Hinchinbrook

Ik zag foto’s in een van de vele brochures over Queensland en dacht ‘dit kan dus niet, dit is veel te mooi, dit is niet voor ons weggelegd’. Nu zitten we op de boot ernaartoe, vanuit Cardwell. In de verte het eiland Hinchinbrook dat James Cook in 1770 ontdekte. Hinchinbrook is een van de 74 eilanden die samen de Whitsunday Islands genoemd worden (omdat Cook ze met Pinksteren ontdekte). Ze liggen op 50 kilometer afstand van Shute Harbour. ‘52 kilometer lang en 10 kilometer breed, met 11 prachtige zandstranden en een Nationaal Park van 635 vierkante kilometer’. Ik lees het en hoor zachte vioolmuziek. Het is ook beroemd vanwege de vele vogeltjes, maar dat weet ik nu wel, die zullen wij niet zien. Daar hebben we niet genoeg voor geoefend.

We naderen een van de elf stranden. De aanlegsteiger moet een lieve duit gekost hebben. Een eindje lopen en daar is het Resort. Dat alleen al is een opwindende gedachte, dat er op dat hele eiland geen mens is, behalve de paar die in dit Resort zitten. Doen of het heel gewoon is, of we dagelijks in dit soort optrekjes logeren. ‘Hello, how are you?’ Wij maken het zeer fine. ‘Die trap op en daar vindt u uw huisje.’ Huisje? We staan sprakeloos rond te kijken. Een huis van hout, half tegen, half op de rots gebouwd, tussen de bomen en het regenwoud. Een grote zitkamer waar je nooit meer uit wilt, een wand met alleen maar raam, uitzicht over de jungle, in de verte de zee. Slaapkamer met ook een wand van glas, vanuit het bed kunnen we de zee zien. Balkonnetje… En we mogen nog in zee zwemmen ook want er zijn geen kwallen en de haaien zwemmen aan de andere kant van het eiland. Dus snel badpakken aan en naar beneden rennen, de zee in. Hoge golven. Hoe heet deze zee eigenlijk? Alweer de Pacific. In hoeveel films heb ik veel te mooie mensen uit deze zelfde zee zien stappen, leuk krijgertje spelend op weg naar een langdurige omhelzing of zelfs heviger? Nu stap ik dezelfde zee in, hand in hand met de vrouw met wie ik al zolang, zoveel lief en leed gedeeld heb. En wat zegt zij, heel romantisch? ‘Beloof me dat je niet te ver in zee gaat.’

We genieten van de luxe. Even niet koken in de bushcamper. Ik weet dat ik, eenmaal terug in Holland, nog maanden zal ijlen over ‘ons’ campertje. Als ik het anderen hoor doen bestempel ik ze meteen als ‘die stumpers’, maar ik doe het zelf ook. Hoe zaten jullie nou in dat ding? ‘Als je de achterdeuren opent zie je links een bank, waar je je kleren onder kunt opbergen, en drie vakjes. En maar schelden dat er niks in kan. Aan de andere kant kastjes, een aanrecht(je) en een ijskast(je). Tussen bank en kastjes een sleuf, niet breder dan dertig centimeter. En daar leef je dan vier maanden in!’ Zo zal ik het vertellen. Is het een wonder dat je blij bent af en toe in een kamer met bed te kunnen slapen? Om daar dan weer te zeuren ‘eigenlijk is er hier niks an’.

Zo niet in Hinchinbrook, hier is het alleen maar genieten. Er is zowaar een bibliotheek aanwezig, waar overigens geen van de zes gasten veel gebruik van lijkt te maken. Die zes gasten zijn net als wij zo op hun rust gesteld, dat we aan aparte tafels eten en niet verder komen dan elkaar vanaf gepaste afstand vriendelijk toeknikken. De enige met wie we in gesprek raken is de kok. Wanneer we hem complimenteren met zijn voortreffelijke kunsten, komt hij bij ons aan tafel zitten en vertelt dat hij in Frankrijk gewerkt heeft, dat hij pas 23 jaar is en dat hij nog heel veel van plan is.

