Ayers Rock en de Olgas

Een rots en een rotsformatie, daar hebben we honderden kilometers voor gereden. In het dorpje Marla hebben we getankt, en we zijn op weg gegaan door het zoveelste landschap dat op het eerste gezicht saai genoemd mag worden maar het niet is. De zon en het al of niet aanwezig zijn van water veranderen de natuur, soms ongemerkt, soms ineens. En als je niet op auto’s hoeft te letten – want er is amper verkeer – en je hoeft niet verplicht te praten – want je kent elkaars gedachten – dan kun je dromerig om je heen kijken en is iedere gebeurtenis de moeite waard. Zoals borden met de waarschuwing ‘Tiere am Weg’. Waarom naast het Engels ook in het Duits? Daar houden wij ons gemakkelijk een kwartier mee bezig. Of een bord met ‘Welcome in the Northern Territory, we like our lizards frilled, not grilled.’ Hoe vertaal je dat precies? En dan, en dan… is dat nou Ayers Rock? Die is toch rood? We hebben minstens vijftig foto’s gezien, allemaal rood, maar deze is niet rood. Een immense steenklomp in een vlak landschap, mooi van vorm, indrukwekkend, maar rood? Lout komt voorzichtig met ‘paars’. Voor alle zekerheid vanaf uitkijkpunt Mount Connor een foto. Wacht even, dit is natuurlijk Mount Connor! Of we voor het eerst op reis zijn. Weet u de Eiffeltoren, daar staat u met uw neus vlak voor. Op de kaart zoeken, geen Mount Connor. Twee Japanse jongens op de fiets, OP DE FIETS! Vragen wat zij ervan denken. Spreken geen Engels, het wonder van Japan. Verder rijden, en ja hoor, dat kan niet missen, daar in de verte, roder hebben we ze niet, dit is hem. Ayers Rock dus. Voortaan een bordje erbij zetten. Anders gaan we de verkeerde berg mooi vinden. Aankomst Ayers Rock Resort kan niet erger. Van alle kanten zijn we gewaarschuwd. ‘Het is een kermis’, en toch schrikken we. Het zal ongetwijfeld een kermis zijn, maar niet als wij er zijn, dat dachten wij. Bussen, meer dan ik kan tellen, toeristen in alle talen, camping vol. Nog net één plek voor ons. Omdat de vader van de campinghouder eens uit Holland is gekomen. Na alle eenzaamheid zakken we in een diepe put. De baas van de camping vertelt dat het nog veel mooier – lees verschrikkelijker – wordt: voor vier miljoen dollar zal worden verbouwd. En dat voor een rots, denk ik. Niet voor een door een mens bedacht gebouw, de Taj Mahal, of het Guggenheim Museum, nee voor een rots. Die moet dus morgen wel heel bijzonder zijn.

Eerst de Olgas, volgens velen mooier. Wie hier een dag eerder is aangekomen loopt rond als expert. Wie nu arriveert spreekt over ‘de Olgas’, wie hier een uur is heeft het over ‘Kata Tjuta’.

Vreemd, in mijn dagboek geen woord over de Olgas. Wat betekent dat? Ik die altijd, bijna neurotisch, mijn dagboek bijhoud, schrijf niet over de Olgas! Goed, we hebben een tour genomen, voor de eerste keer. In Canberra waren het rondleiders, geen gidsen. Vrouwelijke gids, leuk. Zou beeldschoon kunnen zijn, als ze niet te dik was. In Australië is het net als in Amerika: je bent een fervent jogger of je bent te dik. Ze vertelt over de Desert Oak, zevenhonderd jaar oud maar liefst. Hij doet er zeventig jaar over om met een wortel veertig meter diep te komen, als dat lukt heeft hij het eeuwige leven. De Mulga is een acaciasoort, waarvan er in dit Nationale Park 66 en in heel Australië 800 zijn. Er is bijna geen water dus er zijn weinig dieren, alleen de zeven meter lange Paranta-hagedis vindt het hier prettig.

De Ayers Rock is de grootste op zichzelf staande rots ter wereld. Dat had ik me niet gerealiseerd. Anderen wel, anders zouden er geen 300 000 tot 400 000 mensen per jaar komen. Die betalen 15 dollar entree voor het Park, waarvan 25 procent voor de aborigines. Klinkt genereus, maar… is het dat ook? ‘De houding van de blanke in centraal Australië tegenover de aborigine is vaak gebaseerd op onwetendheid en onbegrip’, las ik ergens. Laat ik als buitenstaander dan maar dubbel voorzichtig zijn. Maar vragen stellen mag wel. Nog even mee wachten, eerst de Olgas zien. Zenuwachtig, zou ik een ijsje krijgen?

