt, zeker om zijn identiteit te bewaren. ‘Als een dansende aap aan een touwtje om geld los te maken voor zijn fondation,’ noemt Lout het.
De morgen begint met wachten.
Op François die het verdomt uit te leggen waarop we wachten. Ik mag hem daar ook niet naar vragen, waarschuwt Maya. De grote meester moet met rust gelaten worden. Eindelijk komt hij te voorschijn, in een uitmonstering die te gek is om waar te zijn. Maar het bungelt allemaal aan zijn lijf: een pistool, tangen, opgerold touw, een bijl, een kapmes en oorbeschermers. Hij draagt een zeer vlot, zeer kort broekje, een hemd zonder mouwen, handschoenen van leer, een zonnebril en een vechtpet. Ik mag mee om de aborigines te halen. Hij achter het stuur van de ene Toyota, Shane van de andere. Ergens diep in de bush wonen de aborigines, in huizen die de regering speciaal voor hen gebouwd heeft. We worden opgewacht door vader Philippe, die evenals zijn kinderen, goed Engels spreekt Op de terugweg naar het kamp zit de 19-jarige Adrian tegenover me, met naast hem zijn 3-jarig dochtertje Sarina. Adrian werd dus op zijn 16de vader. Zijn vrouw was 15, vertelt hij. Hij werkt niet. In het kamp pikken we de anderen op en dan gaan we de beloofde grote wandeling maken. François voorop, spiedend naar de vijand. Of de Vietcong op ons loert. We kunnen gerust zijn, hij is op alles voorbereid. Worden wij onverhoeds aangevallen door een wilde buffalo, Frans zal hem met één schot neerleggen. Niet lelijk doen, hij weet vreselijk veel van de natuur. Met zijn vervaarlijke mes krabt hij wortels los die gebruikt worden om kleurstof van te maken, hij noemt namen van bomen, plukt vruchten en vertelt welke eetbaar zijn en welke niet. De aborigine-kinderen die we hebben opgehaald en die om onverklaarbare reden de wandeling met ons meemaken, of het moest zijn dat we zonder begeleiding van aborigines niet mogen wandelen, huppelen en dansen op blote voeten voor ons uit. Ingrid, Angela, Epi, geen van hen ouder dan 15 jaar, demonstrerend dat ze hier, in dit land horen en nergens anders. Hun voeten vliegen over de scherpste stenen, geen tak raakt hen.
Uiterst beleefd, vrolijk en in de verste verte niet schuw.
We zien wilde ezels, wilde varkens en eens uit Indonesië geïmporteerde wilde buffalo’s. Op geen van deze soorten richt onze Frans het pistool, al houdt hij de rechterhand wel voor alle zekerheid op de kolf. Tot actie gaat hij pas over wanneer we een slang zien. Die gaat hij, tot groot vermaak van de kinderen, met een leatherman-tang te lijf, welke handeling hem minder vlot afgaat dan hij had gehoopt, want de slang overleeft de eerste aanslag, richt zich even vervaarlijk sissend op – wij vliegen alle kanten op – om er ten slotte razendsnel vandoor te gaan. Zo onverwacht snel dat ik eigenlijk nog meer schrik dan ik ooit gedacht had te zullen schrikken. Iedereen is geschrokken, de aborigines misschien nog wel het meest. Alleen François doet of er niets aan de hand is, maar voor het eerst in 24 uur houdt hij een kwartier zijn mond.
Net zoals het meenemen van een aborigine naar Parijs, is ook deze aanval op een slang onverantwoordelijk. De wandeling is verder schitterend en we doen een hoop op. De wallibutboom is bestand tegen brand, heeft wortels met gele en oranje kleurstof die gebruikt worden bij het weven van manden. Dat soort dingen. We beklimmen een hoge rots, François uiteraard naar het verste puntje, wil hij indruk op Maya maken, is ie gewoon een lefgozer of voelt hij zich werkelijk thuis in de bush?
Na het uitzicht bewonderd te hebben klimmen we naar beneden en wandelen door de rivier terug naar de jeeps. Het is al bijna normaal, ‘wandelen door de rivierbedding’, maar gelukkig nog net niet. Want het is hoogst uitzonderlijk, lopen op een plek waar in de regentijd een krankzinnig opgefokte rivier zich, alles vernietigend dat weerstand biedt, een weg baant van spontaan begin naar vaag einde.
