‘Het is maar een goed uur vliegen,’ krijg je te horen zodra je in Melbourne of Sydney vertelt dat je naar Tasmanië gaat. Alsof men het daarmee dichterbij wil halen. Alsof het ineens niet verschrikkelijk ver weg zou zijn. Maar ik ben er nu en ik vind het verschrikkelijk ver weg. Australië is een eind vliegen, maar ben je er eenmaal dan vergeet je dat je een dag in een vliegtuig hebt gezeten. Land je echter in Tasmanië, dan weet je dat verder van huis niet mogelijk is.
Keurige huisjes, waarvoor keurige mensen achter keurige hekjes. Die met elkaar een keurig praatje maken. Keurige mannen werken in tuinen die zo keurig zijn dat je bij god niet begrijpt wat ze nog aan het doen zijn. Keurige mevrouwen kijken van achter schoongeboende ramen naar ons, vreemdelingen, want dat zien ze direct. Eindelijk hebben ze iets om te vertellen. Launceston zal in de folders wel weer de hemel in worden geprezen maar ik vraag me alleen af waar ik ben verzeild geraakt. Kan het truttiger?
L., die ons heeft afgehaald en bij wie we logeren, voelt mijn benauwdheid. Terwijl ik zo mijn best doe enthousiast te zijn. Lout praat druk met haar over vroeger. ‘Weet je nog?’ en ‘hoe is het met die, en die en die?’ Ik vind L. lief, waarom weet ik niet precies, misschien omdat ze me een onhandige zoen gaf toen ik op haar afliep, zij, daar intens alleen bij de uitgang van het vliegveld, zo echt ver van huis, en ik met de quasi zelfverzekerde stap van de reiziger, die komt en weer gaat, terug naar het land dat ze dertig jaar geleden, om een man, zal wel om een man zijn geweest, verliet. Zal ik haar gewoon vragen: ‘Hoe houd je het hier uit?’ Niet nodig, ze vertelt het zelf. Vanwege de natuur: ‘Tasmanië heeft schitterende nationale parken, waar je dagen kunt wandelen, tochten maken, trekken.’ Ze is trots dat de mensen zich bewust zijn van de natuur, dankzij de Groenen, daar is ze lid van. Ze begrijpt best dat wij even schrikken. ‘Ik zal jullie later vertellen over mijn begin, dat was nog wel wat anders, hier aankomen en dan voorgoed, maar als je oog hebt voor wat Tasmanië te bieden heeft, dan is het’ – ze zucht, heeft ze het tegen ons of tegen zichzelf? – ‘hier heel goed uit te houden.’
Een heuvel op en dan stappen we uit voor haar huis.
Het is helemaal van hout, met grote ramen. Ze hoeft bijna niet te vertellen dat ze zelf heeft verzonnen hoe het worden moest. Het is haar huis, tot in de kleinste vondsten. Vanaf het balkon uitzicht over Launceston. Ik wil nog niet kijken. L. legt stapels boeken naast mijn stoel terwijl ze over de inhoud vertelt. ‘Dit moet je lezen, over Gustav Weindorfer, jullie gaan natuurlijk naar Cradle Mountain, dan móet je over Weindorfer gelezen hebben.’ Ik houd van mensen die zeggen dat ik iets moet lezen en waarom. Plotseling is Tasmanië haar thuis, Holland interesseert haar niet meer. Wij zijn naar haar eiland gekomen en over dat eiland wil ze vertellen. De landkaart ligt uitgespreid voor ons op de grond en L. wijst aan. ‘Het beste is – als ik het mag zeggen hoor – eerst naar Cradle Mountain te gaan, dan door naar Strahan. Jammer dat jullie niet langer kunnen blijven, er is zo vreselijk veel te zien. Daarna doorsteken hier, zie je wel, langs Tarraleah, eigenlijk zouden jullie naar Mount Field Park moeten gaan, maar je kunt niet alles, jullie komen toch terug? Vervolgens Hobart, dat is echt enig hoor, jullie zullen niet weten wat je ziet. Zijn jullie geïnteresseerd in geschiedenis, natuurlijk jij schrijft een boek, dan moet je naar Port Arthur, je kunt niet naar Tasmanië zonder Port Arthur te bezoeken. Tja en ik zou zeggen, neem daarna deze route langs de kust en vergeet Freycinet Park niet, iets mooiers dan de daarin gelegen Wineglass Bay bestaat niet, en ten slotte over de Elephant Pass terug naar Launceston.’ Ze zucht weer diep, alsof ze het jammer vindt dat onze tocht dan voorbij zal zijn. Onbewust, want ze is te bescheiden om ons iets op te dringen, heeft ze mij enthousiast gemaakt. ‘Jullie zullen Tasmanië fantastisch vinden, dat weet ik zeker,’ lacht ze.
Ze heeft gelijk gekregen.
500 000 mensen op een eiland zo groot als Nederland en België bij elkaar. De overtreffende trap van leeg is Tasmanië. Schitterende wegen maar geen vervoer. Rugzakkers die van plaats naar plaats willen, zoeken vergeefs naar een bus of trein. Er zit dus niets anders op dan met anderen een auto te huren. Of een camper, zoals wij. Ik beschrijf Tasmanië achteraf, na maanden bezinken. Ik zat ermee dat ik bij aankomst zo schrok van de truttigheid, want meestal is mijn eerste indruk de juiste. Na die periode van bezinking vind ik het nog steeds truttig, ik heb de beelden van keurigheid nog op mijn netvlies, ik hoor nog D., de vriend van L., vertellen dat homofilie tot vorig jaar verboden was, en dat vindt hij achterlijk. Natuurlijk is dat achterlijk, maar laten we ons concentreren op de positieve ontwikkelingen, vooral op die, welke betrekking hebben op de natuur. Laten we al die enthousiastelingen die zich aan bomen lieten vastketenen om de natuur te redden, eeuwig dankbaar zijn. Want Tasmanië is een wonder, een groen wonder. Een godswonder dat het nog bestaat.
Ik begin bij het begin.
