Ik had me erop voorbereid: het zal verschrikkelijk zijn. Want wat is Alice Springs anders dan een uit zijn kleren gegroeid dorp? Dat zijn groei nergens anders aan ontleent dan aan zijn ligging. Bijna midden in het land, tussen Adelaide en Darwin, en tussen Sydney en Perth. Maar wat is Alice Springs nou? Waarom gaan wij er heen? Toch alleen maar omdat we er niet omheen kunnen? Zoals duizenden om dezelfde reden naar Alice Springs komen?
Het centrum is aardig, in de hoofdstraten is het zelfs gezellig. Vanwege die ligging herbergt Alice Springs – voor intimi ‘The’ Alice – The School of the Air en The Flying Doctors, en daar hebben we inmiddels zoveel over gehoord dat we beide met een bezoek vereren. Oftewel, beide zijn zo vriendelijk ons te willen ontvangen.
The School of the Air.
We stappen binnen en ik ben direct verkocht. Een grote kaart van Australië, daarop foto’s van kinderen. Rebecca en Loretta wonen 750 kilometer van Alice Springs… en krijgen school aan huis! Via de radio! 150 leerlingen, waaronder 36 aborigines, wonend in de afgelegenheid van het binnenland, gaan gewoon naar school. Op een filmpje zie je hoe dat gaat: broer en zus spelen buiten, moeder roept de kinderen. ‘De school begint.’ Juichend van plezier gaan broer en zus achter een tafel zitten, waarop… een radio. ‘Good morning, children,’ zegt een stem, en honderden kilometers van elkaar verwijderd, antwoorden kinderen met een enthousiast ‘good morning, Mike’. Bij dit soort ondernemingen denk je aan Amerika, het land van de ongekende mogelijkheden, maar we zijn nu in Australië! Waar Adelaide Miethke, een gepensioneerde onderwijzeres, ontdekt had hoe verlegen, zelfs schuw kinderen in het binnenland waren. Zij kwam op de gedachte de eenzame afstand te overbruggen. Maar hoe? In 1946 hoorde ze dat er een zuster was die in een ziekenhuis in Alice Springs via de radio van de Flying Doctors les gaf aan verpleegkundigen. Wat kan voor verpleegsters, kan ook voor kinderen besloot Adelaide, en in 1951 had de officiële opening van de eerste School of the Air plaats. Uniek in de wereld, en zo nuchter beschreven.
In een zaaltje luisteren we naar een les. Een leerlinge is jarig en de meester nodigt de klas uit voor haar te zingen. Wij doen bijna mee, aangedaan door vierjarige kinderstemmetjes die een klasgenootje dat ze slechts enkele malen per jaar te zien krijgen, toezingen.
Het is begrijpelijk dat bij deze vorm van onderwijs de ouders belangrijk zijn, duidelijker gezegd: dat de moeder zeer belangrijk is. De ouders betalen 80 dollar schoolgeld per jaar, de kosten van computer, boeken en de telefoon bedragen 50 dollar, is het meer of kunnen de ouders het niet betalen, dan springt de overheid bij. Die overheid betaalt voor tweeduizend kinderen, verspreid over grote gebieden van Australië, alle verdere kosten, omdat – en ook dat klinkt zo eenvoudig – er in de grondwet staat dat ieder kind recht heeft op scholing. We praten dan wel over kinderen verspreid over een gebied zo groot als Ierland, Japan, Nieuw-Zeeland, Duitsland, Texas en Engeland samen!