De volgende morgen worden de kinderen weer opgehaald, dit keer omdat ze les krijgen. Dit is dus de educatie waar François over spreekt. Waar bestaat die uit? De jongens zitten in een kring te tekenen, de meisjes te weven.
Voor het zover is mag ik mee om ze op te halen. Dit keer zit Maya achter het stuur. Aangekomen in Weemol verzoekt ze mij de Toyota niet te verlaten, ik begrijp dat ik de aborigines in verwarring zou kunnen brengen. Lijkt me overdreven. Van alle kanten wordt er vriendelijk naar me gezwaaid, maar ik gehoorzaam. Veel huizen zien er inderdaad uit of alles er in hoog tempo is uitgesloopt, maar er staan er ook tussen waar ik best in zou willen wonen. Voor vrijwel alle huizen zitten, op een matras, moeders met kinderen, de mannen zitten apart of slenteren rond. Honden, zo mager dat je er bijna doorheen kunt kijken, snuffelen aan wat ook maar iets eetbaars zou kunnen opleveren. Mijn algemene indruk; vuil en veel lawaai. Dat laatste wordt nog verhoogd door geschreeuw en gegil, het lijkt wel of alle vrouwen elkaar tegelijkertijd een boodschap willen doorgeven.
Zoals in iedere gemeenschap leeft ook hier een man die niet meedoet met de anderen: voor één huisje staat een fris gewassen, schone man zijn tuintje te sproeien. Even later komt zijn vrouw naar buiten met een mattenklopper, ook zij schoner dan een van de andere vrouwen. Met die mensen zou ik willen praten, hoe het komt dat hun gedrag afwijkend is. Hoe ze elkaar hebben leren kennen en wie van de twee zich toen al goed verzorgde, of misschien voelden ze zich wel tot elkaar aangetrokken omdat ze allebei anders dachten dat hun omgeving?
Maya verzamelt met veel moeite enige kinderen en dat ze een eind op weg is de harten van de aborigines te winnen kan ik niet zeggen. Voor we zullen vertrekken rijdt een auto het dorp binnen. Het valt me op dat die onmiddellijk wordt gewassen.
François heet de kinderen welkom en gebaart ons dat we niet te dichtbij mogen zitten. En met onze gezichten de andere kant op, anders voelen de kinderen zich niet op hun gemak! Minder dan een kwartier later gaan we tussen de kinderen in zitten en die merken ons niet eens op. Het grote opperhoofd, George Jangawanga, komt hoogst persoonlijk een kijkje nemen. François springt op om hem te begroeten, slaat zijn armen om zijn copain George heen, maar ik ontkom niet aan de indruk dat er voor ons, blanken, een show wordt opgevoerd. ‘Kijk ik es bevriend zijn met de aborigines.’ George is een grote, bonkige man, met krullend, lang grijs haar, in donker pak gestoken. Zijn entree doet me denken aan filmbeelden van Afrikaanse leiders, tijdens een bezoek aan een dorp. Net als die leiders vraagt hij om aandacht, krijgt hij die dan speelt hij minzame nederigheid. Want achter de lach gloeit de heerszucht, de arrogantie.
George laat zich in de kring van tekenende jongens zakken en wordt een bejaarde vader of jeugdige grootvader, wie zal het zeggen, te midden van kinderen die hem als een gewaardeerde maar ook lastige opvoeder behandelen. Lout zit tussen de meisjes, af en toe wisselen we onze gedachten uit. ‘Ik weet niet of Ingrid van 14, die naar school gaat, blind is van mandenweven.’ Ashley van 10, een stout jongetje, te klein voor zijn leeftijd en dus een grote bek, tekent ook mee, echter zonder enige concentratie. Zelfs zijn naam kan hij nog niet schrijven. Shane zegt daarover: ‘Wat is beter voor een kind, mee uit vissen gaan met zijn vader of naar school?’ Van zoveel simpelheid hebben wij echt niet terug. Wat wil François, wat wil Shane, wat willen de aborigines? Een jongen tekent opvallend goed. Tijdens onze ritten met de Toyota jeep probeerde hij ook steeds, als enige, een gesprek met ons. Misschien is hij een jongen die ook zijn tuin wil sproeien. Hij heet Leon, zit op school in Katherine. Wanneer Lout zijn tekening prijst en zegt dat ze vermoedt dat hij intelligent is, krijgt zij het merkwaardige antwoord van Shane dat Leon meer in contact is geweest met blanken – alsof dat een schande zou zijn. Maar van enige interesse of de jongen verder zou kunnen komen, is geen sprake. Het draait allemaal erg om… François.