Hier staat het in mijn dagboek:
Merkwaardige gedachte dat ik meer van Tasmanië heb gezien dan Abel Tasman. Toen hij het eiland zag liggen – en hij dacht dat het aan Australië, het Suytlandt, vast zat – stuurde hij manschappen aan land om te onderzoeken of er goud was en of er mensen woonden. Dat was zijn opdracht, hem gegeven in Batavia door de Gouverneur van de Oost-Indische Compagnie, Anthony van Diemen. De mannen zagen rookpluimen, maar van mensen noch van goud een spoor.
Abel bedacht zich vlak voor vertrek dat de vaderlandse vlag nog niet geplant was. Met een schip aan land gaan kon niet, daarvoor was de zee te wild, dus stuurde hij de timmerman. Met de driekleur tussen de tanden zwom die naar de kust. (Het eiland zou naar hem moeten heten, vind ik.) Dit alles op 24 november 1642. Tasman meldde zijn bevindingen aan Van Diemen en kreeg een stevige uitbrander. Wat hebben we aan dat eiland als er geen goud ligt? De Hollandse belangstelling verdween, bijna twee eeuwen later bleek Engeland het inmiddels ‘Van Diemen’s land’ genoemde eiland, te kunnen gebruiken om er zijn misdadigers heen te sturen.
Stel dat die mannen die door Tasman aan wal werden gestuurd wel goud hadden gevonden? Hoe anders zou het met Australië gegaan zijn.
In 1988 onthulde koningin Beatrix in Hobart een standbeeld van Tasman. Vanaf terrasjes voor de netjes gerestaureerde Salamanca warenhuizen heb je een goed zicht op de plek waar Beatrix toen stond. Waar dacht ze aan? Of het niet te hard woei voor haar haar? Of dacht ze ook ‘hadden die mannen maar goud gevonden, dan stond ik hier nog op de postzegel en niet Elizabeth’? Misschien was ze een beetje zenuwachtig voor die mensen op de terrasjes, geen hond wist natuurlijk dat zij de koningin van Holland was. Van Abel dus.
Tasmanië heeft niets met Holland te maken, een paar namen van dorpjes, zoals Heemskerck en Zeehaen, daar blijft het bij. Tasmanië is Engels, wat zeg ik, Engelser dan Engels. En dat is kennelijk altijd zo geweest want, ik citeer Robert Hughes in zijn The Fatal Shore, pagina 416: Ik geloof niet dat Engeland een kolonie heeft waar alles zo op thuis lijkt als deze. Het geringe aantal zwarten… de uitstekende wegen, het deftige voorkomen van de goed geklede bewoners, ontelbare rijtuigen en mooie paarden. [Vertaling van de auteur.] Deze woorden schreef Richard Stickney in 1834 aan zijn zuster Sarah.
Het leven lijkt zich nu te concentreren rond de bowling club maar die was er misschien toen ook al. Mannen in smetteloos witte pakken, dames in zo mogelijk nog smettelozer witte jurken, elkaar luid maar niet te luid aanmoedigend en de bal met een aandacht volgend die een dag in dag uit gekoesterd verlangen naar het spel verraadt. Het grootste compliment dat je uit hun mond over Tasmanië hoort is ‘we leven hier zéér ontspannen’.
Dat is vroeger wel anders geweest.
L. neemt ons mee op een tocht langs de rivier de Tamar. We rijden in de richting van Georgetown, dat op 11 november 1804 werd gesticht. Toen zal het leven allesbehalve relaxed geweest zijn. Ik moet denken aan die eerste tijd en aan de eerste bewoners, de aborigines. Eens woonden hier vijfduizend aborigines, die vijfhonderd generaties geleefd hadden zonder ooit in contact te zijn geweest met enig andere mensensoort. Dertig jaar na de komst van de eerste Engelsen waren ze bijna allemaal dood. Uitgeroeid. In 1876 stierf de laatste aborigine, de vrouw Truganini. Robert Travers schreef The Tasmanians, in het hoofdstuk ‘The Queen of the Dead Tribes’ behandelt hij het leven van genoemde Truganini. Het leest als een roman. Een aangrijpend boek, niet alleen door wat er met de vrouw gebeurde – dat ook – maar nog meer door haar wijze acceptatie van wat de blanken haar hadden aangedaan. Tot op hoge leeftijd werd ze nieuwsgierig door hen bekeken alsof ze een levend fossiel was, zonder dat zij zich realiseerden welk leed zij deze vrouw en haar ras berokkenden.
Naar de National Gallery.
Er zijn mensen die steden en landen bezoeken en geen museum van binnen zien. In ieder museum staat wel iets wat je verder helpt binnen te dringen in de kleur, de reuk, het licht van het land dat je bezoekt. Ik moet eerlijk toegeven dat ik door de eerste zalen wandel met een gevoel van ‘wat doe ik hier’. Tot ik ineens stilsta voor een schilderij waar ik niet aan voorbij kan lopen. Het gezicht van een meisje, grote ogen die smeken om aandacht. Of misschien niet smeken, ze kunnen ook angstig schreeuwen: ‘Kijk godverdomme naar me’. Of misschien is het meisje razend van woede, of eenzaam. Sarah Roebuck is de schilderes en haar werk heet ‘Tell me that you still care’. Is dit portret Sarah zelf? Wie moet om haar geven? Ik zal het antwoord nooit weten en ik zal die ogen nooit vergeten…
Er komt een meneer aangelopen, vast de directeur, hij is de directeur. ‘Sarah is zomaar een meisje, schildert misschien nooit meer,’ zegt hij en hij lijkt hier niet mee te zitten. Ik begrijp er niets van, maar bedenk me net op tijd dat ik daar niets mee te maken heb. Waar wind ik me over op? Ik weet het, dat dit meisje op Tasmanië woont en dat ik op Tasmanië geen Sarah Roebucks verwacht had. Dit is een eiland waar de lucht van bloed, zweet en stront nog steeds hangt. Het geluid van zweepslagen is nog niet verstomd. Per ongeluk hardop praten in je slaap en je had er al honderd te pakken. Een eeuw geleden, wat is een eeuw, landden hier schepen die mensen uitkotsten wier leven geen stuiver waard was.
De mutton bird legt een ei dat zo groot is dat zij er maar een per jaar legt. Nooit geweten, nu wel. De Australische pelikaan lijkt drie keer groter dan pelikanen die ik op Aruba in zee heb zien duiken. Kon daar uren naar kijken, zoals dat duiken ging: eerst recht omhoog, dan stilstaan, kop naar beneden en vervolgens loodrecht de zee in.
