De weg langs de kust is onberijdbaar vanwege de regentijd. Hele stukken zijn weggeslagen. Dat wil niet zeggen dat de weg door het land een soepele asfaltweg is. (80 kilometer is onverhard en daar doen we dan ook drie uur over.) Zigzaggend om grote kuilen heen, geniepige stenen vermijdend, hotsend en klotsend. Ik doe mijn best nergens aan te denken en het alleen maar spannend te vinden, maar ben toch blij als we Cooktown binnenrijden. En ik krijg de hoofdstraat nog niet in het zicht of ik ben de drie achterliggende uren alweer vergeten. Cooktown lijkt een vriendelijk dorpje waar het goed toeven is voor wie rust zoekt.
Kapitein Cook maakte op onvriendelijkere wijze kennis met het Great Barrier Reef. Hij liep flinke schade op, (‘On this ledge the vessel lay 23 hours and received much damage’) zeilde naar de plaats die thans zijn naam draagt, en ging met zijn Endeavour voor anker. Dat was op 17 juni 1770, misschien wel de meest historische dag in de geschiedenis van Australië. 48 dagen duurde de reparatie, een tijd die Cook goed gebruikte. In tegenstelling tot zijn Hollandse voorgangers ging hij aan land, en niet alleen hij, ook de bioloog Joseph Banks en de botanist Daniel Solander. Later noteerde hij, en hij zal zich de consequenties van zijn woorden niet bewust zijn geweest, dat ‘de enige bevolking hier wordt gevormd door flora en fauna’. Op deze uitspraak beriepen de kolonisten zich: Onzin dat het land van de aborigines is. Cook, die hier als eerste voet aan land zette, rept met geen woord over aborigines! Wat Cook werkelijk heeft gedacht valt moeilijk te achterhalen, want hij heeft ook buitengewoon vriendelijke regels aan de aborigines gewijd, waaruit je voor hetzelfde geld de conclusie kunt trekken dat het voor hem geen enkel punt was dat de aborigines de oorspronkelijke, en dus rechtmatige bevolking van het land vormden.
Het museum in Cooktown is uiteraard aan de beroemde kapitein gewijd. Wij stappen om tien voor vier binnen, reden voor de directeur ons erop te wijzen dat hij om vier uur sluit. En geen minuut later. ‘Morgen is het Pasen, ik heb een hoop te doen,’ snauwt hij. Wij moeten dus het leven van Cook in versneld tempo tot ons nemen. Geboren op 27 oktober 1728 in het nietige Marton in Yorkshire, al jong verlangend naar de zee, en eenmaal op een schip gekomen al snel carrière makend. Van nature een ontdekker, immers een man die hongerde naar kennis. Zich altijd omringend door wetenschappers, bereid zijn eerste oordeel opnieuw te toetsen. Een wijs mens die een oprechte belangstelling had voor de aborigine, en daar verstandigere observaties over gaf dan in zijn tijd gebruikelijk was. (Daar heb je het dus!) Wonderlijk dat het zo lang duurde voordat de stad die zijn naam draagt, hem eerde met een standbeeld. Het werd aan de gemeente geschonken door de oliemaatschappij BP. Dat gebeurde pas in 1988.
Na de landing van Cook was het lange tijd stil. Maar in september 1873 vond meneer Palmer goud en in mum van tijd hadden zich 4000 gelukzoekers in Cooktown gevestigd. In 1876 waren dat er maar liefst 35 000. Toen het afgelopen was met het goud, zakte de belangstelling en twee cyclonen, respectievelijk in 1907 en 1949, deden de interesse bepaald niet toenemen. Het dorp dommelde in, en op onze wandeling door Charlotte Street lijken de mijndelvers nog maar kort geleden de fraaie huizen verlaten te hebben. ‘Een dorp voor gepensioneerden,’ zucht de mevrouw in de plaatselijke makelaardij, ‘maar er is verandering op komst. Steeds meer jonge mensen vestigen zich hier omdat ze de drukte van de grote stad moe zijn.’ Ik moet daar een beetje om lachen, maar hoe maak je een Australiër duidelijk dat wat zij drukte noemen, in ons overvolle land een oase van rust betekent?
De mevrouw van de camping vertelt dat het morgen Goede Vrijdag is en dat alles dicht zal zijn. Maar de camping zal vol zijn. Twee mededelingen die mij vreugdevol stemmen. Gelukkig is de camping erg groot, dus dat zal wel meevallen, en een uitgestorven Cooktown geeft misschien een beter beeld dan een Cooktown in volle actie. Wat ik me bij dat laatste moet voorstellen weet ik niet, maar de reiziger leert tegenslagen acuut om te zetten in buitenkansjes.