Het verhaal over de Flying Doctors komt eigenlijk op hetzelfde neer: een man, een dominee, John Flynn, werkzaam in het verre binnenland, worstelt ermee dat zoveel mensen pijn lijden en sterven omdat ze te ver weg wonen van medische hulp. Hij ziet in dat twee dingen die mensen kunnen helpen: de radio en de luchtvaart. Hij draagt Alf Traeger op een zender te ontwerpen die in het binnenland gebruikt kan worden zonder elektriciteit. Alf kijkt daar niet van op maar gaat aan het werk. Tenminste, zo lees ik het verhaal. ‘Morgen, Alf, heb jij het druk vandaag?’ ‘Valt mee, hoezo?’ John gaat zitten, vertelt over een zender die gebruikt kan worden zonder dat er elektriciteit aan te pas komt, en eindigt met de vraag: ‘Voel jij iets voor die klus?’ Alf zegt: ‘Wanneer moet het klaar zijn.’ Komt ten slotte met een zender die via een voetpedaal bediend kan worden. Wat dat betekende! Mensen die jaren in eenzaamheid geleefd hadden konden met elkaar praten! Hudson Fysh, een jonge piloot – die later Qantas oprichtte, Australië’s nationale luchtvaartmaatschappij – voegde zich bij het groepje en tezamen stichtten zij de Flying Doctors. In 1928 gingen ze voor het eerst de lucht in, zeventig jaar later weet iedere Australiër buiten de steden dat, als er iets aan de hand is je maar hoeft te bellen en een half uur later is de Flying Doctor er.
Is dat niet ongelofelijk? En nog zijn we er niet.
We eindigen onze eerste dag in Alice Springs met een bezoek aan het Telegraph Station. Voordat de telegraaf doorgetrokken werd van Adelaide naar Darwin duurde het drie tot vier maanden voor een bericht Engeland had bereikt. Nog eens dezelfde tijd terug en moeder was allang begraven. Of er waren al drie regeringen gevallen. Toen kwam ingenieur Charles Todd (getrouwd met Alice, naar wie later Alice Springs genoemd is), die de opdracht kreeg The overland Telegraph Line voor elkaar te krijgen. Vreemde vraag misschien, maar hoe moet je zijn opdracht beschrijven? Van Adelaide naar Darwin, drieduizend kilometer dwars door Australië, 36 000 palen de grond in, door ontoegankelijk gebied, 12 stations langs de route bouwen, graag in twee jaar klaar… ga er maar aan staan. Maar het lukte Charles Todd, op 22 augustus 1872, op twee maanden na – vanwege slecht weer. Zes tot acht maanden waren zes uur geworden. ‘Ongelofelijk,’ riepen de mensen toen en wij mompelen het hen na. Terwijl wij kijken naar de route die het nieuws aflegde: via Java-Singapore-Penang-Madras-Bombay-Aden-Alexandria-Malta-Gibraltar-Falmouth-Londen.
Een brok wereldgeschiedenis.
Alice Springs, een optocht van schuifelende, zwetende toeristen. Van jeugdige rugzakkers en zich weer jong voelende bejaarden. Die zich, fris gebleven in de airconditioned bussen, gretig aan de gids overgeven en druk kakelend naar de volgende attractie stappen. Alice Springs is een sliert dikke, dunne, lange, kleine, grijze, kale, beringde en besnorde hongerig om zich heen loerende wereldburgers, van heinde en ver gekomen om uitgerekend hier, want niemand kan zeggen waarom, de accu op te laden om verder te trekken.
En al die honderden kijken verbaasd, verdrietig of verstoord, al naar gelang hun interesse voor dit land, naar de aborigines, die zich op de gladgeschoren grasvelden van de parken in onverstoorbaar tempo in de lorum zuipen. Het is de tragiek van het oudste ras op aarde, waarvan een deel, door de confrontatie met de blanke indringer, door het verlies van het bekende, het vertrouwde, de weg is kwijtgeraakt. Zoals over de hele wereld mensen de weg kwijt raken. Alleen in dit land vallen die enkelingen zo op dat het lijkt of dé aborigine een onoplosbaar alcoholprobleem heeft.
Regen!
Onze eerste gedachte: kunnen we wel over de Plenty Highway? We hebben namelijk besloten niet op de veilige manier, dus over de asfaltweg, via Tennant Creek naar Mount Isa te gaan, maar via de onverharde Plenty Highway, die loopt via Jervois en Urundangi. Die weg is op zichzelf al zwaar, maar wat Mount Isa wel eens onbereikbaar kan maken, is de rivier de Georgina. Deze rivier is na zware regens te diep om over te steken. Dat probleem bespreken we tijdens het ontbijt, tot we besluiten… nog een dag in Alice te blijven.