Om toch enig contact met George te krijgen vraag ik of hij voor mij een tekening wil maken. Dat wordt een kindertekening van een schildpad, een slang en een vis. Zoals ze eeuwenlang op de rotsen zijn afgebeeld. Op de achterkant van het vel schrijf ik enkele woorden:
slang |
= |
pitjiri |
schildpad |
= |
wamara of gurupue |
waterlelie |
= |
bulpar |
vis |
= |
gandin |
water |
= |
wa |
De hele ochtend is aandoenlijk, kinderlijk, kinderachtig en ook een beetje belachelijk.
Een bijna 60-jarige Fransman die doet of hij als enige weet hoe je met aborigines om moet gaan. Die een aborigine uitroept tot een wijze, een ziener, met wie hij bevriend mag zijn.
Met die wijze leider zit ik kraaltjes te rijgen. Want daar komt het op neer, de blanke man die vol overgave zijn best doet contact te krijgen met de o zo interessante zwarte.
Die Fransman heeft zich tot gezelschap gekozen een jong meisje dat hem adoreert en een jongeman die in hem waarschijnlijk zijn vader ziet. Dit edele drietal leeft in een luxe kamp, met geld van schatrijke sponsors en waarom dit alles? Om aborigines op te voeden…
Ik wil weg.
François is in diep gesprek met George. In lotushouding zit hij nederig tegenover zijn nors kijkende vriend.
‘Zeg hem maar niet goeiendag,’ fluistert Maya eerbiedig, ‘ik denk niet dat hij gestoord wil worden.’
We brengen de nacht door op de camping van het Frontier Hotel in Katherine. Een grasveld zo groot als het Feyenoordstadion, op de middenstip: wij. ‘Waren jullie nooit bang?’ Ik weet zeker dat het ons straks gevraagd zal worden. Nee, we waren nooit bang. We hadden het wel koud! Zoals vannacht. Maar dat vergeet je zodra de zon op is. Ontbijten met vruchtensla en crackers en dan… gaan we richting Darwin. Ik heb geen zin in Bird Park, eigenlijk ook niet in Pine Creek, maar je reist met z’n tweeën dus dan moet je weten in te leveren. Maar goed ook want het treinmuseum in Pine Creek is precies wat ik nodig heb om te vergeten dat ik op weg naar Holland ben. Dit is zo helemaal en uitsluitend en alleen Australië dat ik weer aan het begin van de reis ben. De eerste trein liep in 1889, de laatste in 1976. Van Darwin naar Pine Creek, in 1917 doorgetrokken naar Katherine, vanwege de gold rush. De bedoeling was de trein door te trekken naar Alice Springs maar daar is het nooit van gekomen. In de Tweede Wereldoorlog diende hij om troepen en materiaal te vervoeren. Een foto toont de eerste locomotief, een Baldwin shunter, die de veelzeggende bijnaam van ‘sandfly’ kreeg. De foto is gemaakt nadat hij in aanraking was gekomen met een koe. Gezien de schade aan de locomotief moet van de koe niet veel zijn teruggevonden.
In 1870 vonden de arbeiders die de Overland Telegraph aanlegden, de eerste sporen van goud. Europeanen brachten Chinezen hiernaartoe, in 1880 waren dat er zelfs 2000. Dat werd de Europeanen te gek en in 1888 werd de Chinese Immigration Act aangenomen, ‘which finally restricted open entry to the Northern Territory’. Maar op een foto uit 1911 komt nog een bord met ‘Chinatown’ voor.