Ik sta er nu voor, een grillig gevormde, niet al te hoge heuvelrug, een aantal kiezen op een rij, een grote opengesperde mond, wachtend op de tang van de tandarts. Vuurrood bloed stroomt over de kiezen, tussen de spleten. Spaarzame etensresten. Rechts de Olga, daarnaast de Wolga. In de spleet daartussen… mieren. Steeds groter wordende mieren die langzaam toeristen worden. Wij ook, in korte broek en met hoed op. Een tas vol camera’s. Links en rechts van me rode wanden, als je ertussen loopt worden ze hoger en roder. Stemt het de blanken om mij heen heilig? Krijg ik heilige gevoelens? Want voor de aborigine is dit heilige grond. Grond die van hem is – gaf de regering eindelijk toe. Maar slechts voor enkele minuten, daarna is diezelfde grond permanent geleasd aan de Australian Nature Conservation Agency. De aborigines willen helemaal niet dat hier toeristen komen. En gelijk hebben ze. Dit is hun plek, zij begrijpen die rotsen, ze luisteren al eeuwen naar de verhalen die ze vertellen, nu lopen blanke mensen lachend en fotograferend waar zij alleen met de grootste eerbied en zacht sprekend durven te gaan zitten. Ik voel me een indringer. Misschien meer omdat ik weinig van de heiligheid begrijp.

Onze groep wordt vanwege de zonsondergang om half zes bij de bus verwacht. Ik wil niet dat er op de Hollanders gewacht moet worden. Ik wil met Lout alleen in die spleet blijven zitten, ik wil eerbied voelen, althans een poging doen te begrijpen wat het is dat de aborigine hier vindt, maar ik moet bij de bus zijn! Ben er dus als eerste. We rijden naar een tafel met afdakje, hiervandaan mag ik de sunset op de Olgas meemaken. Met z’n allen, champagne en chips! Het lukt me niet. Ik luister naar een keurige Engelsman naast me. Hij was archivaris, leefde in Afrika, zijn vrouw barst van trots op hem, maar wat moet ik nu met Afrika? Ik wil me concentreren op de Olgas, daarvoor ben ik hier. Ik wil nog roepen ‘stop, ik ben nog niet zover’, maar de zon gaat onder. Onze gids start de motor van de bus. Ik ben zo ontevreden dat ik niks tegen Lout durf te zeggen.

De volgende morgen zijn we heel vroeg op. Als eersten zullen wij bij Ayers Rock zijn! Merkwaardig is dat ik in bed nog lang over de Olgas heb liggen nadenken. ‘Je hoeft niets te voelen,’ zei Lout, en misschien is dat het wel. Ik wilde iets voelen, ik forceerde gevoelens. De schrijver die woorden zou vinden, woorden moest vinden. Onzin, als ze niet vanzelf komen, dan niet. Want in bed kon ik het beeld van de Olgas niet kwijtraken, bloedrood tegen de langzaam van blauw tot zwart wordende lucht. Het rood dat door een tedere hand werd uitgedraaid. Zo mooi vond ik het dat ik niet kan wachten Ayers Rock te zien.

We zijn dermate zenuwachtig dat we op de ‘sunset’-parkeerplaats gaan staan. Stom, we moeten natuurlijk bij ‘sunrise’ zijn. Gas geven en opschieten. Toch niet de eersten, twee auto’s staan er al. Even later stopt een bus, een als cowboy vermomde lolbroek roept: ‘Goodmorning ladies and germans…’ en ik heb het gehad. De ene bus na de andere, ik tel er twintig. ‘Iedere dag komen er duizend mensen,’ zei het meisje in het toeristenbureau trots. Ze liegt, dit is propaganda, dacht ik. Maar het zijn er minstens duizend. Op een rijtje, de camera in de aanslag. Ik luister naar drie Hollanders, eerste rij stalles: ‘Nou wordt ie ietsje rooier, maar volgens de foto’s moet ie nog rooier worden – als de zon opgaat, heb ik op de film gezien, dan wordt ie pas echt rood.’

De zon komt vandaag onbeleefd snel op.

Ineens ligt hij daar voor me, rood en voornaam.

Klik-klik-klik, de lucht vervuld van geklik. Duizend mensen die gelijk de hik hebben.

