Brisbane

De Sunshine Coast, dat is de mooie benaming die de kust ten noorden van Brisbane heeft gekregen. Zeer argwanend, want wij zijn niet naar Australië gekomen om met een soort Benidormkust kennis te maken, rijden wij een gedeelte van die Sunshine Coast. We beginnen bij Nousa, voor veel Australiërs een droom. Nousa is, naarmate er meer toeristen komen, een zich onstuitbaar uitbreidende vlek, bevolkt door mensen die daar zijn om op het strand te liggen. En die mensen moeten het prettige gevoel hebben dat ze met vakantie zijn. Daar is niets op tegen, maar wat er een beetje griezelig aan is dat deskundigen bestuderen hoe een deel van de mensheid zich vakantie houden voorstelt, of misschien moet ik zeggen zich vermaakt, en dat dan invult. En als dit tot in de perfectie wordt uitgedacht, krijg je Nousa. Een groot dorp, verdeeld in blokken. Ieder blok gebouwd met huizen van verschillende architectuur. Tussen de blokken brede wegen, omzoomd door bomen. Supermarkten en in het blok zelf kleinere winkels. Al die blokken hebben een uitstekende verbinding met de boulevard langs het strand, want daar is men tenslotte voor gekomen. Langs de boulevard de onmisbare terrasjes. Alles schoon, geen parkeerprobleem, kortom: aan alles is gedacht. Op die terrasjes veel echtparen met kinderen of echtparen die hun ouders c.q. schoonouders mee uit hebben genomen. Nogmaals, miljoenen willen niets liever en dat is prima, want dan blijft er meer ruimte voor mensen die nog de leegte zoeken.

We drinken een kopje koffie, zien het aan en rijden na een uur zielsgelukkig weg.

Verder naar het zuiden, tussen Brisbane en Sidney, overtreft men Nousa nog met de Gold Coast. We weten nu zeker dat we dus niet langs de kust maar door het binnenland naar Sydney zullen rijden. Ik zal niet zeggen dat, als iemand me een miljoen geboden had op voorwaarde dat ik naar Brisbane zou gaan, ik dat miljoen geweigerd zou hebben. Maar zonder dat miljoen? Niets, maar dan ook niets, deed mij naar Brisbane verlangen. En vermoedelijk omdat ik er niets van verwacht heb, valt de stad – 1 425 000 inwoners – direct goed. Na aankomst in ons hotel gaan we op verkenningstocht. Richting de Brisbane River – wie heeft dat verzonnen – vervolgens langs de Southbank. Niet lang geleden ontwikkeld en dat is goed te zien. Ik verbaas me er nog steeds over dat die Australiërs zo groot durven denken. In dit gigantische land zijn ze maar met 18 miljoen, maar ze zijn niet bang voor dat land. Ze durven het aan te pakken, op Amerikaanse wijze, maar zonder de overexposure die ons in Amerika vaak tegenstaat. De Southbank is een nieuwe wijk langs de rivier. Een boulevard, cafés, daarachter winkelgalerijen, daar weer achter theaters en musea. Dit alles opgefleurd met veel groen. In de parken speelplaatsen voor de kinderen. Een markt die zich van andere markten onderscheidt door een onwaarschijnlijk aantal aanbieders van zowel spirituele als fysieke geneeswijzen, voor het merendeel afkomstig uit Azië. Wie deze markt met een mankement verlaat heeft dat geheel aan zichzelf te wijten.

Op een pleintje doen twee jongens een clownsact en eerlijk gezegd kijk ik meer naar het publiek dan naar de act. Australiërs reageren spontaan. Als de clown vraagt of iemand even wil helpen, komen van alle kanten mannen naderbij. Niemand vindt dat uitsloverig. Er wordt niet vervelend geïnterrumpeerd, men kijkt, niet om kritiek maar om plezier te hebben. Diezelfde houding valt mij op tegenover een gids. Men luistert, gaat ervanuit dat de gids zijn zaakjes kent, en als hij dan ook nog op z’n tijd doorkomt met een grap, kan hij na afloop op applaus rekenen.