Ik kijk rond en lees met een intensiteit die verraadt hoe ik tegen het afscheid met Australië opzie. Zelfs een kartonnen bord, in de opening van het ticket-loketje, met de tekst ‘Ben naar de dokter in Darwin, Quinsy’, wil ik vasthouden. Hoe meer geschiedenis, hoe verder weg dat afscheid. Foto’s van aborigine-stammen, zoals de Nangunerri, de Wagiman, de Jawoyn en de Dagoman. In 1920 werkten ze al als veedrijvers voor de blanken, sommigen als opzichters. Dat is tachtig jaar geleden! Dan kun je toch niet volhouden dat ze ‘pas kortgeleden’ in aanraking kwamen met de blanken. Heeft Australië werkelijk een François nodig om de verloren tijd in te halen? Nog een foto: een groep mannen voor en op de trein. Onderschrift: ‘Mannen die de trein in 1930 gebruikten herinneren zich nog dat de trein zelden, zo niet nooit, op tijd kwam.’ En dan volgt het aardige verhaal over de conducteur die op weg naar Darwin altijd keurig op tijd reed omdat hij een fervent aanhanger van de Darwin-voetbalclub was en geen wedstrijd wilde missen. Het oneerlijke is dat ik, dit lezende, glimlachend en nostalgisch zeg ‘pas zeventig jaar geleden’ en over de aborigines ‘al tachtig jaar geleden’.
Op het station staat een gespaard gebleven locomotief op een treinstel van, pakweg, 100 meter. Daarbij een bord met de veelzeggende tekst: ‘De passagiers wordt verzocht, voorzover mogelijk, het gebruik van de toiletten te vermijden.’ Dat beleefde verzoek, dat iets wordt verzocht, voorzover mogelijk, en niet wordt verboden, dat is Australië als een van de laatste landen op aarde, nog niet kwijt…
In The Bulletin van 6 juli 1999 lees ik een interessant artikel onder de kop ‘Redenen om opgewekt te zijn’. De Commonwealth Bank of Australia (CBA) heeft een bureau in Sydney opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de toestand in Australië. Twee woorden kwamen het meest in de antwoorden voor: optimisme en hoop. ‘We kunnen leven op de manier zoals wij dat willen’, is de teneur. Australië kent zijn kracht en is van plan die te ontketenen. ‘Meer dan 90 procent van de ondervraagden vond de situatie in Australië goed vergeleken bij de rest van de wereld. Ik neem nog een paar uitslagen over, omdat ze ontzettend veel zeggen over het Australië waar wij doorheen hebben gereisd. En omdat ik mijn boek begonnen ben met het Australië waar ik dertig jaar geleden mee kennismaakte.
Vraag:
Hoe denkt men over succes?
Antwoord:
86% vindt het hebben van een hechte en gelukkige familie het belangrijkst, 77% houdt het op persoonlijk geluk, 75% op een langdurige relatie, 56% op financiële zekerheid en slechts 25% acht het hebben van extra geld om luxe artikelen te kopen en te kunnen reizen, het allerbelangrijkst.
Vraag:
Wat vinden Australiërs van uitspraken over hun karakter?
Antwoord:
72% vindt dat Australië de naam ‘the lucky country’ verdiende door hard te werken, 70% vindt Australiërs behulpzaam t.o.v. diegenen die het minder goed hebben, 65% vindt dat Australiërs onder alle omstandigheden positief blijven.
Vraag:
Welke onderwerpen beschouwen de Australiërs als belangrijk?
Antwoord:
88% antwoordt dat iedereen toegang kan hebben tot goed onderwijs, 85% een goed leven voor onze kinderen (quality life), 84% gezondheidszorg voor iedereen, 83% het opbouwen van geloof in eigen waardigheid bij de jeugd, 81% het scheppen van werk voor alle Australiërs. En slechts 55% antwoordt ‘het handhaven van een hoge levensstandaard’.
Materialisme viert dus geen hoogtij.
Maatschappelijke onderwerpen spelen een voorname rol.
Gezin en kinderen zijn nummer één.
Onze laatste kampeerplek. De 45ste, we hebben ze net allemaal geteld. Albury was de eerste, Douglas Daily Park zal de laatste zijn. De naam dankt het kamp aan de ligging langs de Douglas River. De superlatieven waarvan de brochure zich bedient worden door de werkelijkheid overtroffen.