Tasmanië heeft drie soorten giftige slangen, de black tiger, de copperhead en de white lipped whip snake. Leuk te weten vlak voor je gaat kamperen.
De trap op, naar de schilderijen en de beelden. Benjamin Law maakte een buste van de laatste aborigine, Truganini, ik heb gelezen dat ze beeldschoon geweest moet zijn: niet volgens Benjamin. De welgestelden lieten zich schilderen en dat ze veel geld hadden valt op hun gezicht te lezen. Kwamen de schilders op hun kosten over uit Engeland? Joshua Higgs (1843-1903) schilderde ‘Snow on Mountain’ en deed dat prachtig. Ontroerend, maar dat ligt aan mij, denk ik, omdat ik zo blij ben dat ik het steeds leuker vind op Tasmanië. Ik koop een ansichtkaart van Fred Strange (1807-1873). Achter zijn naam staat ‘Australian’. Voelde hij zich al Australiër? Stond hij er niet op Engelsman genoemd te worden? Hij schilderde Launceston zoals het er in zijn tijd uitzag. Zelfs in Tasmanië staat de tijd niet stil.
Langs de voorname trap een tweede serie grote statieportretten van dames en heren die met een heerszuchtige, koele blik hun heimwee naar het moederland trachten te verbergen. Achter hun naam kan maar één woord staan: British!
We eten bij D. Het gesprek gaat over milieuproblemen. Tasmanië niet laten verwoesten, dat thema keert steeds terug. Naar het theater gaan? Geen geld voor. D. is dierenarts, heeft vandaag bloed van zeehondjes afgetapt. Hij verricht onderzoek of ze dezelfde ziekte hebben als de zeehonden in de Europese zee. Hij en L. zijn bezeten van de natuur. Een trektocht van een week door Cradle Mountain, dat is hun theater. L. geeft me een papier en zegt: ‘Lees dat es.’ Ik lees: ‘Gemeenschapsdeelname en democratie’ en dan: ‘Dit forum zal gaan over lokale burgerrechten en verantwoordelijkheden en op welke wijze men als individu zijn rechten kan aanwenden.’ L. kijkt me vurig aan en alsof ik een in slaap gesukkelde, slappe Tasmaniër ben zegt ze: ‘De mensen moeten zich bewust worden van hun democratische rechten!’ Ik ben jaloers op die twee, want wat zijn ze trots op Tasmanië en wat zijn ze blij dat ze hier wonen. De toekomst is aan hen en geen mens heeft iets met hun eiland te maken. Dat ik dit land braaf en truttig noemde was niet de juiste invalshoek om het te verkennen. Dit is een land waar het in de eerste plaats gaat om wonen. Waarschijnlijk nog meer dan op dat veel grotere eiland Australië. Werken, genieten van je eigen huis, je eigen tuin. Het weekend voor de sport en de kinderen: family life. Is dat bekrompen? Dertig jaar geleden had ik geroepen ‘dat is verschrikkelijk bekrompen’, nu weet ik het niet meer. Is dat de tragiek van het ouder worden of komt de wijsheid met de jaren? Ook dat weet ik niet.
Een iets te vriendelijke meneer legt ons de werking van de camper uit en daar gaan we dan, Tasmanië in over een vierbaansweg die een gigantisch verkeer doet vermoeden. Na tien minuten is al duidelijk dat dat verkeer er niet is.
Boodschappen doen in Westbury, dat zich opmaakt St. Patrick’s Day te vieren. Het oranje, wit en groen wappert aan meer masten dan in heel Ierland. We kopen wijn in een karton en rijden door. Voor we het weten naderen we Cradle Mountain.
Ontelbare malen verzekeren we elkaar dat het landschap prachtig is, dat doen we altijd als er nog te veel zenuwen in ons huizen. Veel praten en veel hardop zeggen dat het de moeite waard is. Als je zo lang gewacht hebt ergens te komen moet het dus prachtig zijn, zoals verjaardagen leuk zijn en begrafenissen plechtig.
Tasmanië mag niet tegenvallen en moet zich dus iedere dag opnieuw bewijzen. Dat hoeft Cradle Mountain niet want dit is meteen raak. Twee uur wandelen we langs Dove Lake, met uitzicht op Little Horn, Weindorfers Tower, Smithies Peak en Cradle Mountain. Ik ben L. dankbaar dat ze me geadviseerd heeft de boeken over Gustav Weindorfer en zijn vrouw Kate Weinberger te lezen. Ik begrijp dat de Oostenrijker Weindorfer verliefd werd op deze natuur en ik bewonder hem diep dat hij het opbracht de rest van zijn leven in te zetten voor het behoud ervan. In deze onmenselijke eenzaamheid woonde hij, eerst met zijn vrouw, na haar dood alleen. Hoe groot was zijn liefde voor de natuur? Noem je dat nog liefde of is dat bezetenheid? Daar kan een stadsmens zich niet in verplaatsen, hij kan dat enkele uren proberen, dan geeft hij het op omdat hij verder moet. Weindorfer bleef, dat is fascinerend.
Cradle Mountain is niet zomaar een park, je kunt er weken in rondzwerven. Gustav deed dat soms met vrienden, meestal alleen. 64 000 hectare is een boel om alleen in te zijn.
Zonsondergang en zonsopgang zitten wij woordenloos aan de rand van Dove Lake. We zien de zon langzaam verdwijnen en weer opkomen op Cradle Mountain en ik vraag me af of het toch niet zinvol is ergens in te geloven, dan heb je tenminste iets om je gevoelens van totale onmacht of bewondering op te richten.
Aan de rand van het meer staat een bord. Goddank staat er een bord. Altijd moet er een bord staan, vind ik, zodat je kunt lezen wat je ziet. Dat je je goed bewust bent dat deze plek waar jij je bevindt en waar jij naar kijkt beroemd is. De plaatsen die, om wat voor reden dan ook, beroemd zijn, moeten door pijlen makkelijk bereikbaar zijn. Muziek moet er zijn, liefst harde. Ansichtkaarten en ook graag postzegels. ‘Hier waren we, zo schitterend joh, we genieten maar lachen ook veel, tot gauw.’