Bij een gebouw wappert de Hollandse vlag. In dat gebouw huist de Hollandse schilder Henk Guth. Henk heeft – slim – Mesdags panorama ‘nageschilderd’. Mesdag in Australië, geïmiteerd door Henk Guth dus. Dat mag best, want in het rond kijkend naar Ayers Rock, de Olgas, Kings Canyon en Palm Valley, met in plaats van Mesdags Scheveningse duinzand het gele zand van de outback, vertelt een stem eerlijk dat Guth zijn meesterwerk gebaseerd heeft op Mesdag. Keurig. Niks op aan te merken. Waar wel wat op is aan te merken is dat Guth niet verder komt dan het handig gebruiken van Mesdag, hetgeen bij het bekijken van de vele schilderijen die de permanente tentoonstelling herbergt, alleen maar wordt versterkt. Guth schildert wat goed verkoopt. Hij is een handig gebruiker. Oude Hollandse gracht? Alstublieft, hier is ie. Huilend zigeunermeisje? Klaar terwijl u wacht. Ayers Rock bij zonsondergang, net echt? Er hangen er wel tien van. Het is om misselijk van te worden. En om snel weg te wezen.
Vieze smaak wegspoelen in een van de interessantste musea tot nu toe, het Ted Strehlow-museum. Wie echt iets over de aborigines wil weten kan hier zijn hart ophalen. Ted was de zoon van Carl Strehlow, met wie we in Hermannsburg kennis hebben gemaakt. Hij werd opgevoed te midden van de Aranda-aborigines, sprak hun taal vloeiend en werd door hen zo volledig geaccepteerd dat hij niet alleen de eretitel ‘ingkata’ (ceremonieel opperhoofd) kreeg, maar ook werd ingewijd in het geheim van de ‘tjurunga’. Wat dat geheim precies is weet niemand, ik schrijf een paar zinnen op die mij belangrijk lijken. ‘De geest van tjurunga kan tijdelijk of permanent zijn, verschillend van omvang en grootte en van verschillende materialen vervaardigd. Deze heilige uitingen van de Aranda-godsdienst werden bewaard in opslagplaatsen (in grotten of in bomen). [En dan komt er iets dat altans mij helpt iets van de aborigine denkwijze te begrijpen:] ‘Ieder mens is de reïncarnatie van een bijzonder ander mens en naar het land, behorende bij die voorouder, keert de sterfelijke geest van hem of haar terug. De Aranda’s hebben een intense verwantschap met het land.’ Ted Strehlow moet een intrigerende man geweest zijn. Waarom wijdde hij zijn leven aan de aborigines? Ik begrijp niet goed waarom deze vraag in me opkomt. Het hele museum getuigt van de diepe interesse van Strehlow voor de Aranda’s. Op foto’s zit hij als enig blank kind in een klas donkere kinderen. Op latere foto’s staat hij altijd naast aborigines. Het hele museum lijkt zijn intense verwantschap met het land uit te stralen. Hoewel hij een blanke blijft is duidelijk te zien dat hij niet leuk voor de foto poseert maar dat hij één met de groep rond hem is. Zijn hele leven was aan de aborigines gewijd, hij publiceerde over hen, hij hield lezingen over hen, hij werd de grote aborigine-kenner. De grondigheid, de totale toewijding, de warmte, het maakt ons bezoek aan dit museum tot een gebeurtenis. En toch blijft de vraag: was het alleen maar liefde voor de aborigines? Wat maakt dat ik toch de indruk krijg dat het in belangrijke mate om hem ging? Nog voordat ik lees dat hij ‘op oudere leeftijd zijn ijdelheid niet meer de baas kon’. Het is of ik, kijkend naar afbeeldingen uit zijn jeugd, al voorvoel dat het met deze briljante man later mis moet gaan. En dat gebeurde ook. Hij scheidde van de vrouw met wie hij ruim dertig jaar getrouwd was geweest, hertrouwde en vertelde aan zijn tweede vrouw het geheim van de tjurunga. Hij kwam in opspraak toen hij het ook aan een Duitse journalist vertelde. Zielig wordt hij als hij enkele uren voor de officiële opening van zijn museum sterft. En alsof het nog niet voldoende is, vertelt een suppoost ons dat binnenkort het museum wordt heringericht: alle aandacht op het verleden van de dinosaurus en een paar zaaltjes voor Strehlow. Misschien commercieel handig, maar wel erg jammer.