De andere gasten zien we nooit. Niet als we zwemmen, niet als we wandelen door de jungle. We hebben het eiland een paar dagen cadeau gekregen. Echt ongeschonden jungle, met diep beneden je de zee. Verrekijker mee voor die vogeltjes, maar als er een in een boom zit is hij weg tegen de tijd dat ik m’n verrekijker gericht heb. Toch ervaren wij een safarigevoel, compleet met muggen en bloedzuigers, en een al-die-tijd-weten ‘straks komen we in die kamer’. Daar zitten we dan voor het raam en denken aan de kinderen, die op hun beurt denken aan pa en ma die ‘zulke ontberingen lijden’.

Niet voor niets droomt iedere reiziger over Queensland. Want met Hinchinbrook zijn we er nog lang niet. In Airlie Beach willen we een zeiltocht naar andere eilanden van de Whitsundays regelen. Airlie Beach is een en al toerisme, de hoofdstraat om in groot stilzwijgen uit weg te lopen. Of is dat weer elitair gedacht? Duizenden anderen vinden dit nu juist de top! Langs de terrasjes slenteren, reisbureau uit en volgende weer in, souvenirwinkels de een nog leuker dan de ander, restaurants die naar elkaar ruiken en ondertussen bewonderend kijken naar een colonne soepele bruine zwervers.

Na een paar uur is Airlie Beach al veel leuker… maar nu moet het niet gaan regenen. Waar is regen goed voor? Om de boeken en folders over de Whitsundays nog eens te bestuderen. Alweer kapitein James Cook, op 1 juni 1770. Wat schreef hij op? ‘Indeed, the whole passage is one continued safe harbour.’ De Whitsundays behoren tot een vulkanische eilandengroep, die met elkaar de Cumberland Eilanden heten. Ze liggen binnen de Great Barrier Reef. Wat misschien nog veel belangrijker is, is dat ze voorkomen op de World Heritage-lijst, de mens kan er dus niets aan verpesten.

Nog steeds in de regen lopen we de volgende dag over de loopplank in de richting van de Coral Trekker, het zeilschip waarmee we de veelvuldig geprezen ‘azuurblauwe zee’ zullen bevaren. Altijd even wennen: dag en nacht met z’n tweeën en nu met mensen om ons heen. We moeten ook nog meehelpen! Als er iets moeilijks met de zeilen moet gebeuren vraagt kapitein Bob wie de touwen wil pakken. Het is hard werken voor de bemanning, dat zie ik ook wel, ze vliegen het wand in en zetten er een zeiltje bij, de fok gaat eraf of erbij, weet ik veel, in ieder geval lijkt het me juister te blijven zitten. Het gezelschap waar ik deel van uitmaak denkt er anders over en speelt verwoed voor zeerob. Van mij mogen ze.

Fiona is belast met het indelen van de hutten. Overdag niet alleen samen, dat kan, maar ’s nachts ook nog eens? We zien er kennelijk uit als dappere bejaarden, want mijn protest dat ik niet in een hut met andere mensen ga, wordt onmiddellijk aanvaard. Als je de wc gebruikt moet je tien keer pompen en de douche mogen we kort maar eigenlijk liever niet gebruiken.

Wie zijn de andere mensen? Wij kijken op het dek, keurende blikken naar elkaar. Ik vind dat leuk want iedereen doet dat op zijn eigen manier en iedereen denkt dat niemand zijn manier in de gaten heeft. Wie komt waar vandaan, wat doen ze voor de kost, wie is prettig gezelschap en wie zullen we helaas moeten mijden? Totaal elf gasten: een vader met twee dochters uit Jersey, doet iets in huizen. Dochters niet aardig tegen vader, dus nu al afgekeurd. Als je vader betaalt doe je aardig, anders ga je niet met hem mee. Waar zou moeder zijn? Of is er geen moeder? Komen we nog wel achter. Een jong Duits echtpaar, de man zenuwachtig, argwanend lachend, alsof hij denkt dat er steeds om hem gelachen wordt, en die dan voor de zekerheid maar vast zelf rond zich heen lacht. Zijn vrouw, want ze zijn net getrouwd, dat zie ik aan hun nog glimmende trouwring, heeft voor het laatst gesproken toen ze hem haar jawoord gaf. Een Zwitser die zijn haar geverfd heeft omdat zijn vriendin minstens tien jaar jonger is. Een Australiër die een Hollandse vriendin heeft, die thuis in Melbourne zit. Een Engelse jongen, die alleen reist en die erg vriendelijk lacht. De bemanning: allereerst kapitein Bob, die ons vriendelijk welkom heet, maar uit de manier waarop hij ons bekijkt maak ik op dat hij meer van de zee dan van mensen houdt. Eerste stuurman Mel, mager als een lat, vliegt geroutineerd de mast in, maar niet opschepperig van ‘kijk mij es’. Het meisje dat de catering doet en ook danig helpt als de zeilen worden gehesen heet Fiona. Ze lijkt een verhouding te hebben met Vern, maar ze zegt dat hij een soort broer is. Fiona houdt van lachen en van voor andere mensen zorgen. ‘Dat meisje zit goed in haar vel,’ zegt men van zo iemand. En dan is er Alex, bijgenaamd de cycloon, en als laatste de deckhand, Matt, zestien jaren tellend. Daarmee moeten we het doen.