Wat me opvalt is de gedachte die ten grondslag ligt aan deze Southbank. Er zijn zwembaden, in de parken zijn huisjes met gasbarbecues, voor de kinderen zijn er zelfs strandjes. Mogelijke kritiek zou kunnen zijn dat alles een beetje namaak aandoet, maar dat zou dan onterechte kritiek zijn. Waar gaat het om? Dat een stadsbevolking zich moet kunnen ontspannen. En dat kan hier. Aan de overkant van de rivier staan de wolkenkrabbers, daar moet worden gewerkt.

Fiona, werkzaam bij Queensland Tourist and Travel Cooperation, heeft verzonnen dat we vandaag met een zekere Andy van de G’Day Bush Tours door de bergen rond Boonah op stap zullen gaan! Geen tocht door Brisbane, nee ver daarbuiten. ‘Jullie zullen er geen spijt van hebben.’ Andy begint me iets te vrolijk en te druk, wil in hoog tempo laten zien wat hij allemaal weet, maar herstelt zich en zorgt er inderdaad voor dat we geen spijt van de dag hebben. En dat is zacht uitgedrukt. Ik zit nu op onze kamer en herbeleef de achterliggende uren:

We rijden door de valleien waar de eerste kolonisten doorheen trokken. Hoe ze over de hoge heuvels gekomen zijn is me een raadsel. Mount Maroon, bijvoorbeeld, ik geef het je te doen. ‘Mitchellgrass,’ zegt Andy, ‘het lijkt dood, is niet zo. Heel goed voor vee.’ Prachtige huizen, de beroemde Queenslanders. Voor cricketliefhebbers onthoud ik dat de pilaren waar de huizen op rusten stumps heten.

Net heeft Andy uitgelegd dat het gewas met opvallende rode gloed sorghum heet of we stoppen. Andy pakt zijn kijker en zegt trots, alsof hij hem er zelf heeft neergezet ‘a koala’. Na enig zoeken zien we de koala hoog in de boom zitten. Vanwege de publiciteit die het dier krijgt denk je dat je in Australië struikelt over de koala’s, maar dat is dus niet zo. Je mag heel blij zijn als je het beertje te zien krijgt. Wij zijn heel blij.

Eindelijk een koala in het wild gezien.

Mooier landschap dan dit kan ik me niet voorstellen. Een heel, heel groot Gelderland. Grasvelden met koeien, omgeven door bomen. Heuvels en dus vergezichten. Zo lief. Moet aan mijn jeugd denken: met mijn ouders fietsen in de omgeving van Arnhem. Bosbessen zoeken, boompje verwisselen en dan limonade in een uitspanning. Ik ben vandaag in mijn jeugd. Misschien woont Greetje hier ergens. Andy – ‘zijn kwek staat niet stil,’ zegt Lout, maar ze bedoelt het als een compliment – vertelt over de prickley pear, een cactus, door de eerste vrije kolonisten in 1880 geïmporteerd. Uit Amerika wel te verstaan, waar de cactus ook al werd gebruikt als kleurstof voor uniformen. Rode verf, voor de uniformen van de…? Officieren of soldaten? Zal wel voor de officieren geweest zijn. Ik probeer me de hele tocht goed voor ogen te houden dat dit gebied eens oerwoud was. Het kost moeite je dat voor te stellen, omdat het er nu zo liefelijk, welverzorgd en welvarend uitziet.

Tot 1995 kwam 25 procent van de kinderen te paard naar school! De weg waar we over rijden is in de Tweede Wereldoorlog aangelegd door de Amerikanen. Betonnen blokken, in 1942 aangelegd. Hiervandaan vertrokken de troepen naar Nieuw-Guinea, de Grote Oceaan en de Koraalzee. Vanuit deze vredelievende natuur naar de hel. De aanwezigheid van Amerikaanse troepen op eigen bodem betekende voor de Australiërs aanzienlijk méér dan het simpele feit dat Amerika op dat moment geen andere mogelijkheid had dan vanuit Australië de aanval op Japan voor te bereiden.

