Australië

Australië betekende voor mij: Greetje.

Precies weet ik het niet meer, maar ik kan niet ouder dan tien jaar geweest zijn toen ik Greetje voor het eerst – en voor het laatst – zag. Ze kwam met haar moeder, de jongste zuster van mijn vader. Ze heette tante Riek, dat wist ik hoewel ik haar zelden gezien had. Mijn vader had het niet zo met zijn familie, hij beweerde dat Riek de enige was die hem nog enigszins na aan het hart lag. Dat tante Riek kwam was dus al bijzonder, dat ze haar dochter meebracht maakte haar bezoek tot een gebeurtenis. Tante Riek kwam vertellen dat Greetje naar Australië ging emigreren, ze vond kennelijk dat haar broer dat moest weten. Greetje was, in de terminologie van toen, ‘een knappe, frisse meid’. Op mij maakte ze een onuitwisbare indruk. Ze had prachtige witte tanden, die ze veelvuldig liet zien. Ze leek oersterk en verschrikkelijk gezond. Ik denk niet dat ik er in de verste verte ook maar een idee van had wat emigreren betekende, maar vanaf dat bezoek staat de naam Greetje voor emigreren en Australië. Greetje brak met alles wat mij vertrouwd was: een leven waarin ik toen al de eerste voorbodes van verstikking voelde. Mijn jeugd stond in het teken van de Kerk en het Gezag. De kerk betekende twee maal per zondag optrekken met de gelovigen. Door de week naar catechisatie en thuis dagelijks bijbellezen en veelvuldig bidden. Gezag betekende aanvaarden dat ouders, dominee, onderwijzers – in het algemeen gesteld: ouderen – het voor het zeggen hadden. ‘Hangoren hebben geen mening’, placht mijn vader te zeggen, en daar was geen weerwoord op mogelijk.

En toen, ineens, zat Greetje in onze woonkamer.

De manier waarop ze zei ‘volgende maand vertrek ik voorgoed’ ben ik nooit vergeten. Alsof ze naar Middelburg ging, of Groningen. Haar zorgeloosheid paste helemaal niet tussen onze schilderijtjes van een landschap in Gelderland en de toren van Domburg in Zeeland. Na haar vertrek schamperde mijn vader: ‘Dat kind gaat haar ondergang tegemoet.’ Omdat ze, zo begreep ik, ‘op de bonnefooi’ vertrok en als mijn onzekere vader ergens bang voor was dan was het wel voor het niet kunnen overzien van de consequenties van je daden’. Maar misschien – en dat heb ik pas veel later begrepen – veroordeelde hij wat hij diep in zijn hart bewonderde.

Een maand later vertrok Greetje.

Ik heb nooit meer over haar gehoord.

Maar Australië is altijd het land van Greetje gebleven.

Greetje die de moed had de vrijheid te kiezen.

De eerste keer

In oktober 1972 landde ik zelf in Australië.

Niet om te emigreren, wel om te kijken of ik er een tijd met mijn gezin zou willen wonen. Die reis was, zoals veel dingen in mijn leven, merkwaardig tot stand gekomen. Tegen het einde van ons tweejarig verblijf op Aruba, waar ik als regisseur geprobeerd had de schone toneelkunst te bevorderen, had ik een onnoemelijk aantal brieven geschreven naar Amerikaanse, Canadese en Australische universiteiten met de vraag of men misschien van mijn diensten gebruik kon maken. Het enige positieve antwoord kwam van de Flinders University in Adelaide. ‘Wij zouden het wel op prijs stellen als u een keer kon overkomen om een en ander persoonlijk te bespreken.’ Dat men interesse toonde was leuk, maar gezien onze financiële middelen was het uitgesloten dat ik eventjes op en neer zou kunnen vliegen.

Maar ziet, ik ben niet voor niets op zondag geboren, daar rinkelde de telefoon. In Holland wel te verstaan, want inmiddels waren we weer thuis. De KLM had mijn artikelen over Zuid-Amerika gelezen en als blijk van waardering werd ik uitgenodigd de openingsvlucht naar Melbourne mee te maken!

En zo is het gekomen.