Van kapitein Bob moeten we onze schoenen uittrekken. Vandaar de naam ‘Barefoot Cruises’, begrijp ik nu. De cast heeft zich, als bij de eerste lezing van een toneelstuk, aan elkaar voorgesteld en wat nu? Beetje vervelen, daar komt het op neer. Gelukkig breekt de zon door. We moeten allemaal meehelpen als de zeilen worden gehesen en onderwijl bedenk ik me dat dit op een schip vertoeven natuurlijk de manier is om Australië te ontdekken. Dat bedoel ik niet grappig. Cooktown zagen we vanaf het land. James Cook moet exact hetzelfde gezien hebben. Nu kijk ik naar de kust en zie exact hetzelfde als Cook gezien heeft. Dat is een wonder, dat er niets veranderd is!

Nog niets.

Na een avondmaaltijd en een nacht slapen zijn we één grote familie geworden. De dochters van de Engelsman zijn inderdaad krengen. Ze behandelen hun vader alsof hij stront is en bovendien staan ze als eersten bij het eten, scheppen hun borden krankzinnig vol en vreten als beesten. De Zwitser is ingenieur en werkt voor Heineken; zijn vriendin is verpleegster en te lief voor woorden. Mooi ook nog. Ze zijn openlijk verliefd op elkaar, hebben slechts bij perioden in de gaten dat er zich nog meer mensen aan boord bevinden. Zo hoort het. De Duitser blijft kijken of hij wil zeggen ‘wilt u me nu opsluiten of toch morgen?’ en zijn vrouw zal hem, voor het geval er tot opsluiting wordt besloten, beleefd volgen.

Gisteravond spraken we, niet voor de eerste keer, over de houding van de Australiërs ten opzichte van het Engelse vorstenhuis. Ik begin daar dan over, zo van ‘wat moeten jullie toch met die queen’ en hoop dat er een discussie ontstaat. Want het verbaast mij dat men kennelijk nog zoveel moeite heeft met het verbreken van de laatste banden met een moederland, dat meerdere malen bewezen heeft zich nu niet bepaald oprecht voor die verre kolonie te interesseren. Dit keer nam het gesprek een buitengewone wending doordat de Engelsman droog opmerkte dat hij met prins Charles op school gezeten had. Geen van ons had ooit iemand ontmoet die met prins Charles naar school was gegaan, dus hij was ineens een intimus van Buckingham Palace voor ons. Helaas, dat viel mee of tegen. Charles werd constant omringd door een haag veiligheidsagenten die contact onmogelijk maakten. Daarmee waren we direct bij de kern van het probleem: vorstelijke personen hebben geen idee van wat er met hun onderdanen werkelijk aan de hand is. ‘Dus helemaal niet met wat er met jullie, Australiërs aan de hand is,’ riep ik best slim. En zo bespraken we de wereld.

Tijdens het ontbijt deelt kapitein Bob mee dat het weer te ruw is – overbodige mededeling, ik weet nu wat het betekent in een nauw hutje te slapen terwijl de zee je niet welgezind is – en dat we niet kunnen zeilen. Ik kijk naar buiten en zie alles behalve de plaatjes op de posters. Niks te blauwe lucht en stralende zon, gewoon ordinaire regen.

‘Hello captain,’ kraait de kaketoe, en omdat hij langzamerhand weet dat hij daar immens succes mee heeft, blijft hij de kapitein vervolgens op gezette tijden groeten.