We naderen Boonah, gesticht door Lutheranen. Die waren uit Duitsland (Pruisen) verbannen, mochten geen boer zijn, kwamen hier aan en stichtten een dorp dat de naam Blumsberg kreeg. Dat mocht niet in de Tweede Wereldoorlog… en zo werd het Boonah. Die Lutheranen hadden goed gekozen want dit is een rijk gebied. Na de droogte van het binnenland ziet het er hier dubbel zo rijk uit. Stieren, niet ouder dan twee jaar, waar een beetje toreador voor op de vlucht zou slaan. Maar er zijn ook andere verhalen. In andere delen van Australië kregen de Lutheranen de meest onvruchtbare gronden toegewezen. En ze betaalden daar nog afzichtelijke prijzen voor ook. Zonder een cent kwamen ze aan, wilden ze land kopen dan moesten ze geld lenen bij de bank. Tegen hoge rente.

We komen langs een plek waar tot 1976 een dorpje met 25 huizen lag: een slager, een school, de hoofdstraat en een zagerij waarin iedereen werk vond. Toen mocht er geen hout meer gekapt worden. De bewoners kregen toestemming hun huis te kopen mits ze… het meenamen. Op één na deed iedereen dat. Dat ene huis en de school staan er nog, van de rest van het dorp is niets overgebleven. Verdwenen, omgetoverd in bouwland. En als we het over bouwland hebben dan duizelt het ons al gauw van de vele nullen die achteloos genoemd worden.

‘Deze man heeft 30 000 acre, daar grazen 20 000 stuks vee op.’ We rijden langs jacarandabomen, zo immens groot dat ze alleen in deze omgeving aan de verhoudingen voldoen. ‘Dit is de oudste weg van Queensland,’ zegt Andy, ‘drie lagen boomstammen, verticaal geplaatst, daarover drie lagen horizontaal. In 1840 gemaakt en nog in gebruik!’ Dan verbazen we ons over betonnen wegen, in 1942 door de Amerikanen aangelegd en nog steeds in gebruik.

Queen Mary heeft haar eigen waterval gekregen, vanaf veertig meter stort het water majesteitelijk naar beneden. Door drie rivieren wordt de waterval gevoed, de Condomine, de Logan en de Clarence. Drie giganten, duizenden kilometers lang. ‘Ik heb bij Australië nooit aan rivieren gedacht,’ zegt Lout. Ik ook niet.

We staan nu voor een historische plek. Dat valt nergens aan te zien, Andy zegt het. ‘De eerste kolonisten hadden natuurlijk geen wegen. Aan die boom daar achter ons, bonden ze een touw…’ We gaan kijken, duizelingwekkend diep beneden ons zet het land zich voort. ‘Vanaf deze plaats lieten ze alles naar beneden zakken. De karren werden uit elkaar genomen, ieder onderdeel ging apart naar beneden. Vervolgens de paarden, de vrouwen, kinderen, zevenhonderd meter de diepte in… Eenmaal beneden aangekomen begonnen ze het oerwoud te kappen, van hier tot Brisbane.’

Ik krijg alles aangereikt om het me te kunnen voorstellen. Behalve de jungle van toen is er niets veranderd, toch lukt het me niet me te verplaatsen in wat hier gebeurd is.

Even later staan we voor een hek, gebouwd om konijnen tegen te houden. Een meter boven de grond, twee onder de grond. Dit hek maakt deel uit van het grote hek, dat is gebouwd om dingo’s buiten te houden. Dat hek is… vijfduizend kilometer lang.

De dag eindigt met een ontmoeting met president Bill Clinton. Ik kan hem, in de honderd jaar oude Dugandan Pub, zomaar de hand schudden. Bill kijkt me daarbij diep in de ogen, zoals ik hem dat ontelbare malen op de televisie heb zien doen, alsof hij zijn hele leven heeft gewacht op een ontmoeting met mij. De man lijkt niet precies op Bill, hij is Clinton. De stamgasten spreken hem dan ook aan met ‘president’. Het vereiste ‘mister president’ gaat hun kennelijk iets te ver.

Vaker dan ik voorzien had schreef ik over de War Memorials.