Beetje melancholieke, verwaarloosde camping. Niet zoals we gewend zijn. Maar dan, als we ons geïnstalleerd hebben en vanuit onze klapstoeltjes rondkijken, en we eindelijk oog voor het bos hebben, heffen we het glas tevreden en danken Cooktown dat er sinds de landing van de illustere James zo verheugend weinig veranderd is.
Met gespannen aandacht volgen we even later de verrichtingen van twee gezinnen. Uit twee Toyota-jeeps kruipen twee ouderparen en een niet te tellen aantal kinderen. Binnen een uur staan de tenten overeind, en zijn uit de jeeps stoelen, ijskasten, tafels, barbecues, gaslampen en speelgoed voor een weeshuis naar buiten gesleept. De vakantie kan beginnen!
Voor we gaan slapen arriveert een gezin dat het kamperen tot een minimum aan inspanning heeft teruggebracht. Achter op de pickup wordt geslapen, een zeiltje voor een eventuele regenbui bij de hand, een vuurtje vlak naast de auto.
De volgende morgen blijkt er warm water uit de kraan te komen en de roestige wasmachine werkt zowaar. Voor slechts twee dollar. Wij gaan op een bankje in het park aan het water zitten. Hier is niets veranderd, kapitein Cook kan elk moment binnenvaren. Dezelfde stilte zou hem ontvangen, alleen wordt hij nu niet vanachter de bosjes nieuwsgierig bekeken door aborigines. Daar zijn er nog maar een paar van, en die zitten voor de liquor store, met een in een bruine zak gewikkelde fles, die ze ledigen tot de laatste druppel. Naast ons op het bankje zit een jongen te tekenen. Eigenlijk zat hij er eerder dan wij. Toen hij ons zag wenkte hij dat we gerust naast hem konden komen zitten. Hij studeert in Duitsland, is terug in Cooktown waar hij een tijdje geleden acht maanden heeft gewoond. ‘Ik was aan het reizen, kwam hier aan en ben gebleven.’ Ik vind Cooktown een heel aardig plaatsje, het zal er ongetwijfeld rustig wonen zijn, maar acht maanden…?
Morgen is het Pasen… ‘Morgen is het Kerstmis’ had ik ook geloofd.
Van Cooktown naar Laura is een afstand van niets. Wat is 150 kilometer in Australië? Maar die 150 kilometer gaan wel over onverharde weg! We zijn dus heel blij als we de pub waar we afgesproken hebben met ene Steve, bereiken. De pub draagt de weidse naam ‘Hotel’.
We zijn op weg naar het Jowalbinna Bush Camp. Door de telefoon hebben we te horen gekregen dat Steve Trezise ons in Laura zal afhalen. Laura heeft niet veel meer te bieden dan deze pub, er zit dus niks anders op dan aan de bar te gaan zitten, een drankje te bestellen en een praatje te maken met de twee heren naast ons, die zo te zien op hun kruk zijn geboren en het vaste voornemen hebben er ook op te sterven. ‘We are from Holland,’ zeggen we alvast, dan hebben we dat gehad. Zij komen uit Laura, dat vermoedden wij al. En komt nu de mededeling dat er geen betere plek op aarde is? En daar is ie: ‘A great place, nice and quiet.’ Great en nice kunnen wij niet direct beoordelen, rustig is het zeker. Holland is mighty ver weg, hetgeen wij beamen. Nu vinden de mannen dat ze voor vandaag voldoende hebben gesproken, ze trekken zich terug in hun bierglas.
Er komt een man binnen, dat zal dus Steve wel zijn. We moeten hem volgen en op een gegeven moment zal hij de weg verlaten en vanaf dat punt gaan we dwars door het land. En dwars door het land blijkt ook dwars door het land, dit is wel even wat anders dan de ANWB-cursus terreinrijden. De eerste de beste rivier waar we doorheen moeten… wil ons niet laten gaan. ‘Mijn schuld,’ zegt Steve, ‘ik had beter op moeten letten.’ Zijn 15-jarige zoon Royce komt te voorschijn en terwijl wij toekijken beginnen zij te graven. Aanvankelijk vind ik het te gênant alleen maar toe te kijken, maar Steve maakt me zachtjes duidelijk dat mijn hulp de boel alleen maar zou verergeren.
Na twee uur zwoegen (zij) en toekijken (wij) lukt het Steve ons uit de rivier te trekken. Voor het zover was heeft hij wel met zijn schep tot diep in de modder onder de auto gelegen, om onze assen vrij te krijgen. Ik heb er bewondering voor dat hij, na iedere mislukte poging onze camper in beweging te krijgen, zonder een klacht weer begint te graven. En dat ondanks de hitte. Mochten we ooit gedacht hebben dat we, in geval van nood, alleen uit de modder hadden kunnen komen, dan weten we nu wel beter. ‘Volg me maar,’ zegt Steve ten overvloede en daar gaan we. Het duurt nog es ruim twee uur voor we het kamp bereiken. ‘Als jullie teruggaan kun je het zelf wel vinden,’ zegt Steve. Ik pak de koe onmiddellijk bij de horens en maak hem duidelijk dat we uit de stad komen, nog nooit kriskras door de bush hebben gereden, dat het dus uitgesloten is dat wij ooit de bewoonde wereld kunnen bereiken zonder dat hij meegaat. ‘We zullen zien of er wat te regelen valt,’ antwoordt Steve.