Toch loop ik naar het bord.
En het is prettig op een bord bevestigd te zien dat er per jaar maar 32 dagen zon is en dat wij één van die 32 dagen treffen.
‘Sneeuwt het vandaag? Gemiddeld sneeuwt het 54 dagen per jaar.
Regent het vandaag? Gemiddeld regent het 275 dagen per jaar.
Bewolkt vandaag? Gemiddeld 294 dagen per jaar.
Zonnig vandaag? Je hebt geluk! Zonnig en helder is het maar 32 dagen per jaar!’
Wij hebben dus geluk. Zonder dat bord hadden we dat niet geweten.
Slapen met Lout, Kate en Gustav.
De zon houdt zich aan de afspraak en komt beeldschoon op en daar gaan we, op tocht. Nou ja, over een pad, maar dat is omdat we door beschermd gebied wandelen. Iedereen moet over paden wandelen, ook de profs.
Naar Lila Lake en Wombat Pond, stilstaand voor panorama’s die alleen in dromen nog bestaan. Een deken van roodbruin bos over de heuvels. Beekjes, watervalletjes. Ik heb een boekje gekocht met de namen van de bomen die hier voorkomen, na drie bomen word ik wijs. Veel bomen dus en heel veel soorten.
Wanneer weet je dat je gelukkig bent, ik bedoel dat het ’t enige is dat je bewust weet: nu ben ik gelukkig.
Ik vermijd campings indien dat enigszins mogelijk is. Maar in Australië zou ik er geen moeite mee hebben lid van een kampeerclub te worden. Het is meestal bijna niet te merken dat je op een camping bent. Tussen onze camper en de volgende ligt een voetbalveld. Radio mag niet, om tien uur gaan de lichten uit, Kraakheldere wc’s, nergens een prop. Mensen die vriendelijk groeten en dan géén praatje maken! L. zei dat wie met de natuur leeft innerlijk tevreden is. Dat is waar: iedereen in het park is innerlijk tevreden.
Strahan
We hebben ons nog niet op de camping geïnstalleerd of we krijgen te horen dat er in de omgeving bosbranden zijn. ‘Zitten we dan vast?’ Ja dan zitten we vast. Is Strahan een oord om in vast te zitten? Dat is het beslist niet. Het miezert. Naargeestig kiezelstrand. Sombere bomen. Zomerhuizen lukraak langs de weg, ze doen wel hun best maar het worden nergens zomerhuizen. De hele plaats lijkt het verdoemde convict-verleden niet van zich af te kunnen schudden.
Ik kijk naar Macquarie Harbour, genoemd naar de gehate en gevreesde gouverneur-generaal Lachlan Macquarie (leefde van 1762-1824), in de verte weet ik Sarah Island, uitverkoren om de dwangarbeiders eens en voorgoed op te bergen. Dit gebied geldt als het natste van Australië. Ondoordringbaar oerwoud – huon pine – een woeste zee, aan ontsnappen hoefde je niet te denken. Gouverneur-generaal William Sorell (1817-1824) maakte John Cuthbertson commandant van de gevangenis en wees hem erop dat de plaats bestemd was voor ‘de meest bandeloze en onverbeterlijke bandieten’ en dat de bedoeling van de nederzetting was ‘de constante, actieve en onverslapte tewerkstelling van ieder individu in zeer zware arbeid’. Luitenant Cuthbertson had kennelijk op die opdracht gewacht en stortte zich met zo’n vuur op de uitoefening van zijn taak dat je je, lezend in The Fatal Shore, bijna niet kunt voorstellen dat zulke mensen bestaan hebben. Wreedheid die uit niets anders voort kan komen dan uit een verziekte geest. Een geest die dagelijks gevoed wordt door uitzinnig sadisme. De geschiedenis van de Australische dwangarbeiders kent ontelbare van dit soort afschrikwekkende mensen.
In het toeristenkantoor bestellen we tickets voor de Gordon River Tour. Uiteraard maken we een praatje, zodoende komt het dat we een folder in de hand gedrukt krijgen over een voorstelling die deze avond gespeeld zal worden. ‘Het schip dat nooit bestond’ en ik lees: ‘Het dramatische, deels vrolijke en waar gebeurde verhaal van de grote ontsnapping van Sarah Island.’ Dramatisch en vrolijk, dat maakt mij nieuwsgierig. ‘Januari 1834: Het laatste schip dat gebouwd werd op de scheepswerf van de nederzetting van de dwangarbeiders in Macquarie Harbour staat op het punt uit te zeilen naar de nieuwe gevangenis in Port Arthur. De dwangarbeiders hebben andere plannen…’
Als eersten zitten wij in het openluchttheater. Boven de tribune een golvend tentdak, openlucht boven het speelvlak. Een acteur en een actrice zijn druk bezig met requisieten. Wanneer het publiek binnendruppelt begint de acteur – Philip Fitz Patrick – ik vraag hem na afloop speciaal naar zijn naam want de man is geweldig – een conférence die de ene na de andere lach ontlokt.
De voorstelling is begonnen zonder dat iemand het heeft gemerkt. Bijna ongemerkt bouwen de twee spelers uit voorwerpen die her en der in het zand verspreid liggen, heel vernuftig een zeilschip. En het publiek speelt mee, bijna zonder dat in de gaten te hebben, de ene keer in de rol van kapitein, dan weer als deinende golven of schietende muiters. En ongemerkt krijgt de toeschouwer een inzicht in de verschrikkingen van die tijd. Zoals altijd werkt het drama – de folder zegt het dus exact goed! – omdat de lach niet vergeten wordt. Want hoe tragisch is het einde van dit verhaal… wanneer de dwangarbeiders dan eindelijk ontsnapt zijn en na maanden zwalken over de zee in Chili zijn aangekomen, worden ze door de Engelse gouverneur O’Higgins rechtsomkeert gestuurd, terug naar Tasmanië.
Wat is er in die jaren geleden door de mannen die twaalf uur per dag bomen moesten kappen, vaak met ijzeren banden om hun enkels en tot hun middel in het water, om bij het minste of geringste afgeranseld te worden. Werden de floggers, de beulen, dan nooit moe? Of was er een overdaad aan zweeplustigen uit het moederland overgekomen? Wat er is geschreeuwd, gevloekt en gebruld, is nooit helemaal weggewaaid. De Lonely Planet noemt Strahan ‘een lief stadje aan de zee’. Ik kan er de geschiedenis niet kwijtraken.