Vandaag, 25 april, is het Anzac Day (Anzac = Australian and New-Zealand Army Corps), de dag waarop men jaarlijks de oorlogen waaraan Australiërs hebben deelgenomen, herdenkt. Met nadruk op, ik vermeldde het eerder, de Eerste Wereldoorlog, the Great War. Van vele kanten is ons verteld dat de herdenking dit jaar, en waarom dat weet niemand, misschien vanwege Kosovo, of de spanningen in Indonesië, grootser zal zijn dan in voorgaande jaren.

Om kwart over drie staan we naast ons bed, om vier uur in de morgen bevinden we ons, klappertandend van de kou, tussen een nog bescheiden menigte, vlak voor het Anzac Monument, in het centrum van Brisbane. Zoveel eerbied weet men in dit land op te brengen voor ‘diegenen die hun leven gaven opdat wij konden leven in vrijheid’ dat de nachtclubs, die tot vijf uur open mogen blijven, eigener beweging, om drie uur zijn dichtgegaan. Rondom ons niets dan zwijgende mensen. Opvallend veel ouders met kinderen. Soldaten met een wonderlijk slepende pas nemen plaats rond de eeuwige vlam. Veel zenuwen bij de organisatoren, bij de mannen die de geluidsapparatuur bedienen en nog meer bij het mannenkoor. De enige die van mij mag sterven van de zenuwen is de man die op de trompet blaast, maar hij geeft geen krimp. De eeuwige klanken van de ‘Last Post’ over de stille stad, ik beheers me met moeite. Het is nu exact 4.28 uur, het moment waarop in 1915 de landing in Gallipoli werd ingezet. Voor het eerst trad Australië als natie naar buiten – in een oorlog ver van huis, gevoerd uit loyaliteit met het moederland. Maar wat betekent Gallipoli veel voor dit land! Het mannenkoor zet na twee minuten stilte ‘O God Our Help in Ages Past’ in, maar is na enkele regels de kluts kwijt. Ik tel op de mij uitgereikte folder dat er vier coupletten worden gezongen en vrees het ergste. Het wordt heel erg, maar het publiek vertrekt geen spier. Hoort niemand hoe vals hier gezongen wordt of bezit men over zoveel beschaving dat men het niet wíl horen? De stemmen van het koor zwijgen en een enkele man verheft de zijne. His Excellency Major General Peter Arnison, gouverneur van Queensland. ‘His Excellency’, niet voor niets vertegenwoordigt hij de verre koningin. Wat zal hij gaan doen als het volk bij referendum kiest voor de republiek? Mag hij dan gouverneur blijven, alleen niet langer namens Her Majesty? His excellency zal ongetwijfeld een goed soldaat geweest zijn maar ik hoop dat Queensland hem wel eens beter gehoord heeft. Plots recht iedereen de rug en klinkt het ‘God Save the Queen’ door de luidsprekers. Gevolgd door het volkslied van Australië: ‘Advance Australia Fair’. Ik hoor het voor het eerst en vind het mooi.

De plechtigheid wordt besloten met een kranslegging, eerst de bobo’s, daarna de mensen die er werkelijk mee te maken hebben, de familie. De uniformen en maatpakken stappen in bijpassende auto’s, de dagelijkse plunje schuifelt met een bosje bloemen langs de vlam. Twee meisjes, kinderen nog, met stakige verlegen beentjes, ondersteunen hun oma. De verhalen van oma zijn voor een dag dichtbij. Een jonge vrouw legt bloemen neer, ik lees het kaartje. Zij heeft vader en grootvader verloren.

Twee opmerkingen wil ik graag kwijt. Allereerst dat zich onder de hoogwaardigheidsbekleders niet één vrouw bevond. En ten tweede of het niet tijd wordt dat het Apollo Male Choir ook vrouwen mee laat zingen.

Om tien uur in de bus naar de parade.