We gaan niet over de Plenty Highway.
Of toch?
We kunnen ook de ‘gewone’ weg naar Mount Isa nemen. Van Alice Springs over de asfaltweg naar Tennant Creek, daar rechtsaf en met de blik weer op oneindig net zolang tot we wakker worden in Mount Isa. Maar de Plenty Highway is wel veel spannender… Misschien iets te spannend na de regentijd?
Vragen hier, vragen daar. De een zegt gaan, de ander zegt wees verstandig en ga via Tennant Creek. We zijn net ingestapt, rijden over de brede Gap Road, en hebben beslist: niet de Plenty! Plotseling een politiebureau. Toch even vragen? Jong agentje, weet van zijn santé niet af, vlucht in gewichtigheid. ‘De Plenty Highway, dat is informatie die ik echt niet geven mag, daarvoor moet u zich vervoegen bij het ministerie van Vervoer.’ We wijzen hem erop dat het zondag is en dat er, mogen we aannemen, geen mens op het ministerie is. ‘Dat is dan jammer, maar…’
Een grijze man in burger duwt hem opzij omdat hij iets wil opzoeken in een beduimelde map. Vast een detective, denk ik. ‘Weet u soms of de Plenty Highway open is?’ Hij draait een nummer, zegt ‘hello baby, this is Arthur speaking’ en een seconde later knikt hij naar ons en zegt: ‘You can go.’ En Arthur heeft iets dat alle twijfel wegneemt.
De Plenty Highway blijkt alweer een weg zonder einde. Het midden van Australië is als een taart, de bruidegom heeft met stalen zenuwen het mes gehanteerd en de taart gekliefd. Rijdend over dat enge spoor, met links en rechts die gele, bruine taart, voel ik me geen seconde benauwd. Je kunt niet anders doen dan zitten en kijken. Wie hier woont gaat steeds minder woorden gebruiken. Beweegt alleen wanneer het noodzakelijk is.
Ik zit en kijk. Af en toe een paar koeien, waar komen ze in godsnaam vandaan? Bomen die verschrikkelijke dorst hebben en zich hebben verzoend met het onvermijdelijke. De gebruikelijke dode kangoeroe, een bord op een paal, teken dat er ergens een huis is, maar ergens is zover weg dat we zelden een huis te zien krijgen. Een waarschuwingsbord met ‘grid’, teken dat er een rooster in de weg komt. En waarschuwingen dat de weg ondergelopen kan zijn. Windmolens pompen het verlossende water naar boven. De lucht onwerkelijk blauw, de hitte zeer werkelijk. Nog steeds, om flinker te zijn dan nodig is, doen we de airco niet aan. We willen het land voelen. Ja, ja. Als er een auto aankomt, twee keer op de hele dag, draaien we razendsnel onze raampjes dicht. Dit is nog meer outback dan we al gehad hebben. Ergens woont een kind dat les krijgt via de radio, ik kan me voorstellen hoe blij dat kind is met de afwisseling.
We drinken koffie in de schaduw van een boom, midden op de Highway. In Jervois stoppen we om te tanken en om te overnachten. Jervois is niet meer dan een homestead met een pomp, waar passanten benzine kunnen kopen, waar je op een veldje mag overnachten en waar je tegen betaling van slechts twee dollar kunt douchen. De vliegen krijg je er gratis bij, met een zo gulle hand geschonken dat we gek worden van hun aanwezigheid.
Lout vraagt mevrouw of ze kinderen heeft. Die heeft ze. En ze vertelt over wat in het filmpje niet helemaal aan bod komt. Over de moeder, die naast haar zware werk op de homestead moet zorgen dat er een kamer is waar haar kind het gevoel krijgt op school te zitten. De rol van onderwijzer wordt gedeeltelijk door de man of de vrouw achter de microfoon vervuld, maar zonder de moeder zou het kind nergens zijn.