Binnen vijf minuten is iedereen weg. Hoe bestaat het? Foto’s in razend tempo geschoten en wegwezen. Op naar de volgende attractie. Doodstil nu, naast ons een joods meisje met haar Engelse vriend en slechts één bus. Wacht even, we moeten nog een beproeving doorstaan. De gids komt vragen of we een foto willen nemen. Lout toont zich bereid. Op een kist voor de groep liggen… veertig camera’s! En Lout maar knippen. En de groep maar de tanden ontbloten. Dan, eindelijk, alleen wij samen. Zitten, nergens aan denken, kijken, luisteren, een zachte wind, de rots die zegt: ‘Nu beloon ik jullie, omdat je geduldig bent geweest, ik zal me op m’n mooist aan jullie vertonen, let goed op, nu knip ik de zon aan, zie je me goed zo? Bedenk wel, ik ben de enige op de hele wereld, in mij huist Baiame, de oppergod, misschien begrijpen jullie de verhalen die over mij verteld worden niet, als je maar wilt begrijpen dat ik al eeuwenlang voor de mensen van dit land, heel, heel veel beteken. Ik ben niet alleen maar een rots die ijdel uitzonderlijk mooi ligt te wezen, ik ben oneindig veel meer.’

We willen langs de rots lopen.

Dichtbij zijn.

Aangekomen bij de parkeerplaats waarvandaan we kunnen wandelen, kijken we omhoog naar de tientallen die de rots beklimmen. Die de onbeschaamdheid hebben de rots te beklimmen! En dit moet ik toch kwijt: de houding van het gouvernement tegenover Ayers Rock en de aborigine kan ik soms niet anders dan hypocriet noemen. Immers, in het Cultureel Centrum, vlak bij Ayers Rock, is de zoveelste tentoonstelling over de aborigines… Op een wand hangt een klein bord, met de vraag Ayers Rock toch vooral niet te beklimmen. Maar waarom hangt er geen bord naast het hek waardoor de mensen moeten die de berg wensen te beklimmen? Wij wandelen vlak langs Ayers Rock. ‘Langs de buik’ noemt Lout het. Met onze hoed met net tegen de vliegen. Een komische optocht onervaren guerilla’s kringelt om Ayers Rock. Af en toe voert het pad ons tot bijna in de rots. En hoe aanstellerig het misschien ook klinkt: de rots krijgt een persoonlijkheid. Want overal zijn tekenen dat de aborigine lééft met de rots. Dat het voor hem en haar – maar dan wel gescheiden! – geen dode klomp steen is, maar dat het aborigine-geloof in het land, in de aarde, bijzondere betekenis aan Ayers Rock heeft geschonken. En nog steeds schenkt.

Omdat dit een droog, arm gebied van Australië is, moest de aborigine hard werken. Hij had geen tijd om rotstekeningen te maken, zoals elders. We staan nu voor de paar die er zijn. Op zichzelf zeggen ze me weinig, dat ze er zijn helpt bij de beeldvorming.

We nemen afscheid.

Kijken nog een tijdje om en stellen dan vast dat we geen van beiden ontroerd zijn geweest. We hebben geen emoties gevoeld, of woordeloos van verbazing rondgelopen. Ayers Rock was een rots en is een rots gebleven. Maar we zijn allebei ontzettend blij dat we én de Olgas én Ayers Rock gezien hebben. Om al die dingen die in de folders en de gidsen staan. Hoe uniek het allemaal is. Daarom dus. Maar ook omdat de Olgas en Ayers Rock sterker bleken dan de commercie.

Dat blijkt ook bij een volgend natuurwonder het geval.

King’s Canyon.

Bussen. Nog vroeger dan wij gekomen. Op de parkeerplaats allemaal doen of we toevallig gekomen zijn en helemaal geen plannen hebben, zeker niet om de berg voor ons op te klimmen. Dan in colonne omhoog diezelfde bergen in, allemaal met onze stevigste stappers, met hoeden op en water mee.

