Vraag een Nederlander wat hij van Australië weet en hij zal aankomen met dit rijtje: Sydney met het Opera House, Melbourne, Ayers Rock, Great Barrier Reef en… Fraser Island. Vraag een Australiër naar gekoesterde bestemmingen in eigen land en Fraser Island zal, hoog genoteerd, op geen lijst ontbreken. Wij hebben ons er dus mateloos op verheugd. Alsof we bang zijn dat er toch nog iets zal mislukken, kamperen we op de parkeerplaats vlak voor de steiger waarvandaan de boot naar het eiland vertrekt. ‘’s Werelds langste zandeiland, 120 kilometer lang en 15 kilometer breed, in 1993 op de World Heritage List (Werelderfgoedlijst van Unesco) geplaatst,’ vertellen de gidsen. Die vertellen niet dat we het aan de Groenen te danken hebben dat het eiland in 1970 niet in handen is gevallen van barbaren, die met een scherpe bijl de bomen te lijf wilden gaan. Zeldzame soorten als de rechtop, als beton uit de aarde oprijzende kaurika pine of de beroemde satinay, zo sterk dat ze bij de bouw van het Suezkanaal gebruikt werden omdat zelfs zout water ze niet kan aantasten. Toch omhakken, wat kan het schelen.
Ik heb geen woorden meer. Hoe moet dat verder met deze reis? Heb ik mijn voorraad loftuitingen opgemaakt? Wat is er nog over na fenomenaal, beeldschoon, geweldig, uniek, schitterend, prachtig…? Zet alle superlatieven achter elkaar en je krijgt Fraser Island. En ik overdrijf niet. Het is me niet vaak overkomen dat mij twee keer op een dag de adem werd benomen. Dat gebeurde de eerste keer toen we Lake Wabby naderden, de tweede keer toen we East Beach opreden.
Rustig aan, niet hollen.
Je mag het eiland op met je 4WD. Door het regenwoud lopen smalle zandpaden, waar je voor je het weet in vast blijft zitten. Onze verkeersdrempels zijn lachertjes vergeleken bij de wortels van de reuzen die het pad flankeren. Eigenlijk moest het niet mogen, met je naar diesel stinkende auto dwars door de natuur, maar het eiland is zo groot. Hoe zou je je anders moeten verplaatsen? ‘Met Kerstmis is het hier een kermis,’ werd ons enkele malen verteld, ‘dan rijd je in een file’ en dat kan niet de bedoeling zijn. Goed, wij zijn hier niet met Kerstmis maar we rijden wel in onze 4WD bushcamper van hot naar haar, zij het met bezwaard gemoed. En we rijden ook over het strand, 55 kilometer naar Indian Head, en we vinden het spannend. Ik zeg het eerlijk.
Eindelijk zien we dingo’s, een groep tegelijk, op zoek naar eten. Toen we het eiland opreden kregen we een folder, speciaal over de dingo. Op de voorpagina een aantal waarschuwingen: dingo’s zijn wilde dieren, bewonder ze maar houd afstand en blijf altijd bij uw kinderen. Naast gegevens over hoe oud het ras is – 4000 jaar geleden vanuit Azië in Australië gekomen – dat ze een keer per jaar werpen en tien jaar oud worden, het verzoek om ze vooral niet te voeden. Dan verliezen ze hun natuurlijke angst voor mensen en zullen ze van iedereen eten aannemen en daarnaar op zoek gaan met, vooral voor kinderen, ernstige gevolgen. Zoals bij meer dieren in Australië heb je het gevoel dat de Schepper, voor hij de dingo ontwierp, dacht dat hij er al was. Tot een engel hem wakker maakte en zei: ‘U bent nog niet klaar,’ waarop de Schepper vermoeid het leven schonk aan een aantal dieren. Maar omdat zijn inspiratie vrijwel uitgeput was, speelde hij leentjebuur bij dieren die hij eerder had geschapen. In de dingo kun je een hond zien, een wolf, een vos, en zijn kop heeft zelfs iets van een katachtig dier. En ook hier heb je onverlaten die aan niets anders dan aan geld kunnen denken en die de dingo met een pitbull kruisen… Daar denk ik overigens niet aan wanneer ik ze langs het strand zie sjachelen. Dan denk ik alleen maar ‘durf ik de auto uit of blijf ik toch maar zitten?’.
Fraser Island telt veertig zoetwatermeren, het duurt even voordat het tot je doordringt. Een van die meren zal binnen enkele jaren verdwenen zijn. Lake Wabby, dat mij de adem beneemt als ik, na een duin beklommen te hebben, voor een enorme glijbaan van zand, die reeds bezit heeft genomen van de helft van het meer en dagelijks verderglijdt, sta – honderden meters licht, wit woestijnzand, omzoomd door heldergroene struiken. En, alsof iemand een kleed heeft gedrapeerd, zoals ontwerpers in etalages fluweel draperen om edelstenen beter tot hun recht te laten komen, zo bijna onnatuurlijk gaat die glijbaan over in het steeds kleiner wordende meer. Tot het niet meer zal bestaan.
