Melbourne en omgeving

De ‘Shrine of Remembrance’ staat in een schitterend park, op een kleine heuvel en is zo groot als de Arc de Triomphe. De Eerste Wereldoorlog leeft hier – en dat verbaast mij – bijna meer dan de Tweede. Maar liefst honderdduizend mannen uit de staat Victoria meldden zich vrijwillig aan om te vechten in Europa. Twintigduizend lieten het leven in die smerigste van alle oorlogen met de loopgravengevechten in Normandië. Als je bedenkt hoe de Engelsen in 1914 over Australië dachten – een achtergebleven land waar de bevolking nog alle onbeschaafde tekenen vertoonde van hun misdadigersafkomst – wordt het nog bewonderingswaardiger dat diezelfde Australiërs bereid waren hun leven op te offeren voor het hooghartige moederland.

De gids die ons vertelt over de Shrine is zo Engels als maar zijn kan. Met de bekende aardappel in de keel verzoekt hij ons beleefd – if you do not mind – omhoog te kijken. Dat doen wij dus. De zon schijnt meters boven ons vanuit de piramide en verlicht de zin ‘Greater Love has no Man’ op de gedenksteen aan onze voeten. De gids verklapt – en met kinderlijk plezier doet hij dat bij de volgende groep een half uur later weer – dat de echte zon alleen op 11 november ieder jaar om exact elf uur, tijdens de jaarlijkse herdenkingsplechtigheid, de steen beschijnt. De rest van het jaar moeten we het doen met… video. Namaak in een gebouw waarin alles maar al te waar is.

Op een plaquette lees ik dat van de zeven miljoen Australiërs maar liefst één miljoen vocht in de Tweede Wereldoorlog, tienduizenden soldaten keerden niet meer terug.

In de trein terug naar Kensington wordt achter me Spaans gesproken. Links van me zijn twee Italianen druk in gesprek, voor me kust een Vietnamees voorzichtig de hand van zijn vriendin. In het gangpad converseren twee heren met duidelijk Iers accent. Als ik uitstap bots ik tegen een groepje dames dat in het Pools de gebeurtenissen van de afgelopen dag doorneemt. De beambte in het postkantoor komt uit Engeland, het meisje bij de drogist is Griekse en de hoofdstraat van Kensington telt een Thais, een Koreaans en een Indiaas restaurant.

Niets geeft een beter inzicht in het centrum van Melbourne dan een tocht met de Free City Circle Tram. Dat trammetje rijdt in een vierkant, de tocht duurt een half uur en je rijdt deels door, deels langs het hart van de stad. Melbourne claimt ‘one of the largest tram and light-rail networks’ van de wereld te bezitten. Als Australiërs iets in eigen land net niet het grootste ter wereld durven te noemen, dan maken ze de vergelijking graag in eigen land. De ‘op één na grootste haven’, de ‘schoonste stad’, of ‘de hoogste boom’. Je kunt het zo gek niet verzinnen of er worden prijzen voor uitgedeeld. Het eerste trammetje in Melbourne liep in 1884 en nu zijn er maar liefst vier types tram operatief, in de klassen W, Z, A en B. Ik vind het nog altijd een wonderlijk onderdeel van reizen dat je feiten tot je neemt die je in eigen land aan je voorbij zou laten gaan.

We tuffen langs prachtige Victoriaanse gebouwen en laten de geschiedenis van deze miljoenenstad op ons inwerken. Eens, tijdens de gold rush, had ‘the second largest city of Australia’ de bijnaam ‘marvellous Melbourne’. Die bloeiperiode duurde tot 1880, maar toen er geen goud meer te vinden viel was het gedaan met het onbekommerde bouwen.

Gelukkig hebben latere generaties begrepen dat ze hun historie moesten respecteren en daar hebben we nu aan te danken dat Melbourne de indruk maakt over een centrum te beschikken dat niet onderdoet voor steden in Europa. Want dat is het merkwaardige, de bezoeker heeft geen seconde het gevoel in een betrekkelijk jonge stad te lopen. Althans, deze bezoeker acht zich niet bekwaam aan een gebouw te zien of het uit 1830 of 1730 stamt. De Town Hall, waar we nu langs rijden, stamt uit 1860, het Flinder’s station uit dezelfde tijd en ga zo maar door. Prachtige straten als Bourke Street, Queen Street, William en Elizabeth Street, ze versterken de behoefte meer te willen weten van de geschiedenis van deze op unieke wijze tot stand gekomen stad.