Niet gewanhoopt, net wanneer ik mijn boek te voorschijn heb gehaald breekt de zon door en een half uur later liggen we in het water, snorkel in de mond en masker op. Stel voor de zoveelste keer vast dat de schepping onder water met gemak de vergelijking met boven water kan doorstaan. Het is zo stil dat ik de vissen hoor knagen aan het koraal. Begrijp nu waarom men van ‘zeetuinen’ spreekt, want de wereld onder mij is, door het glas van mijn masker, een nimmer eindigende Madurodamtuin, voornaam en verstild, waardoor de vissen half nieuwsgierig half vertrouwd glijden van het bekende naar het nieuwe, van het nieuwe naar het bekende. Verticale stilstand, horizontale constante beweging. Ik zie ineens een vis waar ik me rot van schrik. Het blijkt een sting ray (soort rog). Hij ligt op de bodem in het zand, heeft een lange staart en is alleen gevaarlijk als je erop trapt. Dat had ik dus bijna gedaan.

Vissen lijken meer op mensen dan ik wist, want nadat een paar mij goed hebben opgenomen komt de een na de ander zich voorstellen. Ik wou dat ik tot de mensen behoorde die, eenmaal op het droge aangekomen, niet rusten voordat ze van ieder visje de naam kennen. Ik behoor daar niet toe. Ik wil dat ook niet echt, als ik een keer in een vissenboek tuur om enkele namen te leren en ik denk dat ik ze goed in mijn hoofd heb zitten, ben ik ze de volgende dag toch kwijt. Behalve die sting ray dus.

We varen langs rotsen waarin de namen van beroemde boten zijn gekrast. De beroemdste: Zorocco, toebehorend aan… Errol Flynn! Ik voel me nu, staande op de voorplecht, een combinatie van James Cook en Errol Flynn. Probeer ook los te staan, speel de zeerob… en knipoog naar kapitein Bob, wie niets ontgaat.

’s Avonds speelt Bob op zijn gitaar. Hij wilde dat absoluut niet doen, maar was niet bestand tegen onze smeekbeden. Hij is een beetje aangeschoten, een lieve, eenzame man. Gelukkig met zijn bemanning op zee. Hij wil onze aandacht eigenlijk niet, maar hij speelt omdat hij de schaamte van de man die succes wil hebben niet kent. Echt gitaar spelen kan hij niet, zegt hij, en het is waar. Echt zingen kan hij ook niet, maar wanneer hij met zijn rauwe en donkere stem een Ierse ballade zingt, opent hij moeiteloos de wereld van de pub. Af en toe schatert hij wanneer hij de tekst vergeten is, en dat schateren werkt zo aanstekelijk, dat ik zit te wachten op momenten waarop hij het niet meer weet. Zeker is dat ik Australië’s nationale toplied ‘Waltzing Matilda’ nooit zo aangrijpend heb horen zingen. De familie wordt stiller en stiller. Plots bergt hij de gitaar op en mompelt: ‘I am no performer, I need people who know the songs.’ Die zijn er vanavond niet. Ik heb gefascineerd naar hem gekeken.

Een kajuit stampvol mensen. Op de grond een man met een pet op. Boven de baard twee donkere pretogen. De man speelt en kijkt niet op of om. Publiek – hij weet niet eens dat er iemand naar hem luistert. En dan na een uur: ‘I am no performer.’

Dat is het dus.

Na twee dagen kan ik de liefde van een zeiler voor een schip begrijpen. De Coral Trekker is een en al elegantie en schoonheid. In vaktermen heet het een square-rigged (vierkant getuigd) sailing ship. In Noorwegen gebouwd en al twee keer de wereld rond geweest. Als het schip met volle tuigage vaart, waan je je aan het begin van deze eeuw. De bemanning doet niet plichtmatig zijn werk, maar is duidelijk verliefd op schip en zee.

Als het werk gedaan is zoeken we toenadering. Fiona laat me een foto van haar vriend zien. Mij lacht vanuit een loodzware lijst een 26-jarige mooie Wim de Bie toe. Matt geeft na enig aandringen toe dat hij verliefd is op de jongste van de twee Engelse meisjes. Dapper joch, zijn eerste vader verdween, zijn tweede vader maakte drie kinderen bij zijn moeder en vertrok toen eveneens. Zijn moeder zal hij dit jaar van zijn opleiding niet zien. Mel is jonger dan wij dachten en is gescheiden. Binnenkort hoopt hij kapitein te zijn. Maar goed dat ons verblijf niet al te lang duurt: we zouden te veel van elkaar weten.

Mel brengt ons met een bootje naar Whitehaven Beach.