De dag hierna kiezen we Lake Basin uit.
Vroeg in de ochtend wandelen we over een smal pad langs de mooiste bomen ter wereld. Gombomen (scribbly gum), die zo mogelijk nog witter zijn dan het duinzand. Zelden een boom gezien waarvan de stam en de takken zo mooi en grillig zijn, dat de bladeren er niet meer toe doen. We proberen onze armen te slaan om de stam van een satinay, maar dat lukt voor geen meter. Het ruikt fris naar eucalyptus, nou ja, noem het maar dat blijde de-paden-op-de-lanen-in-gevoel. ‘Je gaat niet met de bomen praten hoor,’ zegt Lout.
Ineens het Lake Basin, uitdagend en verleidelijk recht voor ons. Geen mens te zien; het meer en wij samen. Zwemmen. ‘Laat ons hier onze tenten opslaan,’ zeg ik, en Lout lacht want ze weet dat ik niet gelukkiger kan zijn dan ik nu ben. Jessye Norman zou als enige nu aan de kant mogen toekijken, mits ze alle liederen van Richard Strauss voor ons zou zingen.
‘Und morgen wird die Sonne wieder scheinen
und auf dem Wege, den ich gehen werde,
wird uns, die Glücklichen, sie werden einen
inmitten dieser sonnenatmenden Erde…’
Aan het eind van de middag liggen we weer, keurig gekleed ditmaal, in het water. In de Eli Creek, die van de heuvels in zee stroomt. Water dat je kunt drinken zo schoon. We laten ons meevoeren, samen met rugzakkers die, zo te horen, met elkaar een aardig deel van de wereldbevolking vertegenwoordigen. Wij kennen geen van hen, geen van hen kent ons. Maar we lachen naar elkaar, beginnen een praatje, omdat we op dat wonderschone eiland zitten. We drijven naar het strand, dat eindeloze strand. Zij gaan in een kring zitten, zo duidelijk behoefte hebbend aan elkaar. Ik blijf op een afstand kijken en waarom weet ik niet, het ontroert mij. Zou het waar zijn dat pure natuur alleen maar het beste in de mens oproept? Wat zou er gebeuren als je een groep voetbalvandalen een paar tenten zou geven en ze op Fraser Island zou zetten? Of is dat een bespottelijke gedachte? Zouden ze onmiddellijk gaan vernielen? Of zouden ze sterven van angst onder zoveel stilte?
Van de 325 vogelsoorten zien wij er… vijf!
We wandelen langs de zee maar vanwege de haaien mogen we er niet in.
Fraser Island is zo groot, dat we makkelijk nog een week zouden kunnen blijven, wat zeg ik, twee weken. We gaan weg met aan de ene kant een blij gevoel dat we het gezien hebben en aan de andere kant een droef gevoel dat het eiland moet oppassen. Er worden stiekem toch huizen bijgebouwd en er rijden te veel auto’s. Wij hebben ook over het strand gereden en het was machtig, maar het zou natuurlijk niet moeten gebeuren. Rijden dwars door het oerwoud is een sensatie, maar alweer, het brengt schade aan. Is er een oplossing? Iedereen wil Fraser Island zien. Ik kan me voorstellen dat je nergens fraaier kunt wonen dan in een duinpan op Fraser Island. En toch, en toch… Ivor Davies, general manager van het Kingfisher Bay Resort, houdt vol dat men zich zeer goed bewust is van de unieke schoonheid van het eiland. Dat bij alle verantwoordelijke personen het behoud van die schoonheid voorop staat. Laat het alsjeblieft waar zijn.
We nemen een kijkje in het Kingfisher Bay Resort, alom geprezen vanwege de architectuur. Terecht, de entree mag er wezen. Een enorme glazen open hal met golvende daken, gebaseerd op het beeld van zandduinen langs de kust. Geen airconditioning, voorwaar een zegen.
Na langs de gebruikelijke dure winkels geslenterd te hebben komen we buiten en daar is het zwembad. Wij nemen een drankje en duiken erin. Laten ons in de whirlpool zakken en daar zit een jongen. Wij en die jongen, dat wordt ‘where are you from’. Wat blijkt? Hij is beroepswielrenner geweest, heeft acht maanden in Bergen op Zoom gewoond! Niet te geloven, we hebben het op Fraser Island over Jan Jansen. Onze vriend trainde met de zoon van Jan! Dat moet je ver van huis horen, dat Jan een zoon heeft die ook op de fiets zit. Na een tijdje verlaat hij de pool en antwoordt op mijn vraag of hij Hollands geleerd heeft: ‘Godverdomme, jij ben een grote eikel!’