In die dagen was vliegen nog iets bijzonders en helemaal naar Australië wel zéér bijzonder. Van alle kanten werd ik benaderd of ik een pakje mee wilde nemen, of ik een zoon of dochter wilde bezoeken, of ik de groeten wilde doen aan een nicht van een zus van een tante en van die dan weer d’r oom. Dus na stops in Melbourne en Sydney kwam ik, geestelijk en lichamelijk gesloopt, om vier uur in de middag aan in Adelaide. Een wrak, overeind gehouden door alcohol. Dat zal ongetwijfeld mijn beeld van Australië gekleurd hebben, Ik vond het niks. Een achtergebleven land, waar mannen met hun tanden het dopje van hun bierflesje afrukten, waar iedereen gebukt ging onder een groot minderwaardigheidscomplex ten opzichte van Europa en waar het leven leek te bestaan uit werken, in de tuin spitten, sporten en zuipen. Sydney vond ik een dorp, Melbourne een nimmer eindigende woonwijk en wat ik van de natuur had gezien stemde me ook niet opgewekt. Saai en nog eens saai. Na slechts een week benauwde Australië me meer dan mijn ouderlijk huis ooit gedaan had.

Met maar één gedachte – hoe kom ik hier weg – wandelde ik in Adelaide op professor Walt Cherry, Dean of Drama van de Flinders universiteit en mijn gastheer, af. In de auto vertelde hij dat hij te mijner ere enkele medewerkers had uitgenodigd, waaronder een collega die zo progressief was dat hij een Castro-pet droeg. Ik moest daar vooral niet van schrikken. Castro, daar had ik in 1969 op Curaçao al mee afgerekend! De conversatie met de medewerkers van Walt Cherry bleef steken in ‘dat ik me vooral niet te veel moest voorstellen van het artistieke peil in Australië’ en ‘dat ik me goed moest realiseren dat het nog een jong land is dat achterloopt op de ontwikkelingen in Amerika en Europa’. Nadat iedereen vertrokken was stelde Walt voor naar het theater van de universiteit te gaan omdat ik dan, wat een geluk, een voorstelling kon zien van studenten waar ik volgend jaar mee zou gaan werken. Ik zag scheel van moeheid en… viel na tien minuten in slaap. Niet zo’n beetje, ik snurkte.

In de pauze stelde Walt voor naar huis te gaan en thuisgekomen bood hij niet eens meer aan nog een afzakkertje te drinken. De volgende morgen, aan het ontbijt, informeerde hij naar mijn bevindingen. Omdat ik wel degelijk naar Australië was gevlogen om te onderzoeken of er voor onze kinderen meer toekomst lag dan in het volle vaderland, vroeg ik wat er, na het in zijn brief vermelde verblijf van twee jaar, met me zou gebeuren. Zijn antwoord ‘als je na die twee jaar langer wilt blijven betekent dat levenslange opsluiting’, deed de deur dicht.

Walt bracht me naar het vliegveld en we wisten beiden dat we elkaar nooit terug zouden zien.

Ik was ervan overtuigd dat ik het voorgoed gehad had met Australië.

De tweede keer

Tien jaar later ben ik terug. Ditmaal met Lout, die het licht verzorgt tijdens de voorstelling van mijn ‘One man show’, die ik zal geven voor Nederlanders in Melbourne, Sydney en een achttal plaatsen in Nieuw-Zeeland. Deze reis wordt gekenmerkt door veelvuldige contacten met emigranten en een voor mij hernieuwde en voor Lout eerste kennismaking met Australië.

Waar het door komt weet ik niet, of het nu komt door het intens luisteren naar al die emigrantenverhalen of omdat Lout zoveel onbevangener rondkijkt dan ik die eerste keer, ik weet het niet. Feit is dat ik Australië veranderd vind. Of ik ben veranderd, wie zal het zeggen.

Melbourne maakt nog niet echt veel indruk, maar Sydney overrompelt Lout en brengt mij ernstig aan het twijfelen. Het Opera House, de brug over de Harbour, wandelen door Double Bay, Manly Beach, een wijntje in The Rock’s waar een aanvang is gemaakt met de restauratie van de vervallen loodsen, de luxe van Elizabeth Street… dit is een geheel ander Australië dan tien jaar geleden.

Maar geloven of we hier terug zullen komen…? In het vliegtuig naar huis betrekken we Australië niet bij onze toekomstige reisplannen.