Voor ons zit een oudere heer met zijn echtgenote. Zijn borst behangen met medailles. ‘Weet u waar we moeten staan om de parade goed te kunnen zien?’ vragen we hem. Dat vindt hij een normale vraag, geen excuses. Komen wij uit Holland? Zijn zij ook geweest, ‘nice country, everybody speaks English’. Wij mogen met ze meelopen. Hij heeft gevochten in Nieuw-Guinea, zal zich bij medestrijders aansluiten, zijn vrouw moet tussen het publiek een plek vinden. Hij glundert dat er zoveel mensen op de been zijn. ‘Vooral jonge mensen en daar is het eigenlijk voor.’ Wij stappen uit en hij legt uit waar we het best naartoe kunnen lopen. Of we het niet erg vinden dat hij nu met zijn vrouw… en daar gaan ze, gearmd en blij dat hij het nog steeds kan navertellen. Dat gevoel blijft me bij, al die mensen om me heen die blij zijn dat ze er nog zijn, denkend aan makkers die ergens ver weg begraven liggen. Welk gevoel overheerst op zo’n dag als deze? De blijdschap of het verdriet?

We kunnen niet mooier staan. Vlak naast de Citizen Brisbane Band, getooid met strooien hoeden en in keurig uniform gestoken. Een mevrouw drukt mij een brochure in de hand. ‘Keep the Flag-Keep the Crown-Keep the Faith’. Daaronder de niets verhullende tekst ‘…with those who gave their lives to KEEP AUSTRALIA FREE AND INDEPENDENT’ en dan in rode letters ‘Say NO to the republic!’ Kijk om me heen of ik de enige ben die zich afvraagt of dit nu wel gepast is, Anzac Day misbruiken voor politieke doeleinden. Zo te zien ben ik de enige. Naast de Citizen Band is een tribune voor mensen die daar als enigen mogen zitten, daarnaast een verhoging met baldakijn, waarop de gouverneur de parade zal afnemen. Adelaide Street, de plaats van handeling, achter me King George Square. Als de gouverneur dadelijk omhoog kijkt zal het hem verheugen de letters Commonwealth Bank boven op een gebouw te zien. Als het volk over een paar maanden ‘Yes’ tegen de republiek zegt is hij misschien zijn baan kwijt. Een Rolls Royce rijdt nu voor en daar is ie, ik herken hem, His Excellency met mevrouw. Op zijn burgerpak rijen medailles, als hij er nog eentje krijgt heeft hij nergens meer plaats. Mensen die net nog rustig stonden te kletsen worden ineens zenuwachtig. Je hoort ze denken: word ik gegroet door de gouverneur of slaat hij me over? Krijg ik een klap op de schouder of een handdruk? Waarom zo’n hartelijk woord voor een man op de derde rij terwijl ik op de eerste zit? Ik bestudeer het toneelstuk en probeer te ontdekken of het in Australië gemoedelijker toegaat dan bijvoorbeeld bij ons. Want of Australië wel of geen verschillen in stand kent, daar ben ik nog niet achter. De een zegt ‘bestaat hier niet’, de ander ‘dat lijkt maar zo’. Een ding is zeker, op het podium en op de tribune is de stemming naar omstandigheden gemoedelijk. De gouverneur is geen koning. Daar zwaait hij ook veel te spontaan voor. En hij herkent steeds mensen, ook zo aardig. Die lacht hij dan toe, niet met zo’n vertrokken, verkrampt mondje, en met zo’n wasbleek handje dat mechanisch tien centimeter naar rechts en weer terug beweegt, nee echt breed lachen en blij zwaaien omdat hij het leuk vindt iemand te zien die hij kent.

De parade duurt uren maar ik verveel me geen moment.

Het begin mag er wezen.