Ook niet de volgende dag tijdens de tocht over de rivier de Gordon. De natuur is overweldigend. We varen door een van de laatste echt gematigde regenwouden ter wereld. Na een uitleg van de gids over wat we te zien zullen krijgen, stappen we uit en lopen achter elkaar langs een 2000 jaar oude huon pine (naaldboom). Je gelooft de tekst in de folder ‘deze boom groeide al voordat Christus werd geboren’ onvoorwaardelijk, kijkend naar de bejaarde adeldom die hier voor je neus oprijst. Onaangeraakt oerbos – ik mag zeggen dat ik het een en ander aan jungle heb gezien, maar nog nooit een oerbos als hier langs de Gordon. (Oerbos = pristine forest = oorspronkelijk bos; Van Dale zegt het zo schitterend: ‘waaraan de mens zijn regelende hand niet heeft gehad’.) Al die mensen die nog altijd denken dat het wel meevalt met wat wij de natuur aandoen, dat het zo’n vaart niet loopt en dat wij ingenieus genoeg zijn om welke ramp dan ook het hoofd te bieden, die mensen moeten maar eens een boottocht over de Gordon maken. Om met eigen ogen te zien hoe regenwoud eruitziet, eeuwenoud regenwoud, en om je dan heel goed te realiseren wat wij inmiddels aan jungle en regenwoud voorgoed om zeep hebben geholpen. De rest van de wereld kan Tasmanië niet dankbaar genoeg zijn dat er een groep mensen ‘halt’ heeft geroepen. ‘Tot hier toe en niet verder.’ Maar ook op Tasmanië lopen mensen rond die vinden dat er nog voldoende groen is, dat er best een stukje af kan, dat het om economische redenen… Maar dan roept die groep ‘over ons lijk’ en als je behoefte hebt aan helden, en dat schijnen we allemaal te hebben, dan zijn dit helden. Dankzij deze helden vaar ik over de rivier de Gordon, ‘door een adembenemend landschap van gematigd regenwoud, langs bergen en steile rotsen, het hart van de wildernis binnen’.
Hobart
Wel eens van gehoord maar dat is dan ook alles. Een artikel over de beroemde zeilwedstrijd Sydney-Hobart, daar is het bij gebleven.
Nu heb ik het gevoel of ik mijn hele leven gedroomd heb eens Hobart te zien. Over de driehonderd kilometer lange Wild Way van Strahan naar Hobart. Gedeelten van de weg zijn nog door dwangarbeiders aangelegd. Het begint niet best, Queenstown mag eens welvarend geweest zijn vanwege de kopermijnen, vandaag is het een trieste, armoedige, vervallen troep. Hoe folders de afgegraven, kaalgeslagen bergen schilderachtig durven te noemen is ons een raadsel. Maar even verder komt alles toch nog goed met het landschap.
Met enige moeite zijn we erachter gekomen dat het wonderlijk rood-oranje-bruin gekleurde gras button grass heet. Niet dat ik zonder die kennis niet verder had gekund, maar dit uitzonderlijke gras verdient speciale vermelding. Je moet geduld hebben om gombomen aantrekkelijk te vinden. Met hun kale stam en hun bladeren die de indruk wekken op sterven na dood te zijn, roepen zij niets dan verveling op. Tot je juist op hun stammen gaat letten en de verhalen hoort en ziet die zij vertellen. Soms zoeken gombomen elkaar op, soms zoeken ze de eenzaamheid. Ik denk dat het kortzichtig zou zijn als ik, rijdend door Tasmanië, de natuur niet anders dan eentonig zou vinden. De in Europa bijna niet meer bestaande uitgestrektheid van Australië en de ongereptheid van het landschap brengen met zich mee dat je uren en uren door een landschap rijdt dat ogenschijnlijk niet verandert. En dat nu is precies het grote gevaar. Dat je gelooft dat alles hetzelfde is. Het kost inspanning je constant open te stellen voor de verrassing.
We rijden door Hamilton, ons zoveelste doodstille dorpje. Geen wonder dat de regering er alles aan doet landgenoten te bewegen zich toch vooral op Tasmanië te vestigen. Kennelijk is het nooit anders geweest met de leegloop want al in 1843 stonden er in Launceston 264 huizen leeg omdat ‘de eigenaren naar het vasteland waren gevlucht’. Goed, als ik jong was zou ik ook weg willen, wandelen door nationale parken kan later nog wel, zou ik denken. De rust en de stilte en de gedegen en belegen opvattingen van de mij omringende ouderen zouden mij ook de strot uitkomen. Maar eens zou ik terugkomen. Als ik gezien had wat ik zo nodig dacht te moeten zien. Zou ik ook weg moeten als ik in Hobart woonde? Ach natuurlijk, ik rijd er nu binnen en roep al na driehonderd meter tegen Lout: ‘Hartstikke leuk stadje.’ Maar als ik hier zou wonen zou ik ook sparen voor de boot of het vliegtuig. Hobart telt 133 000 inwoners. Dat lijkt heel wat, maar buiten de stad wacht je de leegte. Als je van jongs af aan tussen die 133 000 bent opgegroeid kan de leegte benauwend werken.
Wij voelen ons in Hobart onmiddellijk thuis. Mooie Georgian huizen, leuke haven met fraai gerestaureerde oude warenhuizen. Langs het water terrasjes. Kunstenaars van professie of lieden die het zo graag zouden willen zijn, bevolken die terrasjes. Ze zijn duidelijk gelukkig met elkaar, hun biertje, de zon en de mooie haven. We zien een Ierse kroeg, aan het begin van Salamanca Place en bestellen een Jameson. Naast mij worden een paar zinnen geroepen die mij hevig boeien. Een baardmans, die nog steeds niet weet dat Che dood is, roept naar een geheel in het zwart geklede kameraad: ‘Think of the Neurenberg Trial.’ Lout vraagt geschrokken of dat niet wat hard is. Waarop baardmans antwoordt dat ’t dat in ’t geheel niet is. Hij heeft immers een ongeluk veroorzaakt, is Duitser en de rechter is een jood. We besluiten baardmans met rust te laten.