Australië heeft zoveel stranden dat je niet wilt geloven dat het ene mooier zou kunnen zijn dan het andere. Tot je er bent. En ik ben er nu. Ik loop over porseleinwit zand, rechts de zee, links jungle. De wereld mag Australië dankbaar zijn dat het goed op zijn natuur past. Ook Whitehaven Beach is Nationaal Park. Afblijven dus.

Helaas, helaas, het kan ook anders.

We naderen het grootste eiland van de Whitsundays, Hamilton Island, 5 bij 3 kilometer, duizend inwoners. Wat zien we? Twee hoog boven alles uitstekende hotels! Vierkante blokken, monsterlijk lelijk, een aanfluiting. Dit is nu precies wat Australië niet moet doen. Laat dat maar aan ons Europeanen over, wij zijn meesters in het verzieken van kustplaatsen. Kate Thompson, public relations officer van het Hamilton Resort, is niet zo blij wanneer wij haar, op haar vraag hoe wij het eiland vinden, eerlijk antwoorden dat de meneer die die afschuwelijk lelijke hotels heeft gebouwd, moet worden opgesloten. ‘Toeristen willen dat, men komt hier graag.’ Gauw praat ze over iets anders. Voert ons in een buggy – zo heet dat, noem het maar een golfkar – over het eiland en vertelt opgewekt over het heerlijke leven en het groeiende toerisme. Ach, dat begrijpen wij wel, het is haar taak. Het is een mooi eiland en met het toerisme valt het nog wel mee. Het kerkje waar we voor stoppen is schattig (All Saints Church) en wij begrijpen best dat jonge mensen hier graag willen trouwen. 750 stellen per jaar maar liefst, volgens een meneer, die eenzaam in het kerkje op het volgende paar zit te wachten. Je hoeft daarvoor niet eens gelovig te zijn. Langs het water zijn leuke terrasjes waarvandaan je naar luxe jachten en ranke zeilboten kunt kijken. Die buggy’s stinken verschrikkelijk naar diesel, maar dat zeggen wij niet. Die twee hoge hotels intrigeren me, dus we gaan op pad. Wanneer Kate ons komt ophalen weten we hoe het in elkaar zit. Projectontwikkelaar Keith Williams is verantwoordelijk voor die krengen en gouverneur John Bjelkie Peterson, een man die uitblonk door uiterst conservatieve opvattingen, gaf toestemming tot de bouw. Keith heeft vergevorderde plannen om ook andere eilanden op te frissen met zijn ‘architectuur’, maar het schijnt dat de protesten machtiger zijn geworden.

Het mag ook niet, de oostkust van Australië schenden is een misdaad. Dat ik dat zo fel opschrijf heeft maar één oorzaak: dat die oostkust zo onvoorstelbaar mooi is. Australië is waarschijnlijk het laatste land op aarde dat het zich kan veroorloven dit zo te laten. Ik realiseer me dat nog eens extra vanuit de helikopter waarmee we naar Paradise Bay vliegen. Jammer genoeg een vlucht van maar zeven en een halve minuut, maar die zeven en een halve minuut brengen we dan ook kraaiend van opwinding door. Diep beneden ons door de motten aangevreten groene bergen. Wat zou James Cook genoten hebben! Australië ontdekken vanuit de lucht!

We landen bijna naast het huisje waarin we twee dagen zullen verblijven. Paradise Bay op Long Island telt tien van dit soort huisjes, omdat ze te oud zijn, worden een eind verderop nieuwe gebouwd. ‘Of het een bezwaar is dat die nog niet klaar zijn,’ vroeg eigenaar David MacFarlane. ‘De mannen kunnen nogal ruw uit de hoek komen.’ Aandoenlijk, vonden we dat, en David bleef twee dagen lang een aandoenlijke man. Een idealist met zakelijke inslag, maar welke van de twee eigenschappen is het sterkst? Verliefd op zijn eiland, dat hij om te overleven moet delen met gasten, maar dat delen moet dan wel op zijn voorwaarden. Dus geen overdaad. Liefde voor de natuur moet voorop staan. Geen airconditioning, geen harde muziek, geen tv op de kamer. Maar wel het paradijs. David neemt ons mee naar de door hem aangelegde tuin en vertelt vertederend over de verschillende bomen die hij heeft geplant. Alsof hij persoonlijk de waterval heeft aangelegd, zo trots is hij er op. Maar echt ontroerend is hij als hij vertelt over zijn kangoeroe.