Een man op gympjes raast langs me heen. Een vrouw probeert hem bij te houden. Iedereen kijkt met bewondering naar hem. Wat een tempo! Hij lacht en hoopt dat iemand wat zal zeggen waarop hij kan inhaken. Dat gebeurt en hij vertelt dat hij het pad omhoog heeft aangelegd. Vier maanden leefde hij alleen in de bergen. Hij wil aan de vrouw – zijn vriendin, vrouw of dochter? – laten zien wat hij gepresteerd heeft. Haar trots-zijn op hem wijst in de richting van vriendin. Ik ben, al na honderd meter, zeer trots op hem. Halverwege begint de diaspora en krijgen we de rust om te genieten. We klauteren onder prachtige bomen, zoals de Hill Mulga, de Ghost Gum, (lijkt net of ze een witte maillot hebben aangetrokken en op balletles hebben gezeten) en de White Ciprus Pine. Ik weet niet waar ik meer bewondering voor heb, de grillige vorm van stam en takken of de wortels. De verbeten strijd om bij water te komen. We komen bij een trap die naar beneden, diep de kloof in voert. We weten dat daar een plek in de rotsen is waarin je kunt zwemmen, een waterhole. Mochten we dat niet geweten hebben dan wijst een buschauffeur die de rol van sheriff speelt, ons er wel op. Velen volgen zijn aanwijzingen, wij kijken elkaar vragend aan en besluiten de verleiding te weerstaan. In de eerste plaats omdat er zoveel mensen zijn dat we waarschijnlijk niet eens in de buurt van het water zullen kunnen komen, in de tweede plaats omdat wij nu volmaakt alleen verder kunnen lopen. Ik weet niet of het daardoor komt, maar het toverachtige, roodbruine maanlandschap waar wij doorheen gaan, met de blik ver vooruit, het landschap overziende dat zich zwijgzaam tot aan de einder voor ons ontrolt, of de blik naar beneden, de smalle kloven in, tot waar het water stroomt en het dus groen is, legt ons een absoluut zwijgen op. Ik herlees de vorige zin en moet erom lachen dat ik zo plechtig schrijf. Ik vraag me af of dit komt door de oneindigheid om me heen. Want Abraham zou hier Isaak kunnen offeren. Door de eeuwen heen heeft de mens wat hij niet begreep een naam, een beeld willen geven. Ik kan me bijna niet voorstellen dat je hier kunt zijn, met deze machtige natuur om je heen, het verleden diep beneden je, en dan kunt volstaan met ‘hartstikke mooi’ of zoiets. Misschien ben ik jaloers op mensen die kunnen zwijgen. Ik moet naar woorden zoeken, ook al zou ik niet schrijven, ik wil wat ik voel althans aan mezelf kunnen vertellen. Ik zou Jezus hier tegen kunnen komen. Daar op dat rotsje zou Boeddha kunnen zitten. ‘Mooi is het hier, hè?’ zou ik zeggen. Lout zegt: ‘Hou es effe je kwek dicht.’ En dat is van een wijsheid waar Jezus noch Boeddha van terug heeft.

Als je dagenlang stof vreet, als je dagenlang met een gespannen rug zit omdat je toch bang bent dat je ineens in de eindeloze eenzaamheid zult blijven steken, als je dagenlang droomt van gevaarlijke stenen die de wangen van je banden doorboren… dan is het een hele beslissing niet rechtstreeks, over het verleidelijke asfalt naar Alice Springs te rijden, maar vanaf King’s Canyon de Mereenie Loop te kiezen. Dat betekent over nóg eens honderden kilometers onverharde weg in een grote boog naar ‘The’ Alice. We maken deze keuze omdat we gelezen hebben dat ons veel mooie natuur te wachten staat en omdat we Hermannsburg willen bezoeken.

Vorig jaar las ik over de schilder Namatjira, nu ben ik in Hermannsburg, waar hij gewoond heeft en waar in de Art Gallery een aantal van zijn werken hangt. Van hem, zijn familie en zijn volgelingen. Dat maakt Hermannsburg beroemd. Maar een bezoek aan Hermannsburg is eigenlijk bedoeld om kennis te nemen van het zendelingenverleden. Lutheraanse dominees kwamen hier in 1877 naartoe om de aborigines te bekeren. In het museum heet dat ‘to convert and civilize the heathen’. Ik kijk in de ogen van de dominee die deze woorden hardop sprak en schrik. De ogen van een fanaticus! Ik hoef het bijna niet te lezen want ik weet het: ze waren ervan overtuigd dat het christelijk geloof superieur was aan dat van de aborigines. De Naranda kregen bijbelonderricht in ruil voor eten en kleding, spoedig na de stichting van Hermannsburg. De eerste doop, na tien jaar, werd belangrijker geacht dan alle andere werken. In een vitrine ligt, naast roestige instrumenten die eruitzien als martelwerktuigen, waarmee kiezen werden verwijderd of ledematen geamputeerd, het boek Faith that Moves Mountains van Cyril H. Powell. En ik, opgevoed met een extra collecte voor de zending, voor de heidenen dus, vraag me af, en niet voor de eerste keer, hoeveel ellende die opgedrongen verspreiding van het geloof miljoenen die volmaakt tevreden leefden met hun geloof, berokkend heeft.