Mevrouw vertelt ook nog iets heel anders. Vorige week zijn twee auto’s over de kop geslagen. Op het traject dat wij morgen zullen afleggen. ‘Waarschijnlijk reden ze te hard,’ zegt ze bijna achteloos. Om 5 uur al wakker. Even genieten van de koelte. Koffie in de thermoskan, voor onze eerste stop, zo rond elf uur. Ons leven als vrijbuiters is georganiseerder dan het thuisfront denkt. De fles met water gevuld, netjes links voor in de auto. De snoepjes voor halftien liggen klaar, we kunnen op pad. Precies 6 uur, nog twee uur voor de hitte langzaam naar ons toe zal kruipen. Nu is het water nog lekker koud, straks zal ik een lauwe, bittere stroom naar binnen klokken.
Ik kan me niet voorstellen dat er ergens ter wereld grotere termietenheuvels bestaan dan in Australië. Ik kan me er uren mee bezighouden. Kilometers en kilometers lang staan ze langs de weg, een tentoonstelling zonder in- en uitgang. In het begin zag ik niets in die soms wel twee meter hoge, uit de aarde oprijzende, meestal in een punt uitlopende heuvels. Ze deden me hoogstens denken aan wandelingen langs zee met mijn zoon. ‘Zullen we een fort bouwen?’ en wij dan met onze handen graven en het natte zand tussen onze vingers op de muren van het fort druipen. ‘Staat ons fort er morgen nog, pap?’ Bruine ogen, die wat ik zal antwoorden nog als de waarheid zullen accepteren. ‘Ik denk het niet, maar dat is niet erg, we bouwen een nieuw, toch?’ Even een ernstige blik, dan: ‘Nog groter dan dit, hè pap?’
Zo begon ik.
Al gauw laten de termieten me niet meer met rust. Ik zie beelden van Charlotte van Pallandt. Koningin Wilhelmina, tientallen keren koningin Wilhelmina. Onverwoestbaar, onbenaderbaar, onkreukbaar langs de weg. Ik zie moeders met een kind. Soms met het kind op de arm, soms aan de hand, soms aan de borst. Ik zie kalme, blije moeders en moeders in doodsangst op de vlucht. Koppen van oude mensen, geduldig en berustend voor zich uit starend. Net als beelden weer termietenheuvels dreigen te worden zie ik een stoere visser, zoals ze er vroeger uit moesten zien wilden de mensen geloven dat ze visser waren. Met driehoekige zuidwesters, een korte baard en de ogen geknepen tegen de wind en de regen. Ik zie ook beelden die op iedere tentoonstelling zouden misstaan. Beelden zoals die voorkwamen in landen die communistisch waren. Hoekige, bonkige, met kracht uit steen geslagen sombere beelden, zo anders dan de beelden van die man die zijn beelden met strelende handen schiep. Rodin, ik herken zijn vrouwen van verre. De meesten blijven staan, enkele lopen een eindje met me mee.
‘Next service Tobobarry 218 kilometer.’ We zullen nooit aan de afstanden in dit land wennen. 218 kilometer voor je weer diesel kunt krijgen! De wind waait een voile van stof over het onherbergzame landschap. In het geel, lange banen van groen. Bij een rivier een kraanvogel, de brolga of ‘de dansende vogel’. De gevreesde rivier de Georgina is een tam beekje geworden, veertig centimeter water slechts. Maar we nemen haar serieus. Ik ga op blote voeten vooruit en pas als ik aan de overkant ben geef ik Lout het teken dat ze mag komen. Juichend en toeterend duikt ze het water in. ‘Dit vind ik het allerleukste van de hele reis, ik hoop dat we nog heel veel rivieren krijgen.’