De derde keer

Een vrouw met een baby op de arm roept ‘hello Dolf’ en ik heb een seconde nodig om tot me door te laten dringen dat die vrouw dus Rachel is. Ze registreert mijn aarzeling onmiddellijk en informeert geschrokken of ze zoveel ouder is geworden. Ik ontken dat heftig maar die ontkenning is een leugen. Rachel heeft een paar grijze haren en de baby op haar arm bestempelt haar tot moeder. Ik kende haar van toen ze als pasgetrouwd meisje, met haar man Robbie met een rugzak door India reisde. Ineens komen de woorden van Bert uit New York terug in mijn herinnering: ‘Ik wil niet weten hoe jullie wonen, hoe je servies eruitziet, welke krant jullie lezen, we zullen elkaar nooit weerzien.’

En nu ben ik op weg naar het huis waar Robbie en Rachel wonen, nog wel met een baby. Dadelijk zal ik zien hoe hun servies eruitziet…

Over een vierbaansweg rijden we naar Melbourne, naar de wijk Kensington. De eerste indruk – altijd de belangrijkste – is gunstig. Leuke houten huizen, niet een lijkend op de ander, verzorgde tuinen en veel bomen langs schone straten. Hoewel het maart is en in Australië dus herfst, is het 35°.

We stappen uit voor het huis waarvan ik het adres vele malen op een enveloppe heb geschreven. ‘Robbie heeft vorige maand geschilderd,’ zegt Rachel. Robbie en schilderen, daar kijk ik van op. Maar hij heeft het netjes gedaan. Waarom ook niet, wat weet ik eigenlijk van hem? Misschien kan hij ook koken en de auto repareren.

We blijven een week, is dat niet veel te lang? Hoe is het gezegde ook alweer? ‘Bezoek en vis blijven drie dagen fris’? We zetten onze rugzakken op de slaapkamer. Lout gaat kletsen, ik ga zitten op een stronk in een soort binnenplaats. Weet niet goed wat te doen, pak mijn dagboek en maak een tekening. Hier zitten we dus om de reis van volgend jaar te regelen. Vier maanden door dit land! Willen we dat wel? Is het een vasthouden aan vroeger? Zoeken we echt nog het avontuur? Een trein raast voorbij. Ik ben amper een uur in Australië en noteer: ‘Australië geeft niet de schok van: alles is anders. Misschien is dat een teleurstelling’. Om zeven uur komt Robbie. Niets veranderd, even gek als vroeger. ‘Today is my birthday,’ lacht hij en gelukkig hebben we daaraan gedacht. Een fles whisky. Robbie drinkt geen whisky maar dat weten we dan nog niet. Het was vandaag niet 35° maar 41°.

Regelen!

Hét onderdeel van iedere reis dat ik verafschuw. Maar hiervoor zijn we naar Australië gekomen, dus flink zijn. Met de trein naar Flinders, het grote station in het centrum van Melbourne. Dit soort forensentreinen is over de hele wereld hetzelfde. Alleen vreemdelingen zoals wij kijken naar buiten, de rest probeert slaap in te halen die nooit meer valt in te halen. Ik heb nog steeds niet het gevoel ver van huis te zijn, terwijl ik toch 17 000 kilometer verwijderd ben van al het vertrouwde. Maar niets is me hier vreemd. Wij vragen een Griekse krantenverkoper de weg naar Bourke Street. Hij reageert stug maar als we onze geringe Griekse woordenschat etaleren breekt de lach door. Hij is al twintig jaar in Australië en het gaat hem goed.

De eerste kennismaking met Melbourne is prettig. Lang naar het juiste woord gezocht maar dat is het wel: ‘Prettig met u kennis te maken’. Den Haag in het heel erg groot. De trams zijn zowaar groen-geel gekleurd! Wel een heel stuk schoner, geen prop te zien, terwijl we toch door het centrum van een miljoenenstad lopen. Waar je kijkt grote bakken om je vuil in te gooien. Vriendelijke, nette stad, je kunt je hier geen drugverslaafden en demonstraties voorstellen. (Volgens de kranten zijn die er wel.) Goed onderhouden koloniale huizen, nog niet te veel wolkenkrabbers. Eigenlijk krabben ze net niet hoog genoeg. Langs de straten hoge platanen, en met platanen valt er niet veel te verpesten. Brede trottoirs waarop ijzeren banken, veel terrasjes. Beschaafd, prettig, gezellig, dat is Melbourne.