‘Die eerste zendelingen,’ vertelt John Stuart, de beheerder van Hermannsburg, ‘kregen te maken met een schuwe bevolking en het contact kwam moeizaam tot stand. De kolonisten hadden de aborigines slecht behandeld. De aborigines waren gewend een beest alleen te doden om het te eten. Zoals kangoeroes en emoes. Ineens kregen ze te maken met koeien! Die wilden ze dus doden en eten. Maar als ze dat deden werden ze zelf doodgeschoten!

De eerste die de aborigine echt begreep en zich voor hen inzette was dominee Carl Strehlow [ik heb zijn foto gezien, een gemoedelijke dikkerd]. Misschien vinden jullie Hollanders het leuk om te weten dat er onder de aborigines vrouwen waren die Hollandse namen droegen, zoals Marieke en Paula. Men neemt aan dat schipbreukelingen in contact waren gekomen met de aborigines en… vul maar in.’ Wij knikken guitig.

Op weg van King’s Canyon hiernaartoe moesten wij voor twee dollar een speciaal permit kopen, de ‘Mereenie Tour Pass’, waarin we door de voorzitter van de Central Land Council in zijn eigen taal worden welkom geheten: ‘Pukulpa ngalyanama ngurra nganampakutu.’ Dat klinkt toch heel wat mooier dan ‘Welkom in het aborigine-land.’ Voorzitter Kunmanara Breaden vraagt de toerist tijdens het bezoek aan Watarrka National Park gebruik te maken van de speciale culturele tochten, daarmede het door aborigines uitgevoerde toerisme ondersteunend.

‘U reist door aborigine-gebied, u mag niet van de weg af en u mag geen alcohol vervoeren.’ Ik wil John zeggen dat ik niet begrijp waarom toeristen naar de aborigines toegelokt worden, want in elke folder of gids word je geconfronteerd met de historische positie van de aborigine, terwijl je aan de andere kant beperkingen worden opgelegd, maar ik besluit met deze vraag nog een tijd te wachten.

Terug naar de werkelijkheid van Hermannsburg. Een verzameling witte huizen, waaronder een schooltje en een kerk zoals kerken behoren te zijn. Witte muren, vierkante ramen, een klein altaar, een kruis en houten banken waarop geen mens voor zijn plezier zit. Geen tierelantijnen en vooral geen frivoliteiten. Een plek om je rot in te vervelen. Voor de gelovige een plek om niet te twijfelen. In mijn jeugd, waarin nog duidelijk was wie naar de hel zou gaan en wie gered zou worden, noemden andersdenkenden gelovigen al snel onverdraagzaam. Ik moet aan dat woord denken, wandelend van het ene witte gebouw naar het andere. Het moet dat absolute geloof in het eigen gelijk geweest zijn dat de zendelingen hierheen heeft gedreven. En overeind heeft gehouden, want je zult je maar geroepen voelen in deze hitte in je lakense pak met borstrok, vest en dikke lange onderbroek het geloof te verspreiden. Twijfel zou een ramp hebben veroorzaakt. Een geestelijke en maatschappelijke, want wat moet je met je gezin, als je plotseling niet meer hoeft te bekeren?

Onze laatste slaapplaats voor Alice Springs… zal ik Palm Valley ooit vergeten? Palmen in een vallei, is dat zo bijzonder? Dat is ongelofelijk bijzonder. Na uren en uren rijden door de droogte zijn er ineens heuvels om ons heen. Het spoor van de woedende rivier, die bomen ontworteld heeft en kilometers verderop tegen bomen die weigerden te bukken voor het geweld, heeft gekwakt. Met de wanhoop in hun laatste centimeter wortel overleven de sterkste bomen. De zwakkere broeders en zusters zijn op weg een schaduw van zichzelf te worden. We rijden dieper de vallei in, roepen blij ‘daar is water’ en onmiddellijk is het daar groen. Geen kleur maakt zo blij in Australië als groen. Na het geel, het grijs van de holle droogte, na het aarzelend groen overgaand in het volle groen diep in de vallei en tegen de heuvels op, ineens… palmen. De meest gratievolle van alle bomen. Voor de kenners: de Cabbage Palm en de Cycad Palm.

Met uitzicht op dit natuurschoon slapen wij in en dromen ervan.