Hoevaak hebben we niet over Urandangi gesproken? ‘Als jullie eenmaal in Urandangi zijn kan je niks meer gebeuren.’ Nu naderen we Urandangi, ik weet niet wat ik me ervan had voorgesteld maar het valt tegen. Door de aangekondigde slechte weg en de al dan niet doorwaadbaarheid van de rivier ging er iets dreigends van Urandangi uit. Nu we er zijn en het niet meer dan een kroeg en een of twee hutten blijkt te zijn, ben ik teleurgesteld. We parkeren de auto naast een pickup-truck, waarin een kolossale aborigine met een blikje bier in de hand voor zich uit zit te staren. Wij halen tafel en stoeltjes en de spullen voor de lunch naar buiten. We zitten nog niet of hij komt een kijkje nemen. Het begin van de conversatie voeren we voor de honderdduizendste keer. We are from Holland enzovoort. Zijn verhaal is aanzienlijk interessanter. Hij wacht op zijn vrouw. Die heeft hij hier afgezet, vanhier is ze naar een begrafenis vertrokken. Morgen komt ze terug. Hij woont vlakbij, een kilometer verderop, je kunt zijn huis bijna zien. Hier onderbreek ik hem. Waarom wacht hij op zijn vrouw als hij vlakbij woont? Hij kijkt me aan, lang, en besluit dat ik er niets van begrijp en ook nooit begrijpen zal. Zijn vrouw komt morgen terug en al die tijd zal hij hier wachten. Omdat hij haar hier heeft afgezet. ‘Hoe dood je de tijd?’ Met bier drinken, hij heeft er nu pas twaalf op. Pas, hij bedoelt al. Nee, hij bedoelt wel degelijk pas, hij doet het kalm aan. Niet opschepperig, een constatering. Misschien zeg ik het om te laten zien dat ik iets over aborigines gelezen heb, is het pure ijdelheid, maar ik vraag of hij zijn voortanden kwijt is geraakt tijdens de initiatieplechtigheid. Hij kijkt ons nu heel anders aan, alsof ie ons voor het eerst ziet, het is een prachtig moment, dan pakt hij mijn hand en zegt: ‘You are a good bloke.’ Dit zijn de seconden waar het in het leven om gaat. Waarom wij reizen. Ontroerende bespottelijkheid. Nooit uit te leggen, want zinloze en toch zulke zinnige ademtochten.
We gaan met hem naar de kroeg. Als ik in Holland een Australische film zag met een weg die eindigde in de kroeg van een dorp, met mannen aan de bar met hoeden op en voor hun baard het bier, dan wist ik dat ik daar eens zou komen. Ik groet de mannen die op me hebben gewacht, die mij ook groeten alsof ze wisten dat ik zou komen. Alsof ik jaren niet anders heb gedaan dan een kroeg aan het eind van een weg binnenstappen. De mannen nemen me op en laten me weer gaan. Naast me staat een jonge aboriginevrouw, een meisje nog, met een kinderwagen. Daarin een baby. ‘Zes maanden,’ zegt ze. Een blanke die juist verteld heeft dat hij hier onderwijzer is en uit Nieuw-Zeeland komt, corrigeert. ‘Drie maanden,’ zegt hij berispend. ‘Ik weet het niet meer,’ lacht de jonge kind-moeder, ‘hij is op zes januari geboren, ja dan is ie dus nu drie maanden.’ Hij heet Bennet, dat weet ze zeker.
Eens, de eerlijkheid gebiedt me dat ook te schrijven, in 1930, telde Urandangi twee hotels, een dansgelegenheid, twee winkels, woonhuizen, sommige zelfs met twee verdiepingen, een school, een postkantoor en een politiestation. Dat was in de tijd dat de veedrijvers vanuit Lake Nash, Camooweal, Barkley en Table Land langs kwamen en welvaart brachten. Australië is nog zo’n jong land, maar door zoveel dorpen die dankzij mijnen of veedrijvers eens straalden maar die nu dof zijn geworden, lijkt die geschiedenis een filmdecor. Dat valt me weer op wanneer we door Gill Street in Charters Towers lopen. Een beeldschoon stadje waarin je vergeet dat je aan het einde van de twintigste eeuw bent. De bewoners hebben de verkeerde kleren aangetrokken! De klok van hun stadje hebben ze stilgezet, maar ze zijn vergeten dat hun eigen klok doortikte.