Het kamp is zoals wij gedroomd hebben.
Een open ruimte, een dag eerder vrijgemaakt. Aan de rand daarvan een paar tenten. Twee veldbedden, vier palen waaraan het groene zeil is bevestigd, een dak van plaatijzer, de vloer van cement. Primitieve wc’s, een ingenieuze douche en een grote tent, een soort sportzaal maar dan aan de zijkanten open, waar je kunt zitten en waar gegeten wordt. Dave en Annie zijn druk bezig het kamp in te richten, wij zijn hartelijk welkom ‘als jullie er rekening mee houden dat jullie als eersten aankomen, voor het seizoen begint.’ Niet te geloven wat ze vanuit Cairns hierheen hebben gesleept. Tafels, stoelen, ijskasten, een aanrecht, kasten, kisten en dozen met eten, bestek, verlichting, je kunt het zo gek niet noemen of het is er of het wordt te voorschijn gehaald. ‘Gaan jullie maar even zwemmen, als je terugkomt is de koffie klaar,’ zegt Annie. Zwemmen? Wij kijken ongelovig. ‘In de kreek,’ lacht ze, ‘vlakbij.’ Even later glijden we het water in, onwennig één met de natuur, tot ik aan mijn voeten gebeten word, een krab, een vis, kan niet schelen, weg is de natuurmens, wat blijft is de man uit de grote stad. ‘Er zit iets aan m’n tenen te bijten.’
’s Avonds komt Steve een boek brengen Quinkan Aboriginal Rock Art, dat zijn vader heeft geschreven. ‘Moet je voor morgen bekeken hebben,’ zegt hij streng. ‘Als je later nog meer over de aborigines wilt lezen, schrijf het dan op, ja pak je dagboek. Ik zal je twee titels geven, allereerst: The Aborigines of Australia van professor A.P. Alkon. Heb je dat? En The World of the First Australians van Ron en Katherine Berndt. Als je zelf niet leest, zijn ze misschien interessant voor een van je lezers.’ Ik voldoe aan zijn verzoek.
Steve is de zoon van Percy Trezise, de ontdekker van de rotstekeningen. Percy was piloot, vloog dagelijks over het gebied rond de rivier de Laura, raakte ervan in de ban en ging er ook over land naartoe. Sloot vriendschap met de aborigine Dick en samen ontdekten zij een schat aan wat dan nu Quinkan Art heet. Steve vertelt met bewondering over zijn vader en na lezing van zijn boek kan ik die bewondering delen. Bovendien heeft Percy de helderste zin over de aborigines gesproken die ik tot nu toe gehoord heb: ‘Het interessante van de aboriginal is niet dat hij 50 000 jaar geleden al in Australië leefde, maar dat de blanken toen zij in 1770 kwamen, mensen aantroffen die nog exact zo leefden als 50 000 jaar daarvoor. Daardoor konden de blanken kennismaken met een duizenden jaren oude levende cultuur!’
Steve is de beste gids die wij hadden kunnen krijgen. Hij is ook nog eens een uitmuntende chauffeur en hij kent het land op z’n duim. Wij zouden in cirkels ronddraaien en tussen het meters hoge gras na vijf minuten geen weg meer ontdekken. Maar hij doet of hij over de rijksweg Amsterdam-Amersfoort rijdt.
We naderen de plaats van bestemming, Steve wijst op inkepingen in enkele bomen en zegt dat aborigines die lang geleden gemaakt hebben, op zoek naar honing. Ik ben bereid alles te geloven maar deze informatie neem ik voor alle zekerheid met een korreltje zout. Achter hem aan lopen wij van rots naar rots, luisterend naar zijn uitleg.