Sharyn Innes heeft vanuit Katherine opgebeld en aangekondigd dat er een Hollands echtpaar in aantocht is dat een zeer afwijkend gedrag vertoont: ze willen alleen staan. Trevor en Lisa Dunn, het jeugdige echtpaar dat het kamp beheert, heten ons welkom met de mededeling dat ze ons plek nummer negen hebben toebedacht. ‘U zult er een eind voor moeten rijden, er is geen elektriciteit en ook geen water, maar als u alleen wilt staan dan staat u daar alleen.’ We rijden over de camping, langs Australiërs die niets liever willen dan nu juist niet alleen te staan. Vervolgens langs de rivier, drie kilometer, dan plek zeven, paar honderd meter later plek acht, dan hele tijd niks en dan… een bord aan een boom met 9. We stappen uit en durven het niet te geloven. Aan de ene kant de ruimte van de bush, aan de andere het groen van de bomen langs de rivier. We rennen de zandheuvel af naar de rivier, struikelen over wortels die bijna weer bomen zijn geworden, trekken onze kleren uit en laten ons in het koude water zakken. De takken, niet gewend aan mensen, buigen zich deels geschrokken, deels beschermend over ons heen. ‘Geniet nog maar even, kinderen van een ver, vol land. Kinderen van de stad, vergeet alles en voel je vrij.’ Dan buigt een gerimpelde, doorleefde tak zich nog iets dieper naar ons toe en fluistert: ‘Luister goed naar wat ik je ga zeggen, vooral jij, schrijver. Probeer geen woorden te vinden, bewaar het geheim van deze plek. Je hebt lang door dit land gereisd. Je bent gekomen om samen met wie je lief is, te reizen door dit lege land. Je verlangde naar eenzaamheid. Neem afscheid op deze plaats, tussen ons. Schrijf aan de mensen in jouw land dat ze dit land alleen maar kunnen begrijpen als ze niet bang zijn voor de leegte. Schrijf hun dat ze hun reis hier, tussen ons moeten beëindigen, of hier moeten beginnen. Hier kunnen ze de rust vinden die de wortel is van alle begrip. De rust om ons land te ontdekken, de rust om weer naar huis te kunnen gaan. Plek 9 mag je noemen, wat wij en jullie samen op plek 9 vinden moet je geheim houden. Dat moet je me beloven.’
We beloven het.
De takken richten zich weer op en schenken de zonnestralen ruim baan.
We worden Adam en Eva, alleen wij zijn bang voor de slang.
’s Avonds maken we een groot vuur.
Als het overdag heel warm wordt zoeken we de rivier op. Soms gaan we wandelen, plonzen druipend van het zweet in natuurlijke bronnen, laten ons meevoeren, klimmen minder lenig dan we gehoopt hadden omhoog en lopen naar kan ons niet schelen waar. Nooit zien we een mens. ‘I know God doesn’t live here but I’m sure he comes here on holidays,’ zegt de brochure ietwat gezwollen, maar dat mag voor een keer. God houdt hier vakantie en als het waar is dat Hij alles geschapen heeft, dan weet Hij wat de beste plek is om vakantie te houden.
Op deze plaats, zo ver van huis, over het immer in beweging zijnde moederland te lezen, ach, misschien is dat wel goed. En wat is een betere voorbereiding dan de woorden van een kritische geest tot je te nemen? Een man die de vinger waarschuwend aan de pols houdt? Een lieve vriendin heeft ons een column van Youp van ’t Hek gezonden. ‘Het is oorlog. Waar? Overal!’ lees ik, gezeten in de vrede rond mij heen. Youp beschrijft genadeloos de oorlog in Holland. Het geweld, de haat. In stadions, in auto’s, op straat. ‘We zijn gewend aan de containers, de kooien, de bloeddorst, de angst, de kankerwoorden, de vechtlust… Hoeveel mensen zijn niet gewoon bang? Velen! Veel te velen. Een van hen ben ik. Waarom? Omdat het oorlog is. Waar? Overal!’
Naar dat land gaan we terug, willen we terug.
Omdat het het enige land op aarde is waarin wij willen wonen.
Wij hebben maanden lang ons ingespannen om Australiër te worden. Om dit land te begrijpen. We zijn van Australië gaan houden.
Maar dat rare, kleine, betweterige, eigenwijze landje, waarin zoveel gebeurt waar we met Youp van ’t Hek doodsbang voor zijn, dat is toch ons landje. Het is de taak van Youp van ’t Hek dit soort misstanden aan de kaak te stellen. Het is mijn taak te blijven geloven in het positivisme van de rugzakker.