‘Ik kreeg Myrtle toen ze heel klein was. Zij en ik zijn onafscheidelijk. Ze komt ’s nachts aan mijn voeteneind liggen. Als ik een dag naar Hamilton moet zet ik muziek aan, zodat ze zich niet zo alleen voelt, en dan blijft ze de hele dag in mijn kamer op me wachten. We eten samen, als ik wandel gaat zij mee. Ik zit hier soms maanden op m’n eentje, dan is het prettig om gezelschap te hebben.’

We eten met de bouwvakkers. Darrel, Wes, Macka, een zekere Greg, bijgenaamd Lord die uit Nieuw-Zeeland komt, van de rest kan ik tijdens het voorstellen de namen niet verstaan. Trouwens, het volgen van hun conversatie is niet eenvoudig want dit is een Australisch waar de honden geen brood van lusten. Mochten de heren wat ruw in de mond zijn, ons bereikt het niet. Niet dat er sprake van is, want de eerste de beste – meestal Lord – die kennelijk iets grofs wil zeggen wordt onmiddellijk teruggefloten. ‘Er is een dame in het gezelschap.’

Machtige spierbundels die kinderlijk blij – immers wat afleiding – vertellen over vrouwen en vriendinnen, auto’s, boten en kinderen. En eigen huizen, die ze met hard werken zelf gebouwd hebben. Australië is, generaliserend gesproken, een land van en voor mensen die op een eigen stukje grond hun eigen leven willen leiden. In een land met zo veel ruimte kun je dat moeilijk bekrompen noemen.

Ik dacht dat ik alles al had meegemaakt… ik zit in een kajak. Alleen nog wel. Lout vaart met David voor me uit. Ze hopen dat ik omsla, maar ik heb me voorgenomen dat niet te doen. Glijd in eigen tempo langs mangroven het rainforest in. Stilte die de mannen van James Cook angst moet hebben aangejaagd. ‘Het Conway National Park,’ roept David. Een vogel, een geluid producerend dat klinkt als een zweepslag, blijft mij volgen. David voorziet mij van namen. Die boom is een hoop pine, de vis heet eagle ray en die prachtige blauwe vlinder is een ulysses butterfly. Ik droom een beetje weg, hoor Lout met David praten maar ik ben nu helemaal een met mijn kajak. Dat zal de indiaan in me wezen. Blij als een kind dat droomt een indiaan te zijn, zo voel ik me. Nooit zou ik voorgoed buiten Holland kunnen leven, als ik in een brief lees over Kok en Schiphol en een trein door de Hoge Veluwe ben ik maar op één plaats ter wereld: thuis. Maar wat is het heerlijk om er ver vandaan te zijn! En kun je verder weg zijn dan in een kajak in een onaangetast regenwoud? Ik zou zo niet kunnen wonen, maar ik begrijp David heel goed. Dit is zijn thuis, hij wil hier nooit weg. Hij heeft geen mens nodig. Alleen Mirtle, die rechtop achter de struiken op hem zit te wachten als we aan komen varen. David is het water nog niet uit of zij hupt naar hem toe. Steekt haar voorpoten naar hem uit en heft haar kop op om geaaid te worden. David zou hier alleen moeten wonen, geen huisjes moeten verhuren. Hij is een man voor de eenzaamheid.

Wat afscheid nemen betreft hebben we eelt om het hart gekregen, maar Paradise Bay verlaten kost moeite. Wakker worden met uitzicht op zee, David die verlegen het ontbijt komt brengen, ‘blijf toch zitten’ en dan praten over zijn eiland, zijn plannen en aan de andere kant zijn behoefte alleen te zijn, het is zo onwerkelijk dat we bang zijn de werkelijkheid weer op te zoeken. Maar we zijn gekomen om te reizen, niet om ons te vestigen. ‘Dag David, bedankt en wie weet…’ Maar we durven niet ‘tot ziens’ te zeggen. Het is een drukke dag en dat helpt. Eerst met de helikopter. Misschien went alles, maar een helikopter niet. Op Hamilton aangekomen blijk ik toch minder indiaan dan ik had gehoopt. Kan met geen mogelijkheid met mijn rechterarm mijn rugzak optillen. Spierpijn!