De eerste confrontatie met de bevolking komt als een schok. Robbie en Rachel stellen voor naar het ‘Yarra Valley Grape Grazing Festival’ te gaan. Een mond vol, het komt neer op bezoeken aan verschillende wijngaarden. De folder over de Yarra Valley vermeldt ook al de ‘rijke geschiedenis van de wijnbouw die teruggaat tot 1838 toen de eerste kolonisten zich er vestigden en in 1881 een hoogtepunt bereikt. En hoe het daarna bergafwaarts ging met de wijnbouw in Yarra Valley tot de wijngaard in 1921 helemaal gesloten werd.’ De wijnindustrie is recentelijk weer tot bloei gekomen en – daar hebben we het weer – ‘de Yarra Valley gaat er nu prat op het grootste wijngoed van de provincie Victoria te zijn’. Wij zijn sceptisch gestemd.

En ons bezoek aan de St. Hubert’s Vineyard maakt het er niet beter op. Vijftig kilometer buiten Melbourne, een zijweg in, in de verte heuvels met wijnranken, dichtbij auto’s die wolken stof produceren. Op een podium een lullig bandje, op stoeltjes rond tafeltjes mannen en vrouwen. Precies dat Australië waar ik de eerste reis kritisch tegenaan bleef kijken. Kolossale mannen met kolossale hoeden, vrouwen met kolossale boezems en gekleed in uit Engeland geïmporteerde bloemetjesjurken. Je verwacht bier op de tafels, geen wijn. Drie dollar voor een glas wijn – het glas mag je als aandenken houden – maar de glazen zijn helaas op. Dertien dollar voor een bordje kangoeroe-pie.

Wat me onzeker maakt is dat dit het Australië is dat ik verwacht had, maar dat ik had gehoopt niet te zullen vinden. Eén ding is zeker: al die mensen genieten. Ze zijn van heinde en ver gekomen, vast van plan er een leuke dag van te maken. Ze zijn, zo te zien, erg zichzelf.

We bezoeken nog vier wijngaarden. Ik zie Australiërs die ik in die eerste wijngaard niet gezien heb. Ik zie heel keurige Australiërs. Dames in haute couturepakjes, slank als dennen, hoeden op het zorgvuldig gekapte hoofd, die bij geen paardenrace in Engeland zouden misstaan. Heren in soepele maatpakken, witte strooien hoed op, sommigen in die typisch Australische outfit, een korte broek en kousen tot aan de knie, iedereen loopt ontspannen rond en geen sterveling die naar ons, buitenlanders, kijkt. Als ergens ter wereld ’t begrip ‘buitenlanders’ niets zegt, is het hier wel. De wijnen zullen ongetwijfeld van goede tot zeer goede kwaliteit zijn, ik zal er geen oordeel over uitspreken want van wijn weet ik nul. Ik drink Pinot Noir, Chardonnay, Chandon Brut Rosé en nog meer Chardonnay en het glijdt naar binnen als Gods woord in een ouderling. Ik voel me op m’n gemak tussen dezelfde mensen waar ik een paar uur eerder nog argwanend tegenaan keek. En verbaas me er allang niet meer over dat, wie ik ook maar vertel dat ik uit Holland kom, de tulpenvelden, de Keukenhof en de Amsterdamse grachten bezocht blijkt te hebben. Europa is dichtbij gekomen.

Ons laatste glas nuttigen wij in de Goldstream Hills. De zon gaat onder over de heuvels, gefilterd licht maakt contouren scherper. Het wordt stil om ons heen – waren druiven belletjes, je zou hun geklingel kunnen horen. ‘Prachtig,’ zeggen we zacht tegen elkaar en ik weet dat we daarmee bedoelen te zeggen dat we weer een stapje verder hebben gezet.