Vanavond kookt Lout voor het laatst.
Wat kunnen we beter eten dan bruine bonen?
Voor we opbreken nemen we afscheid van de rivier.
Onze lamp en de fles kerosine geven we aan Trevor en Lisa. ‘Op één voorwaarde,’ zeggen we, ‘jullie moeten de lamp bewaren tot er Hollanders komen die naar plek 9 vragen. Omdat wij daar zo gelukkig waren moet je hun de lamp te leen geven.’
Langs de Adelaide River rijden we langzaam naar Darwin.
Hertz ligt vlak bij ons Marambeena Hotel. Om het afscheid van de camper tot normale proporties terug te brengen maak ik het dus niet belangrijk. Gewoon een auto naar de garage brengen, anders niks. Geen sentimenteel gedoe. In het hotel ligt een brief van Rachel. Ze komt ons in Melbourne van het vliegveld halen…
Met De Tour Tub kennismaken met de stad. Wat weet ik van Darwin? Gebombardeerd door de Japanners, in 1974 door de cycloon Tracy met de aarde gelijk gemaakt. Toegangspoort tot Australië, thans voor rugzakkers, in een ver verleden voor pioniers. De Engelsen waren alleen maar geografisch geïnteresseerd, ze waren als de dood dat de Fransen of Hollanders er zouden landen. Het klimaat is dermate zwaar en onvoorspelbaar, dat je nog steeds een held bent als je het er vijf jaar hebt uitgehouden, waar weinigen in slagen. De eerste verrassing is dan ook dat de straten een gezellig beeld vertonen en dat je aan niets kunt zien dat alles nog maar 25 jaar geleden een puinhoop was.
De Tour Tub is zo’n bus waar je in en uit mag stappen bij attracties die je wilt bezoeken. Wij doen dat bij het museum. Uitstappen dus. Allereerst kijken naar een film over de cycloon. Als ik beelden zie of een artikel lees over een cycloon dan heb ik toch nog het primitieve idee dat je je voor het geweld kunt verstoppen. Onder een trap, in een kelder, weet ik veel waar, maar dat je iets kunt doen. Dat filmpje laat wel even zien hoe stom dat gedacht is. Binnen enkele minuten is een welvarende stad gereduceerd tot een hoop schroot. Straten waar ik een kwartier geleden doorheen reed zien eruit als bouwputten. Huizen als bordkarton voortgeblazen, palmbomen die zich verwilderd overgeven aan de storm. De zee beukt onbarmhartig de boulevard aan stukken. Brokstukken stad weten zich geen raad met de plotseling ingekeerde doodse stilte. Hier en daar kruipen mensen uit holen in de grond, rennen verdwaasd rond, zoeken angstig naar wat binnen enkele minuten teruggebracht is tot verleden. Tot wat een huis was, een kind, een buurman.
60 procent van de stad werd weggevaagd.
Met Kerstmis, vrede op aarde.
Een kamer laat zien hoe men dacht die vrede te vieren. Tafel met stoelen, een radio, in de hoek een kerstboom. Het kan er toen niet zo dreigend hebben uitgezien als nu, want ik weet wat over enkele seconden staat te gebeuren.
Door de botanische tuin. Darwin zit nooit zonder bloemen, op z’n koudst is het nog… 16 graden!
In de afdeling vogels lopen we rond als kinderen die een werkstuk moeten maken. Keurig schrijven we op welke vogels we de afgelopen maanden gezien hebben: de laughing kookaburra, de blue-winged kookaburra (lachvogel), de rainbow bea eater (bijeneter) (hierbij heb ik vraagtekens), red backed kingfisher, forest kingfisher (ijsvogel), spinifex pigeon (ik herinner me de grappige kuif), crested pigeon, partridge pigeon, black tailed cockatoo, northern rosella, red coloured lorikeet (kleine papegaai), red winged parrot, budgeerigah (kleine groene parkiet), sea eagle (nog kort geleden, tijdens de tocht met François), wedged tailed eagle (arend) en de sparrow hawk (havik). ‘Niet gek voor amateurs,’ vinden we.