Verwarmd door de whisky wandelen we door straten die maar niet begrijpen dat ze niet dagelijks geschilderd worden. Een boeket van koloniale huizen, goed onderhouden, in een nimmer eindigende wedstrijd wie het origineelste is. We naderen een groot herenhuis, het ziet eruit als een museum en is dat ook. Een jongeman die er moeite mee lijkt te hebben dat de tijden waarin weinigen het over zeer velen voor het zeggen hadden, voorgoed voorbij zijn, staat ons te woord. Waar komt die bezeten liefde voor Engeland toch vandaan? Vanwaar deze ziekelijke imitatie van een Oxford-student?
Met gestrekte arm overhandigt het knulletje ons een brochure die ik, gezeten op de trap, bestudeer. ‘Narryna’ heet het huis, gebouwd in 1836, 33 jaar na ‘the first British settlement of Tasmania’. Het werd gebouwd voor kapitein Andrew Haig, een ‘seafaring gentleman’. De ramen op de benedenverdieping, zo lees ik, waren vanbinnenuit beveiligd, ter bescherming tegen aanvallen door struikrovers en aborigines. In datzelfde jaar vertrok de gevreesde gouverneur-generaal George Arthur. In de hal hangt een barometer die nog aan hem behoord heeft.
Wie het voor het zeggen had leefde in een huis als dit. Liet zijn vrouw schilderen, zakte voorzichtig in dit bad, hield de financiën bij aan dat bureau. Met zijn vrienden dronk Andrew voor de open haard een glas port, terwijl zij keuvelden over de nieuwe gouverneur-generaal, Sir John Franklin. Over wie ze niets dan goede berichten ontvangen hadden, hetgeen niet betekende dat ze niet uren over hem konden converseren, want je wist tenslotte wel wie je had maar niet wat je er voor in de plaats kreeg. Dat genoemde Franklin in zijn gevolg een zekere Alexander Maconochie meenam, een man die zulke afwijkende en progressieve ideeën over dwangarbeiders koesterde dat geen mens hem kon volgen en hij uitsluitend onbegrip, woede en zelfs haat zou opwekken, wist in 1836 nog niemand.

De Mitchellwatervallen

Fraser Island

Pinnacles

Termietenheuvel in de Bungle Bungle

Boabboom

Karangini National Park
Van de geborgenheid en welvaart van dit huis naar de hel die Port Arthur was. Om iets van die pionierstijd te voelen kan er geen betere overgang zijn. Niet dat ik er ook maar een idee van heb hoe erg het vroeger geweest moet zijn. En het duurt een tijdje voor ik dat enigszins krijg, want wat er is blijven staan uit de tijd dat de Engelsen op het idee kwamen op deze godvergeten plek een gevangenis te bouwen? Wat daarvan overeind is gebleven geeft aanvankelijk de indruk dat het een luxe hotel geweest is. We hebben de tekst van een wonderlijke cowboy-gids nodig om in de stemming te komen.
Het merkwaardige is dat we bij aankomst allereerst geconfronteerd worden met een gruwelijke gebeurtenis uit een zeer recent verleden. Op zondag 28 april 1996 stapte een lange man het Broad Arrow Café in Port Arthur binnen en begon als een gek te schieten. Als een gek. Even later waren 35 mensen dood. Ik kijk naar de bloemen op de trap van wat eens het Broad Arrow Café was, en herinner me beelden van paniek op de televisie gezien te hebben. Heel even was Tasmanië wereldnieuws. Nog onder de indruk van de daad van een waanzinnige lopen we achter de gids aan, luisterend naar verhalen over eenzame opsluiting, geselpartijen, vluchtpogingen, zelfmoord, ontucht… De grote Bernard Shaw schreef: ‘Alle sociale problemen van alle landen in de wereld kunnen opgelost worden door de bewoners uit te roeien’, en dat hebben de Engelsen heel lang met hem geloofd. Wie een misdaad gepleegd had, en wat was in die tijd geen misdaad, werd op de boot gezet. Weg ermee, het land uit. Nooit is het de bedoeling geweest een nieuw land op te bouwen! Weg ermee.
Wat er met die mensen verder moest gebeuren was niemand een zorg. Alexander Maconochie dacht daar als eerste aan en die werd uitgelachen. Een simpele ziel die niet beter wist. Gezinnen werden uit elkaar gerukt. Zelfs kinderen werden op de boot gezet. Wie geen slechte gedachten had werd op de boot al wijzer. Overleven? Dat kon alleen maar door een beest te worden. Ik lees in een tot museum ingericht vertrek de woorden van de dwangarbeider William Derricourt: ‘Verpletterd, afgebeuld als een beest, en meer dan een mens kan verdragen onderdrukt, besloot ik weer te ontsnappen.’ Ontsnappen, het oerwoud in.
De gids brengt ons naar de plaats waar de zweepslagen werden uitgedeeld aan wie in overtreding was geweest of wie een vluchtpoging had ondernomen. We wandelen langs cellen, komen op een binnenplaatsje waar de gevangenen met eenzame opsluiting, met een masker op, werden gelucht. Van de ontsnappingsverhalen is wellicht het bekendste dat van een acteur die er in de huid van een kangoeroe vandoor ging. Zo goed had hij de bewegingen van het dier bestudeerd dat wachters het geweer op hem richtten. ‘Niet schieten, ik ben een mens, geen kangoeroe.’ Hun gevoel voor humor was niet groot genoeg, helaas. De zweep erover: touw gedoopt in zeewater en in de zon te drogen gelegd. Ik vind het aangrijpend om in The Fatal Shore te lezen dat ‘geselen in dit land zo gewoon is geworden dat niemand er nog over nadenkt. Ik heb jonge kinderen zien oefenen op een boom, zoals kinderen in Engeland met paarden spelen’.
Lopend door Port Arthur begin ik het steeds fascinerender te vinden me bezig te houden met de ontstaansgeschiedenis van de Australische bevolking. Een unieke geschiedenis. Ik hoor de gids vertellen over de groeiende interesse van de bevolking voor hun afkomst. Port Arthur wordt dagelijks bezocht door Australiërs die zich niet langer schamen voor hun verleden, maar die integendeel juist alles willen weten over hun voorouders. Trots in plaats van schaamte.