In een bij Hertz gehuurde auto in de wijk Preston met kenteken OPA. Dat weten we dus, ik ben opa. Lout rijdt en ik zit met een omvangrijk aantal kaarten op schoot. We zitten op de M8 naar Ballarat, dat kan niet missen. Zo ik iets ben, dan zeker geen kaartlezer en dat kan wel eens spanningen geven in onze relatie. Lout vindt het stom als we verkeerd rijden en ik probeer dat dan goed te maken met teksten als ‘dit stukje hadden we anders mooi gemist’ of ‘eerlijk gezegd vind ik het hier toch wel buitengewoon interessant’. Maar vandaag ben ik opgestaan met maar één gedachte: ik zal es laten zien wat ik kan. Om dat te onderstrepen zeg ik: ‘We zitten prima, dat is de M8 naar… hoe heet die plaats ook alweer? Want ook dat amputeert ons geluk, ik kan plaatsnamen pas onthouden nadat ik er geweest ben! ‘Ballarat,’ mompelt Lout en dat wist ze een half jaar geleden al.

Zal ik volgend jaar de woorden vinden om het landschap te beschrijven? Hoe vaak zal ik woorden als ‘leeg’ en ‘ruim’ gebruiken? Kilometers golvende korenvelden, groen langs de riviertjes, voor de rest geel en bruin. Bomen op sterven na dood. In de verte een huis. Wonen er mensen in? Een uur op weg en nog geen kangoeroe gezien. Hebben ze die eigenlijk wel? Cowboy-land, ik moet aan het binnenland van Spanje denken. Zo weinig verkeer dat we schrikken van een auto. Een tweebaansweg had ook gekund, maar als je zoveel plaats hebt bouw je vierbaanswegen. Gescheiden door een berm, twee voetbalvelden breed. Zijn we nu al bij Ballarat? ‘Victoria’s largest inland city’ met 76 000 inwoners. Gesticht in 1838, wakker geworden in 1851 toen er in het nabijgelegen Bunninyong goud werd gevonden. Van de Victoriaanse architectuur is veel bewaard gebleven, zo te zien zijn de mensen weer gaan slapen.

In Her Majesty’s Theatre speelt vanavond de musical Barnum. Ik slip naar binnen en constateer dat de poster indrukwekkender is dan het decor. We eten een broodje op de hoek van Stuart Street en Lydiard Street, de koffie is zoals we verwachtten: lauwe Nescafé. Maar Lydiard Street hadden we niet verwacht. Breed, in het midden goed onderhouden perken met hoge bomen – platanen – en opvallend veel standbeelden. Kolossale oude panden die de verhalen over die tot standbeeld geworden mensen vertellen.

‘Sovereign Hill Goldmining Township’ en dat zegt het precies. Een heuvel, een mijn, goud en mensen die naast, op en boven elkaar naar dat goud zochten. Alles, maar dan ook alles heeft men eraan gedaan de periode van 1854 tot 1861 weer tot leven te brengen. Niet – en dat is belangrijk – voor de bezoeker van verre, maar in de eerste plaats voor het eigen volk.

We wandelen door de hoofdstraat, groeten winkeliers en dames en heren die, allen gestoken in kleren uit die tijd, boodschappen doen, of, zich zeer bewust van de hen aangapende bezoekers, door straten waarvan ze iedere centimeter uit hun hoofd moeten kennen, kuieren. Wij kopen een souvenir, kruipen door tenten in het Chinese dorp, doen niet mee wanneer ons een schaal wordt aangeboden om in het beekje goud te zoeken, gaan wél de mijn in die natuurlijk niets met de ellende van eens te maken heeft ‘maar toch een goed beeld geeft’, zoals de gids zegt. Wij geloven het graag en… vergeten de tijd. Dat alles wat we zien zich amper honderdvijftig jaar geleden heeft afgespeeld! Is het waar dat het leven toen gemoedelijk was? Want die indruk wordt gewekt. Werd hier niet gemoord? ‘Thousands of people came from all over the world’, vertelt de folder, maar wat voor mensen waren dat? Hoe communiceerden ze met elkaar? We staan voor een hutje en ik lees op het bord ‘Married Couple’s Hut’. Mensen trouwden dus en kregen kinderen. Die gingen naar school – we bekijken het klaslokaal – ze speelden en zochten goud in het riviertje. De ouderen gingen naar de pub, de kerk – St. Peter’s Church – en zelfs naar het Victoria Theatre. Door Engeland weggestuurde misdadigers naast vrijwillig gearriveerde gelukzoekers.