In Ellenbrae zei Robin dat ze het werk van Namadjira en zijn tijdgenoten oninteressant gepriegel vond. Ik begreep daar toen niets van. Sindsdien heb ik veel Namadjira, familie en tijdgenoten gezien. Ik sta nu te kijken naar de felle kleuren en het ritme op een schilderij van Milindi Dores May en realiseer me dat het vertrouwd raken met dit land ook mijn blik op het werk van aborigines heeft verruimd. Een landschap van Daisy Napaltjarrijugai zou me in het begin van de reis waarschijnlijk weinig te vertellen hebben gehad, nu voert het me terug naar de oneindigheid, die helaas bijna eindig is.
Wie over aborigines en hun kunst wil lezen kan hier terecht. Planken vol! François moet vooral niet denken dat hij de enige is die zich voor aborigines interesseert. Veel over de dreaming, de rock art, de kunst in het algemeen en de aborigine-gemeenschappen in het bijzonder. Australia’s Living Heritage, Arts of the Dreaming van Jennifer Isaacs is zomaar een greep uit vele, vele boeken, die toch alleen maar geschreven kunnen zijn vanuit een betrokkenheid met en interesse voor de aborigines? Ik denk dat mensen als een François er verstandig aan zouden doen zich niet alleen bezig te houden met de kritiek hoe slecht Australië en 18 miljoen Australiërs de aborigines behandeld hebben, maar zich ook de vraag te stellen ‘doet mijn eigen land het beter’, om zich vervolgens open te stellen voor al die Australiërs die wél begaan zijn met het wel en wee van de aborigines.
Aan het einde van de lange dag naar de Nimdil Beach markt.
Nog een laatste keer kosmopolitisch Australië. Met de bus voor slechts twee dollar naar het andere einde van de stad. Ik begrijp waarom jonge rugzakkers Darwin zo aanprijzen. Sommigen beginnen zenuwachtig aan de reis. Ze luisteren ingespannen naar de verhalen en raadgevingen van wie al een tijd op reis is. Van wie graag en uitgebreid wil vertellen. Ze vinden elkaar op de terrasjes langs de drukke straten. De stilte van de outback wijkt voor het hun zoveel vertrouwdere geluid. Over het geluid heen vertellen ze over de stilte in de outback. Op al die terrasjes wordt de accu opgeladen om verder te reizen. Innige contacten worden aan het ene tafeltje verbroken, terwijl er een aan de tafel ernaast ontkiemt. In alle talen van de wereld, gebrekkig of vlot gesproken, gonzen de gesprekken zoekend door de straten: wie hier geen contact kan maken is contactgestoord. Ervaringen worden uitgewisseld en ieder is overtuigd dat eigen ervaringen unieker zijn dan die van de ander. De rugzakker die jaloers rondreist is gauw weer thuis. Zelden een klagende rugzakker ontmoet.
Nimdil Market is een verzamelplaats van mensen die naar dit land gekomen zijn om een leven op te bouwen door dingen te verkopen aan mensen die hun verblijf mogelijk maken. Tussen de stands dringt zich een vrolijke menigte langs vriendelijke verkopers. En kopers en verkopers lijken van slechts één gedachte vervuld: aan ons is de toekomst. Als Europa trots is op haar verleden, dan is Australië trots op haar toekomst.
Op een open plek speelt een orkestje Mozart. Het orkest is van een school, de lerares muziek dirigeert. Het publiek ziet heel iets anders dan ik zie. Dat publiek ziet de Wiener Symfoniker onder leiding van Herbert von Karajan. Dat het kinderen zijn en dat Von Karajan al jaren dood is en dat Mozart meer heeft gecomponeerd dan filmmuziek maakt niet uit, het klinkt prachtig en het is klassiek! Eens, hoe lang geleden alweer, vond ook ik Australië bekrompen, nu luister ik vertederd naar Mozarts onsterfelijke klanken, intens vertolkt door jonge mensen, opgroeiend in een land dat niet gebukt gaat onder de ballast van het cultuursnobisme. De dirigente buigt verlegen en wij wandelen verder. Van de Vietnamezen naar de Chinezen, van de Laotianen naar de Koreanen, om te eindigen bij de Duitse worst. Om elf uur schieten de pijlen van het vuurwerk de nacht boven Darwin in. Kroonluchters boven een stad zonder paleizen.
Dan is het zover.