We komen bij ‘Emu Gallery’ met bijna uitsluitend engravings, tekeningen gebeiteld in de rotsen. Een immense slang die ik niet gezien zou hebben als Steve me er niet op gewezen had. Ik denk dat ik zonder zijn verhalen aanzienlijk minder onder de indruk zou zijn gekomen. ’Om de aborigine te begrijpen moet je een ding goed weten. Volgens hen heeft de mens twee zielen. Een die sterft, een die voortleeft. Dat heet totem en dat voortleven kan in van alles zijn. In een kangoeroe maar ook in een berg of rivier. Daarom heeft de aborigine plaatsen die heilig zijn, de bekendste is wellicht Ayers Rock.’ We lopen langs rotsen met steile, metershoge wanden, behangen met paarse orchideeën en rode lelies. We klimmen langs, over en door rotsen, tot we de plaatsen bereiken waarin eens de aborigines hun tekeningen met oker in de rotswand maakten. Bij iedere plaats geeft Steve uitvoerig uitleg, waarbij hij er bescheiden op wijst dat interesse in rock art nog niet betekent dat je er dus veel van afweet. ‘Want niemand weet echt het naadje van de kous, het blijft nattevingerwerk.’ De afbeeldingen zijn voornamelijk van slangen, krokodillen, vissen, kangoeroes, af en toe een man en een vrouw. Dankzij Steve’s verhalen komen ze tot leven. Sommige voorstellingen zijn seksueel getint, andere agressief. Zoals die van een krokodil, met een duidelijke zoetwatersnuit, die de jongeheer van een man probeert af te happen. Prachtige tekeningen van vliegende honden. Als de mannen inderdaad over geslachten beschikten als de tekeningen willen doen geloven, en de vrouwen over borsten van een zelfde fors formaat, dan moet het leven een feest geweest zijn. Steve vertelt terwijl wij, kletsnat van het zweet, luisteren.
‘Een hand op een krokodil kan betekenen “mogen er veel krokodillen komen”, maar ook “ik ben de tekenaar van de krokodil”.
In een rots is een kleine, donkere tunnel. Aan het eind kan ik met enige moeite het daglicht zien. ‘Hier vonden initiaties plaats, de tunnel was het symbool van het leven.’ Nog een verhaal tot slot: ‘De aborigines begroeven hun doden tweemaal. De eerste keer in de grond. Na zes maanden groeven ze de beenderen op, droegen deze een tijd met zich mee om ze dan voorgoed te begraven. Uit eerbied voor de gestorvenen. Maar de blanken legden het anders uit. Toen zij de beenderen zagen riepen zij “zie je wel, menseneters”. Ze wilden de aborigine als een inferieur ras bestempelen, omdat hun dat beter uitkwam!’
Ineens moet ik denken aan een bezoek aan een piepklein museum, in een café op weg naar Cooktown. Daar las ik dat, toen er goud werd gevonden, naast Europeanen ook Chinezen kwamen delven. Het klikte niet tussen de aborigines en de Chinezen. De eersten hingen de Chinezen op aan hun staart, lieten ze een tijd hangen en aten ze dan op. Ik vertel dit aan Steve, waarop hij zegt: ‘Dat is precies wat ik bedoel. Valse voorlichting.’
Terug in Cairns, dus weer eten in The Meeting Place. Het stelletje zit er nog, of we nooit zijn weg geweest.
Wij hebben juist een bezoek gebracht aan de 72-jarige Percy Trezise. Een mooi huis buiten het centrum, in een wijk waar de ene Queenslander staat naast de andere. Queenslander is de naam voor houten huizen op palen, met rond het huis een veranda, veel ramen en op de een of andere manier een aristocratische indruk wekkend. Percy is een fitte zeventiger met de geest van een twintigjarige. Zijn woonkamer hangt vol kleurrijke schilderijen… van hemzelf. In veel galeries hebben we werk zien hangen van schilders die de primitieven van Haïti of Bali imiteren. Percy’s werk doet denken aan dat van aborigine-kunstenaars, maar hij heeft er een zeer persoonlijke invulling aan weten te geven. Zijn schilderijen en zijn kinderboeken zijn gebaseerd op verhalen die hij van aborigines heeft gehoord. Grote invloed heeft ‘mijn vriend Dick’ op hem gehad, een aborigine met wie hij langdurig bevriend is geweest en die kort geleden – tot zijn verdriet – gestorven is. Zelfs aan ons, vreemden, toont hij dat verdriet en dat maakt hem tot een dierbaar mens. ‘Dick heeft me zoveel geleerd,’ zucht hij, ‘ik zal jullie iets vertellen. Op een dag vroeg ik Dick of hij met me meeging naar Sydney. Dick antwoordde dat hij daar even over wilde nadenken. Hij ging daar in die hoek zitten en sprak geruime tijd geen woord. Toen keek hij me aan en zei “het is goed, dan gaan we naar mijn broer”. Veertien dagen later stonden we voor het huis van zijn broer. Deze deed open en zei: “Welkom, ik verwachtte je”.’ Kennelijk kijken wij ongelovig want Percy zegt haastig: ‘Dit is normaal bij aborigines, dit is echt gebeurd. We hebben te maken met een heel bijzonder volk, het oudste op aarde, met een cultuur die duizenden jaren ouder is dan de onze. Wij kunnen zo verschrikkelijk veel van hen leren.’