Ik kan niet loskomen van dit vreemde vakantiepark. Nette huizen voor de commandant, de dokter, de dominee en de priester. Uitzicht op het grote gebouw waarin de gevangenen het koren maalden. In de verte de zee. En altijd het oerwoud, die verstikkende groene slang, om je heen. Waar de gevangenen in werden gedreven om bomen te kappen. Want daar droomden de Engelsen van, dat hier de schepen gebouwd zouden worden om het imperium in stand te houden.
De gids vertelt over de pakken die de gevangenen droegen. Ook hier weer die tot het uiterste doorgevoerde perfectie van de Engelse bewakers. Wie tot zware arbeid werd veroordeeld kreeg een pak in geel en zwart. Geel was toentertijd de kleur voor gekken. Was die periode voorbij dan kreeg je een zwart pak, weer een stadium verder werd het grijs. Misdroeg je je, dan ging je terug naar pak één. Een mens gereduceerd tot jutezak. Voor iedereen zichtbaar in welk stadium van straf je verkeerde.
In Port Arthur kwamen gevangenen die na uit het moederland verwijderd te zijn, voor de tweede keer uit de samenleving werden weggehaald. Op 13 mei, 1787 voer het eerste schip met gestraften uit de haven van Portsmouth. De Industriële Revolutie en het opkomend kapitalisme voerden tot een nieuwe sociale orde die gekenmerkt werd door welvaart en bezit voor enkelen en armoede en werkloosheid voor velen. Was een kind, resultaat van de geslachtsdaad tussen twee als misdadiger gebrandmerkten, per definitie geneigd tot alle kwaad? Brachten generaties gestraften een bevolking voort die meer openstond voor de misdaad dan anderen? De geschiedenis bewijst dat het tegendeel het geval was.
Ik sta voor het huis waarin een commandant gewoond heeft. De commandant en de dokter stonden bij iedere aframmeling. Slechts zij mochten het teken tot stoppen geven. De commandant beschikte over leven en dood. Hij betekende het hoogste gezag voor moordenaars, dieven, hoeren (op deze manier werden de gestraften in die tijd betiteld). Voor Ieren die om politieke redenen op het schip waren gezet. Voor kinderen die een aardappel gejat hadden. Voor advocaten, doktoren. De commandant had de macht over leven of dood van mensen met totaal verschillende achtergronden, die om totaal verschillende redenen verwijderd waren uit de samenleving. En dat is pas, ik schrik van de gedachte, tweehonderd jaar geleden. Mijn overgrootvader had zo’n gestrafte geweest kunnen zijn. Als ik Australiër was, zou ik dan willen weten wie mijn overgrootvader was en wat hij had misdaan?
Tijdens de wandeling loop ik na te denken over de behoefte die de mens schijnt te hebben zelfs leed te vergelijken met ander leed. Was Port Arthur erger dan Sarah Island? Was Dachau erger dan Bergen Belsen? Misdroegen de Engelsen zich in de Boerenoorlog heviger dan de Fransen in Algerije? Is Hitler de grootste misdadiger van deze eeuw of verliest hij het van Mao of Stalin?
Het laatste schip met convicts, de St Vincent, verliet Engeland op 27 november 1852. Dertien maanden later hield Van Diemen’s Land op een strafkolonie te zijn. Om met een schone lei te beginnen veranderden de bewoners de naam van hun eiland in Tasmanië.
Op weg naar een plaats om de nacht door te brengen passeren we een bord met de tekst ‘Tasmanian Devil Park.’ De Tasmanian Devil is een hond, dat weten we. In het wild komt hij niet meer voor, dus is het stom als we doorrijden. Bij het binnentreden van de welkomstruimte krijgen we een folder die veel informatie bevat over de in het park ook aanwezige slangen. Lout wil al die slangen bekijken. Ik denk aan jaren geleden, toen we in São Paulo met onze kinderen het slangenmuseum bezochten, een bezoek dat zo’n indruk maakte, dat zowel Lout als de kinderen tot in het centrum van Rio de Janeiro een slang meenden te zien. ‘Weet je het wel zeker?’ wil ik vragen maar ze is al op weg. Aangekomen bij de afdeling slangen is het eerste het beste dat ik lees dit: ‘De meest giftige slangen komen voor in Australië. Op de lijst van twaalf giftigste slangen komen de eerste tien in Australië voor.’ Even verderop een bord met alle slangen van Australië, reden om nooit meer te kamperen en zelfs in een park in Sydney met bergschoenen en een stok te lopen.
Eindelijk dan de beroemde Tasmanian Devil, op het eerste gezicht een aardige hond, tot hij even z’n tanden laat zien. Ik laat de mijne aan Lout zien en ze komt tot inkeer. Verstandig nu te vertrekken. Vogels, slangen en kangoeroesoorten repeterend rijden we via Nubcena – schitterend uitzicht op Sorm Bay-Eaglehawkneck, Sorell, Orford, Triabunna – naar het Boltons Beach Costal Reserve Park waar we door Adam en Eva persoonlijk in het paradijs worden binnengelaten. Voor ons de zee, overal de zee, achter ons gombomen. Een eindeloze reep geel zand, bijna hebben we de kleuren van de regenboog, immers de vlag van het paradijs, om ons heen. Plotseling – Adam en Eva hadden toch geen familie? – stopt er een auto. Drie mannen met geweren komen op onze camper af. Lout heeft net het eten klaar. Is dit het einde? Zonde van ons retourticket. ‘Nice evening.’ Dat vinden wij ook, very nice evening, maar wat hebben die guns te betekenen? De heren gaan jagen, op eenden. Zitten er hier eenden? En of er hier eenden zitten. Mogen wij hier staan? Eigenlijk niet, maar geen mens die het merkt, en dan nog. Niet schrikken, want ze komen waarschijnlijk diep in de nacht pas terug. Nee, aardig aangeboden, maar voor ons geen duck, niet dat we anti-duck zijn maar we kunnen hem niet braden. ‘Nice talking’, vinden wij ook, en daar gaan ze.