Om kwart voor zeven in de ochtend zitten we op Darwin Airport, klaar voor het vliegtuig dat ons naar Melbourne zal brengen. ‘Ik ben mijn vrijheid kwijt,’ zucht Lout. Ik probeer haar te troosten door enthousiast te vertellen over de volgende keer. ‘Dan beginnen we in Darwin,’ hoor ik mezelf zeggen en ik beschrijf een route die mij maanden geleden volstrekt onbekend was. In Melbourne wacht Rachel ons op en dit keer herken ik haar onmiddellijk. ‘Hoe was het?’ vraagt ze. We vertellen, tot diep in de nacht. Onderbroken door Robbie, die moe van het werk thuiskomst maar toch vraagt hoe het was.
Alsof we nooit zijn weggeweest slenteren we de volgende morgen over de Queen Victoria-markt, gelegen op dezelfde plaats waar eens een kerkhof was. Winkels in Victoriaanse huizen, waar Dickens zijn boodschappen zou kunnen doen. Dan zou hij wel moeten wennen aan Turkse, Italiaanse en Griekse verkopers en hij zou niet verbaasd moeten zijn een Peruaanse muziekgroep aan te treffen. ‘Het is goed leven in Melbourne,’ zegt Robbie. Een jaar geleden zou ik bedenkelijk gekeken hebben, na deze reis niet meer. Ik zie Melbourne met een Australische blik, de enige blik om een Australische stad eerlijk te bekijken. Gisteravond zagen Robbie en Rachel een voorstelling van ‘De koopman van Venetie’. Volgende week gaan ze naar de toneelbewerking van Tim Wintons succesroman Cloudstreet, inmiddels gespeeld in Londen en New York. Melbourne is niet het dorp waarvoor velen het nog altijd houden. Ook ik heb die fout gemaakt, het heeft tijd gekost het – ik schreef het eerder – ogenschijnlijk ondoorgrondelijke Australië te doorgronden.
Ik wil de reis afronden.
Terug naar het centrum.
Een jaar geleden liepen we nog rond met zeer veel Holland in onze rugzak.
Vandaag ben ik thuis.
Melbourne in de winter. Gisteren de hitte van Darwin, vandaag een dikke trui aan. De bomen in Bourke Street zijn kaal geworden.
Ik wandel door de straten van Kensington.
Vorig jaar deed ik dat ook. Verbaas me over het onwaarschijnlijke aantal kerken in dit, naar men zegt, meest ontkerkelijkte land ter wereld. McCracken Street, met postzegelhuisjes waarvan er niet een op het andere lijkt. Al die huisjes zijn onbetaalbaar, want Kensington is de wijk waar je moet wonen als het je goed gaat. Morgen loop ik weer door mijn eigen straat, waarin ieder huis lijkt op het huis ernaast. Als ik ooit een verhaal over Greetje zou schrijven dan zou ze in McConnell Street wonen, in huisje nummer 18. Geligwit geverfd, één raam slechts, in het postzegeltuintje een boom, het hekje blauw geverfd. Greetje zou dan langs nummer 20 en 22 wandelen, Coote Street oversteken en een boodschap doen bij de aardige Vietnamese mevrouw met wie ik sta te praten. Ik heb haar juist verteld dat ik in Vietnam ben geweest. Zij is gevlucht voor Ho Chi Minh, een leugenaar, zoals alle communisten leugenaars zijn. ‘Ze beloven het een en doen het ander.’ Nee, dan haar nieuwe land, Australië! ‘De regering hier zorgt zelfs voor de kat, voor de hond!’
Ik stap naar buiten en hier zou ik dan Greetje tegen het lijf willen lopen.
1 Op zaterdag 6 november 1999 om halfdrie’s middags belt Robbie vanuit Melbourne: ‘De Engelsen zullen het niet willen geloven, Fleet Street zal zich gek lachen, maar Australië stemde NEE!’ Diezelfde avond verschijnt een mevrouw op de televisie die opgetogen meldt dat Her Majesty koningin van Australië zal blijven. De republikeinen hebben verloren, maar van opgeven is geen sprake. Dat de keuze tussen de koningin of een niet door het volk gekozen president een oneigenlijke was, blijkt voor te velen de aanleiding te zijn geweest te stemmen zoals ze gedaan hebben.
2 Gegevens ontleend aan The Pigeon Heritage Trail, Aboriginal-European Relations in the West Kimberley, 1890.