Opgewekt stappen we het gebouw van de R.A.C.V. binnen (Royal Automobile Club Victoria). Ik ben nog altijd zo naïef dat ik denk hier in een half uur onze reis door geheel Australië te kunnen regelen, compleet met camper en al. Telefonisch hebben we een afspraak gemaakt met ene meneer Smith Trowd, die althans door de telefoon de indruk wekte graag te willen spreken met een Hollander die een boek over Australië wil schrijven. Nu we tegenover hem staan blijkt hij zo snel mogelijk van ons af te willen komen. Gladjes worden we doorgeschoven naar de duidelijk zeer ondergeschikte Ken. Die heeft er geen idee van wat hij met ons aan moet. Tot nu toe heeft hij niet anders gedaan dan klanten de weg naar toeristische attracties dicht in de buurt wijzen. Dat wij ruimere plannen hebben dringt niet tot hem door. Op al onze vragen reageert hij door angstig de telefoon te grijpen, om, na twintig minuten in de hoorn gesmoesd te hebben, te vertellen dat we meneer Lee van Hertz in Alice Springs moeten bellen voor een Four Wheel Drive… terwijl we informatie vroegen over Queensland! Na een uur geven we het op en even later stellen we, neergestreken op een terrasje, vast dat we in ieder geval geleerd hebben dat we: 1 kennelijk in Sydney moeten zijn om echt iets voor elkaar te krijgen en 2 er geen rekening mee gehouden hebben dat Australië zo verschrikkelijk groot is dat we per staat zullen moeten organiseren. ‘We doen net of je in Helsinki in een reisbureau kunt vragen hoe laat de bus uit Athene naar Sparta vertrekt,’ zegt Lout.

Ik koop voor honderdvijftig gulden boeken, want als ik van eerdere reizen iets geleerd heb, dan is het dat je het best in de huid van een land kruipt door zoveel mogelijk romans te lezen. Op dat terrasje komen we schoorvoetend tot nog een ontdekking. Nog nooit zijn we in een land geweest met de bedoeling te onderzoeken of we later door dat zelfde land willen reizen. We besloten naar India, China en Vietnam te gaan en op een zeker moment gingen we. Eenmaal in dat land aangekomen stonden we onszelf niet toe om te veel te zeuren over eerste gevoelens. We waren er nu eenmaal dus lieten we alles maar op ons afkomen. Nu betrap ik me erop dat ik niet anders doe dan oordelen. ‘Australië verrast me niet,’ stelde ik al na tien minuten vast. Tijdens de rit van het vliegveld naar Kensington heb ik naar buiten gekeken en me alleen maar afgevraagd of dit landschap volgend jaar vier maanden lang mijn deel zou zijn. Niet doen dus, de boel gewoon op me af laten komen.

Dat houd ik niet lang vol.

’s Middags gaan we naar de National Gallery of Victoria. Een kolossaal modern gebouw met een mooie glazen voorgevel. We wandelen langs schilderijen van Russell Drysdale, voor Australiërs een beroemdheid, voor ons een onbekende. Arrogant hang ik de kenner uit, ik kom niet voor niets uit het land van Rembrandt, Hals, Van Gogh en Appel, nietwaar? Tot een klein stemmetje in me zegt: ‘Je koopt romans om het land te leren kennen, waarom doe je dan geen poging deze schilderijen werkelijk te bekijken? Probeer eens wat meer met de ogen van een Australiër te kijken. Laat die domme vraag of Australië je verrast eens varen.’ Dat helpt. Russell schildert de eenzaamheid van juist dát Australië waar ik naar verlang. Stille dorpjes, een eindeloze hoofdstraat, kinderen die cricket spelen. Boeren, vermoeid van het werk, met een biertje voor zich, aan de bar. Zelfs het bier is moe. Een uit eelt opgetrokken echtpaar voor hun houten huis. Golvende korenvelden waarin slechts een enkele boom schaduw geeft. Ruimte, ruimte en nog eens ruimte. Knoestige mensen, berustend voor zich uit starend. Levens die bestaan uit maar één ding: werken. Van de vroege ochtend tot de late avond. Mensen uit alle hoeken van de wereld – gedwongen of vrijwillig gekomen – die dit immense land hebben opgebouwd. Ook portretten van aborigines; gesloten gezichten, droeve ogen, verwarde haren en in plaats van één neus lijken ze er wel vijf te hebben.

We eindigen de dag op een terras langs de rivier de Yarra. Hier is Melbourne echt een wereldstad. Brede rivier, een boulevard bijna even breed als de rivier, aan de overkant het centrum. Australië kan het zich veroorloven ruim te bouwen. De River Side Walk heet het hier. Daar hebben ze niet lang over hoeven denken.