Al die mensen hadden één doel: goud vinden. Ze kwamen denk ik niet met de bedoeling zich hier te vestigen. De grond in, graven, graven, graven en gauw weer weg. Nu is het allemaal heel liefelijk, huisjes keurig in de verf, schattige winkeltjes, maar het moet toch een harde leefgemeenschap geweest zijn.

De Chinezen leefden ‘afgezonderd van de vaak vijandige Europese goudzoekers’. Misschien verbeeld ik het me, maar iets van die vijandschap hangt er nog. Hun hele wijkje ziet er anders uit dan de rest van het dorp. Kleine tentjes, matjes op de lemen grond, geldkistje onder het hoofdkussen, sober winkeltje met vreemde koopwaar, afgesloten van de rest van het kamp. Juist die geheimzinnige, ondoordringbare afgeslotenheid moet vijandschap hebben opgewekt. Hier leefden sterke, gesloten mensen, die een jaloers makende aanleg voor juist dat vervloekte onder de grond kruipen leken te hebben.

De volgende dagen rijden we door dorpjes die als twee druppels water lijken op Sovereign Hill. Het is dat de mensen in moderne (nou ja…) kleding lopen, anders zou je je hier ook hondervijftig jaar terug in de tijd wanen.

Neem Clunes, wat is nou Clunes? Een straat, daarlangs voor het merendeel houten huizen, een veranda, pilaren om een paard aan vast te binden. Een saloon, een kapper, een kruidenier en… dat is Clunes. In een etalage ligt een foto van James William Esmond, geboren in 1822 in Enniscorthy, Ierland. Daar hoorde hij verhalen over de rijkdom in Californië, dus hij naar Californië. Dat viel tegen, dan maar naar Australië. Hij kwam in Clunes terecht, ging graven en vond als eerste goud. Hield de vondst niet geheim maar waarschuwde de krant! Daar heeft hij aan te danken dat wij zijn foto en levensgeschiedenis nu in de etalage van de enige straat in Clunes kunnen bezichtigen.

James stond niet in z’n eentje, duizenden verlieten het vaderland op zoek naar… vul maar in, daar kun je romans over schrijven.

In Newstead, dat zo klein is dat het niet op de kaart staat, en dat zegt wat, kopen we water. En dan naderen we Maldon, het ‘best bewaard gebleven gouddelversstadje van Victoria’. We lezen ook dat het een zeer populaire toeristenbestemming is, maar vandaag gelukkig niet. Uitgestorven. Net zo weergaloos soepel als Cary Cooper in High Noon, half heupwiegend half slungelend, betreed ik de hoofdstraat. ‘Ik neem Maldon in’, zo moet je het zien.

De drieduizend inwoners houden de adem in, pas wanneer ze zien dat ik goed volk ben komen ze opgelucht te voorschijn. In de supermarkt, waar de waren tentoon worden gesteld in houten aardappelkisten, kopen we een fles wijn, een gebraden kip, tomaten, kaas, brood en chips. Op naar de camping. 43 dollar, ook niet voor niks. Maar daarvoor krijgen we wel een keurig eigen huisje, compleet met tv boven het bed.

Geen mens op de hele camping, het geruis van bladeren heeft geen concurrentie van schreeuwende kinderen, radio’s en aanverwante geluiden.

Wij slepen stoelen naar buiten en… bevinden ons tussen drie plaatijzeren wanden met uitzicht op een ander huisje. Dit is Australië. De fles wijn helpt. Na twee glaasjes zijn we vergeten dat dit niet precies ons idee van kamperen is. Na het derde vinden we de camping uitzonderlijk schoon, de stilte uitzonderlijk stil en het uitzicht uitzonderlijk interessant.