Kort kopje koffie bij restaurant Turtles aan de boulevard, dan met de boot terug naar Shute Harbour. Varen langs een klein eiland, tot voor kort slechts bewoond door een man en een vrouw. Zij is net op 94-jarige leeftijd gestorven, hij zit daar nu alleen. Terwijl ik langsvaar zit die man nu in dat huis, waar iedere steen aan haar herinnert. Moet aan Martin Toonder denken, die zo zuiver over de liefde heeft geschreven. Met een mini-busje – stoot voor de zoveelste keer m’n kop – naar onze bushcamper, die we hebben achtergelaten op de parkeerplaats van de Crocodile Club. Onze gevoelens van ons afpratend door David en Mirtle nog even bij ons te houden, rijden we naar het Broken River Mountain Retreat in Eungella, waar we in stromende regen arriveren. En regen in tropisch regenwoud betekent onder een waterval staan. Toch voor zonsondergang naar platypus kijken, op een speciaal daarvoor gebouwd vlonder aan de rivier, met miezerig natte mensen, die net als wij zwijgend, of althans fluisterend, naar het water turen. Naar het zeldzame vogelbekdier, uitsluitend voorkomend in Australië, meestal alleen zichtbaar op ansichtkaarten. Lout haar dag kan niet meer stuk als na twintig minuten geduldig wachten een platypus zichtbaar wordt. Volgens mij zwemmen er mooiere dieren in het water, hetgeen ik ietwat genuanceerder vertolk want ik begrijp dat het redelijk lomp zou klinken. ‘Vanaf de tijd dat meneer Brouwer er op school over vertelde heb ik gehoopt ooit een platypus te zullen zien, en nu heb ik er een gezien,’ juicht Lout. En dan vind ik het ook héél bijzonder.

Wat we al niet aan volkomen verschillende natuur hebben meegemaakt! En we moeten de hele westkust nog! Vanmorgen lopen we weer door geheel ander regenwoud, zo dicht dat we amper merken dat het regent. En we zien alweer een platypus, dit keer onverwacht en voor ons alleen. Vlak voor ons in de Broken River. Zeldzaam schuw beest maar aan ons wil hij zich wel vertonen. Wie zich ook vertonen zijn leeches. Bloedzuigers die zich op je benen vastzuigen en die je met een brandende sigaret los moet maken. Helaas zijn wij opgehouden met roken. Wandelen langs een Cabbage Leaf palm, waarvan de bladeren door aborigines als dakbedekking worden gebruikt of om er manden en visnetten van te maken. Minstens twintig meter hoog is de machtige Alexander palm, met meterslange takken. De onderkant van de bladeren is grijs-zilverachtig.

Ruim drie uur wandelen we en we komen geen mens tegen. Iedere keer opnieuw valt mij in de stilte op hoezeer wij mensen van het geluid zijn geworden. Misschien is dat een van de aantrekkelijkste kanten van dit land. Dat er nog zo ongelofelijk veel stilte is.

Ik moet denken aan mijn neef. Hij woont in een dorp en heeft aan de grens een tuintje. ‘Moet je horen hoe stil het hier is,’zei hij. ‘Ik hoor toch auto’s,’ kon ik niet nalaten te antwoorden. ‘Alleen als de wind verkeerd staat,’ zei hij. Ik wou bijna zeggen dat die in Holland dan wel heel erg vaak verkeerd staat maar hield mijn mond. Hij is zo blij met zijn tuintje.

Op weg naar Fraser Island komen we door het dorp Childers. Dat zou hoge ogen bij ons gooien als er een verkiezing ‘Leukste stad’ zou zijn. In het midden van de hoofdstraat is in een mooi oud gebouw, het Backpackers Hotel, gevestigd. Eens te meer een bewijs dat rugzakkers in dit land serieus worden genomen. In Hervey kopen we een ijsje bij een mevrouw die tijdens haar vakantie in Europa tien dagen in The Netherlands zal verblijven. De vreugde in haar ogen als we vertellen dat wij Dutch zijn! Hoe prijs je Holland origineel aan? Want over tulpen, drugs en hoeren achter ramen heeft zij al gehoord. Ver van huis staan wij elkaar te overtreffen in het suggereren van bezienswaardigheden waar mevrouw beslist heen moet gaan.

‘Passenger, is your driver alert?’ is een bord langs de weg dat wij nog niet kennen. Niet in slaap vallen tijdens de lange ritten, daaraan word je 24 uur per dag herinnerd.

Als alles goed gaat zijn we morgen op Fraser Island.