We zijn in het regenwoud. In iedere dode boomstam zie ik een dier. Ik loop over een stam en zie ineens de ogen van een stervend paard. Durf niet verder. De kop van een schaap, dode natuur gaat leven. Krijgt een stem. Even later denk ik aan het jonge, hippe stel dat gisteren naast ons kampeerde. Wrakkig bestelautootje, kind van amper twee jaar. Pa, ma en kind op blote voeten, gekleed in vriendelijke vodden. De man wil schrijven, zit met schrift voor zich, kijkt om zich heen, ik denk: hij heeft geen potlood, wedden dat ie naar ons komt. Ik ben nog altijd een beetje bang voor mensen die op blote voeten in vriendelijke vodden de wereld verkennen. Die de ballast eerder hebben durven wegwerpen dan ik, en definitiever. Daar is ie. ‘Natuurlijk mag je mijn ballpoint lenen.’ Volgt een gesprek. Ze willen naar Europa. De vrouw komt er bij, mooi, ongetemd. Is Europa beter voor hun kind dan Tasmanië? Het kind speelt een eind verderop met een takje. Blonde krullen, lief met dat takje. Ongetemd als zijn moeder. Wij zeggen dat ze gek zijn, dat er geen betere plek is om je kind op te voeden dan Tasmanië. Hij schrikt als we onze milieuvervuiling noemen. ‘Is that so?’ ‘Yes, dat is zo,’ zeggen we, en dat de lucht in Tasmanië nog schoon is en dat… We vermoorden Europa en of we ze in verwarring brengen weet ik niet. Als we wegrijden zwaaien ze blij en ik hoor ze denken: ‘Lul maar an, we gaan toch.’
Ik hoop nu maar dat ik hem niet die ene ballpoint heb gegeven die bijna leeg was.
Op bezoek bij een man in Swansea bij wie ik een kaart koop. Hij schaamt zich dat hij er maar vier heeft. Een groot, dik gezicht, waarop heel wat te schamen valt, en ik zeg dat ik dat nou juist leuk vind, een supermarkt met maar vier kaarten. Dat begrijpt hij natuurlijk niet en beiden onbenullig lachend, verdwijnen we voorgoed uit elkaars leven. En ik zie de gezichten van vier vrienden voor me, als ze onze kaart op de mat vinden; een straat in Swansea op Tasmanië, en ik hoor ze denken: wat moeten Lout en Dolf in zo’n gat?
En ik bedenk me dat het verhaal van de hippe ouders met kind de opening van mijn boek moet zijn. Jonge mensen die naar Europa willen en wij oude Europeanen die zeggen ‘blijf waar je bent want nergens is het beter’.
Ontbijt met uitzicht op zee.
‘Hoe heet die zee eigenlijk?’ vraag ik. Lout zegt: ‘De Pacific Ocean, geloof ik,’ en dan smaakt het eitje ineens anders. Waarom blijven we hier niet een paar dagen staan? Waarom gaan we hier in godsnaam weg? Omdat we altijd en overal zijn weggegaan, daarom. Ik heb een hersenkwab vol plaatsen waar ik toch ben weggegaan. Nu weet ik ineens waarom ik altijd onrustig ben! Dat is niet omdat ik weg moet van waar ik ben, maar omdat ik ben weggegaan van waar ik had willen blijven. Want thuis wil ik ook nooit weg. ‘Ben je klaar?’ informeert Lout en we gaan. Simpel, zoals alles uiteindelijk simpel is.
Volgens de folders biedt het Freycinet National Park ‘een hele rij schitterende mogelijkheden te genieten van spectaculair natuurschoon. Kleurrijke wilde bloemen en een afwisseling van Tasmanië’s wildlife…’ Wij zien helaas niet één bloem en slechts één wallaby. Maar ‘spectaculair’ is voor het natuurschoon bescheiden uitgedrukt. Na anderhalf uur klimmen ligt daar beneden ons ineens een strand, voor vandaag maagdelijk, Wineglass Bay. De zee zo schoon dat het een belediging zou zijn daar niet naakt in te gaan. Willem en Joke Crusoe. Vanavond eten we krab, of vis, in ons hutje aan de rand van het strand. En als we morgen wakker worden is het laatste wat we doen over zee turen of er een schip aankomt om ons te redden. Wij willen niet gered worden, door niemand.
Lout zegt dat ze aan de klap waarmee de golf die aankomt slaat op de golf die terugrolt, kan horen hoe gevaarlijk de zee is, en ik geloof haar onvoorwaardelijk.
Waarom is dit onze laatste avond op Tasmanië?
Omdat we morgen weggaan, daarom.
We eten bij L. en haar vriend D.
D. laat ons fotoboeken van Tasmanië zien. Van alle prachtige platen heb ik er misschien drie in werkelijkheid gezien. Dat is natuurlijk niet waar, zo lijkt het. D. heeft ook boeken over alle bomen op Tasmanië en ik word verschrikkelijk zenuwachtig want moet ik de namen van ten minste een paar ervan niet opschrijven?
En L. vraagt of we, nu we meer van Tasmanië gezien hebben, kunnen begrijpen dat ze terug wil naar Holland en we zeggen: ‘Ben je gek geworden, wat moet jij in Holland? Jij die van jungletochten houdt, van ruimte en eenzaamheid, je zou wel gek zijn als je hier wegging.’ Om het haar makkelijk te maken zeggen we op het vliegveld net iets te nadrukkelijk dat we het verschrikkelijk vinden om terug te gaan. Dat we er wat voor zouden geven om te blijven. L. lacht lief want ze gelooft ons niet helemaal. Daar heeft ze gelijk in. Tasmanië is prachtig, maar er wonen?
We vliegen naar huis.
Beneden me een pantervel. Niets, geen weg, geen dorp, niets.
Kaal land waar alle leven afhankelijk is van maar een ding: water.
Wie vertelde ons ook alweer dat Australië niet meer buitenlanders kan opnemen omdat het niet voldoende water heeft? Zelfs tien kilometer boven de aarde ruik je de droogte. Het landschap doet denken aan het meesterwerk van een non-figuratief schilder… die nog geboren moet worden. Willen we hier echt doorheen rijden? We hebben een jaar om erover na te denken.
Maar ik weet de uitkomst.