We zitten al vroeg op de Calder Highway, richting Bendigo. Een struisvogel heet hier emu, dat leer ik door de tekst op een bord te combineren met plotseling een groot aantal struisvogels. Langs de weg zien we herhaaldelijk bordjes die ons vertellen dat we op moeten passen voor overstekende kangoeroes en gezien de vele kadavers, staan ze er niet voor niets. Die bordjes dan. Maar wij hebben nog steeds geen kangoeroe gezien. Wel drie papegaaien, rood, met zwart-grijze spikkels, nieuwsgierig in de boom. Geen sterveling overschrijdt de maximumsnelheid (110 km per uur), terwijl er geen mooiere wegen bestaan en er geen kip op de weg is.

Australië is wel bang voor bovenmatig alcoholgebruik. Grote borden met teksten als ‘If you drink then drive you are a bloody idiot.’ Of ‘Drowsy Drivers Die.’ Duidelijker kan het niet, ik houd daar wel van.

Bendigo, eens ook een rijk gouddelversstadje. We drinken koffie in de hoofdstraat met uitzicht op een soort Chinese poort. Klopt, want nog altijd telt Bendigo een grote Chinese gemeenschap. ‘Als alle dorpjes en stadjes zo leuk zijn kan Australië volgend jaar niet mislukken,’ zeg ik. We zitten in een van de oudste, meest gecultiveerde en rijkste gebieden van dit land. ‘Verheug je nou maar nergens op, het kan alleen maar minder worden,’ zegt Lout. Ik knik bedenkelijk. Moeten we naar een museum? Hebben we in Sovereign Hill genoeg gezien? Ja, dat hebben we.

Hanging Rock

Guido, wiens vader uit Italië kwam, leidt ons door Hanging Rock. Hij vraagt of we de beroemde film met de gelijknamige titel gezien hebben en kijkt verbaasd als we bekennen dat we niet wisten dat die ooit gemaakt was.

Het boek Hanging Rock, over de nette kostschoolmeisjes die, tijdens een schoolreisje stiekem de groep verlieten, de rots beklommen en nooit meer terugkwamen, lezen we pas vele maanden later.

Het pad omhoog loopt langs gombomen. Guido vertelt dat een gomboom (een eucalyptussoort), als hij weet dat hij gaat sterven, z’n bladeren afstoot om langer in leven te blijven. Ik vind het verhaal én de liefde waarmee Guido het vertelt, roerend. Eucalyptus, red en blue gom, pepermunt, je kunt geen boom noemen of je komt toch weer bij de gomboom terecht.

‘Het heeft al tien maanden niet geregend,’ zegt Guido, ‘de boeren hebben hun vee verkocht omdat er geen gras meer is.’

Ieder jaar regent het minder. Wat moet je daarop antwoorden? De angst van iedere Australiër: brand. Dat begrijp je pas goed als je vanaf deze hoogte over het uitgedroogde land kijkt. We hebben inmiddels de zes miljoen jaar oude Hanging Rock, ontstaan door een vulkanische uitbarsting, bereikt. Guido vertelt en wijst aan alsof hij daar persoonlijk verantwoordelijk voor is.

Een plek om naar beneden te springen als je het niet meer ziet zitten. Dat deed T. Scott dan ook in 1866. Hij had leukemie. Het uitzicht was toen ongetwijfeld even mooi als nu.

Er zijn maar weinig landen waar het woord ‘panorama’ zo op z’n plaats is als in dit land. Ik kan het niet laten om aan die meneer Scott te denken. Niet doen, naar Guido luisteren. ‘Nooit onder een gomboom kamperen, ze breken ineens af. Vorig jaar zijn twee mensen gedood in hun tent.’ Dat vrolijkt op. Gombomen zijn door hun grillige takken bomen die je fantasie op hol brengen: in de vroege ochtend net vrolijke giraffen, in de brandende zon zeer droevige giraffen, smachtend naar water, tegen de avond hooghartige, ieder contact afwijzende giraffen, in de schemer mysterieuze giraffen. We nemen afscheid en wandelen naar de campingplaats. En als ik zeg campingplaats dan bedoel ik ook campingplaats. Schone wc’s, met pleepapier, dat blijft hangen omdat geen Australiër op de gedachte komt de rol te gappen. Schone douches en tot overmaat van genot: barbecues all over the camping!

Stop je veertig cent in de automaat dan heb je gas om je sparerib te braden.