In 1871 vond de tienjarige aborigine Jupiter Mosman er goud. Het vervolg is bekend: zoals bijen op honing af plegen te komen zo wroetten zich de gelukzoekers de grond in. De eerste jaren vonden velen inderdaad goud en ze bouwden. Zo rijk was het stadje dat het de bijnaam ‘The World’ kreeg. Er was geld te over. Prachtige huizen en een bank (1891) die in geen wereldstad zou misstaan. Die bank naderen wij. Tot onze verbazing hangen er aan het gebouw posters met aankondigingen van toneelstukken. De bank werd in 1996 gerestaureerd en tot theater omgebouwd. Vertelt ons een mevrouw die in 1891 nog de hoofdrol speelde tijdens de officiële opening. Dit is haar theater, laat daar geen misverstand over bestaan. Alle 666 stoelen zijn van haar. In de Australian Bank of Commerce (de naam van de bank is het enige dat de restauratie heeft overleefd) mag zij dan misschien alleen verantwoordelijk zijn voor het souvenirwinkeltje, de enkelingen die het theater willen zien, zullen weten dat zij en zij alleen het kunstleven in Chartres Towers bepaalt! Onze complimenten voor bank, theater en stad aanvaardt zij met de glimlach waarmee lady Thatcher een vriendelijk woord over haar Engeland zou hebben aanvaard.
En het wonder geschiedde, in 1995 werd weer goud gevonden. Charters Towers lijkt nog niet van de schrik bekomen. Het stadje is nog steeds bezig de tijd in te halen. En dat geeft het iets innemend gemoedelijks.
We rijden van Charters Towers naar Greenvale. Komende uit de droge outback overvalt het groen ons volkomen. En wat staan daar, beneden ons bij de rivier? Verdomd ik weet de naam: jabiru’s. Een van de beroemdste vogels van Australië, en – zo heb ik gelezen – zeer zeldzaam. Maar deze twee hebben onze brief gekregen, sterker nog, ze hebben hem gelezen en op de juiste datum hebben ze zich voor ons mooi gemaakt. Rode, lange poten, een rok-jasje, zwarte kop, rode snavel. Een ooievaar op weg naar een feest. Man en vrouw staan daar zomaar beneden ons, aan het water, en een dier in de vrije natuur is en blijft iets anders dan een dier achter tralies. Een foto maken mag van ze, mits we er ook eentje sturen. We naderen Greenvale. Een dorpje als vele andere. Geschoren gazons, huizen op palen, leuke houten huizen, prachtige bomen, en ach, als je bougainville in de uitverkoop hebt, moet je het wel heel erg bont maken wil je dorpje geen sympathieke indruk maken.
We lunchen onder een boom en omdat er twee mannen, met baarden tot op hun buik, de kroeg aan de overkant binnengaan, doen wij dat ook. Om foto’s te maken. Van die mannen dus. Ze zitten aan de bar en ik vraag of Lout hen mag vereeuwigen. Is goed, als wij een biertje blijven drinken. Dan vertelt een van de mannen dit verhaal: Dit stadje was eens een mijnstadje, er werd nikkel gevonden. In 1984 was het afgelopen, iedereen vertrok en het dorp raakte in verval. Tot 1992. Een man die een grote veeboerderij had wilde het dorp egaliseren. Hij stond op het punt bulldozers te sturen, toen toevallig de mevrouw die nu – ik lach vriendelijk naar haar – achter de bar staat, met haar man voorbijreed. Ze stopten, maakten een wandelingetje, ontdekten het politiebureau, de school, het hotel, alles overgroeid maar toch. De man belde een rijke vriend in Victoria en zei: ‘Wil jij een dorp kopen?’ Die vriend zei niet ‘ben jij gek geworden’, hij kwam kijken. En kocht het dorp voor 750 000 dollar. Hij investeerde nog eens 2,5 miljoen en nu is Greenvale een lief dorp waar weer 360 mensen wonen van wie het merendeel weer in de mijn werkt… en waarom deed de rijke vriend dit? Omdat Greenvale een aantrekkelijke plaats voor toeristen op doorreis moet worden. Die rijke vriend was trouwens een Griek, genaamd Chris Delios.
De mannen kijken ons verwachtingsvol aan. Of wij geloven dat de toeristen zullen komen? Wij roepen om het hardst van ja, maar ik denk meer aan meneer Delios. Want je moet toch wel erg overtuigd zijn van je gelijk, wil je zoveel geld in een vervallen dorp investeren.