Voor de eerste colonne rijdt een open auto. Daarin zit een man met een grote hoed. Een hoed zoals het leger draagt. Het publiek heeft op hem gewacht, de spanning of hij er zou zijn en dat hij er nu is, voelen zelfs wij, buitenstaanders. De auto nadert de gouverneur en dan… iedereen houdt nu de adem in… gaat de man langzaam staan. Het kost hem inspanning, dat is te zien, maar zijn wil is zo sterk dat het hem lukt overeind te komen. Misschien heeft hij een jaar naar dit moment toegeleefd. Misschien zegt hij na vandaag ‘ik hoef niet meer’. Maar nu staat hij! Hij salueert, de gouverneur zwaait en het publiek applaudisseert, lacht uit bewondering en huilt. Ik overdrijf niet, waar ik kijk zie ik tranen. Bij mannen en vrouwen. Kinderen worden opgetild. Eric Abraham, 101 jaar oud, heeft in 1915 gevochten in Gallipoli, waar duizenden werden afgeslacht en hij overleefde. Kaarsrecht overeind en trots saluerend rijdt hij daar, langzaam langs de gouverneur. Levende geschiedenis. Wat daarna geschiedt is indrukwekkend, maar dat beeld van die kleine man, monument van dit land, zal ik niet gauw vergeten. Heel even komt iets van emotie bij ons terug wanneer een klein groepje Australische Nederlanders voorbijmarcheert. Zij hebben in de Tweede Wereldoorlog gevochten in wat toen nog ‘ons Indië’ heette, hebben zich in Australië gevestigd en manifesteren zich nog een keer per jaar in hun oude en nieuwe nationaliteit. Ik wil vragen of ik een van hen te spreken kan krijgen, maar Louts enthousiaste kreten, in de trant van ‘goed zo jongens’ en ‘hup Holland hup’, roepen geen enkele reactie in hun kleine groep op.

Na afloop lopen we, zoals iedereen doet, door de stad. Omgeven door mensen die hun plek hebben moeten vinden in dit land. Sommigen voelen zich al generaties thuis, anderen pas kort. Weer anderen verrekken van het heimwee. Maar vandaag zijn ze één volk. Horen ze bij elkaar, zijn de levenden de doden oprecht dankbaar. We eten een salade bij Jimmy’s in the Mall en zijn omringd door Grieken, Italianen en Aziaten. Het gesprek is: de parade. In die parade vinden ze elkaar, daarin zijn ze Australiër. Daarom is Anzac Day voor Australië de belangrijkste dag van het jaar. Dat er jonge mensen voor hun vrijheid gestorven zijn realiseren zich, vermoed ik, niet alleen de familie en de deelnemers. De blijdschap Australiër te zijn, te leven in ‘the lucky country’, swingt door de straten. Door straten, die vrijwel alle de binding met Engeland aantonen: Elizabeth Street, Margaret Street, Queen Street, George Street, Albert Street en William Street, stuk voor stuk straten met majestueuze koloniale huizen, wandelen we naar de Botanical Gardens en vandaar naar de rivier. Oud Brisbane achter ons, nieuw Brisbane voor ons. Southbank en de architectuur van de musea en theaters. Als we geen afspraak hadden gehad met Fiona Christian van de Queensland Tourist and Travel Corporation hadden we Brisbane waarschijnlijk overgeslagen. Dat zou dom geweest zijn.

Nog 990 kilometer naar Sydney. Daar hebben we vijf dagen voor. Onbegrijpelijk dat de eerste helft van de reis bijna voorbij is. We klampen ons nog even aan Brisbane vast. Naar het Queensland Museum, ook alweer een gebouw waar je in kunt verdwalen. Het is vroeg in de ochtend maar barstensvol. Ik sta voor het portret van een man die mij onoplosbaar droevig aankijkt, met een blik die zowel kan zeggen ‘laat mij in godsnaam met rust’ als ‘loop niet door, kom in godsnaam met me praten’. En ik voel me een beetje Australiër omdat ik de naam van de schilder ken, Sydney Nolan, van de Ned Kelly-schilderijen die ik in Canberra gezien heb. Herken de stijl onmiddellijk. Dit portret is zo schitterend dat ik niets meer in me opneem. Brisbane zal voortaan altijd betekenen: de leegte in de ogen van die man.

Op de weg is het vol. Dit zijn we totaal ontwend. Het is of we over de Van Brienenoordbrug rijden. Ik wil naar huis, of eigenlijk juist niet. Zes banen dik verkeer, dit is Australië niet. Links de villa’s langs de kust, de Gold Coast, prachtige luxueuze villa’s, van mij mag iedereen zo wonen, alleen die villa’s zijn me zo benauwend bekend. Gelukkig, voorbij Murwillumbah wordt het stiller en ben ik weer terug in Australië. Suikerrietplantages tussen de beboste bergen. Vlak voor het kunstenaarsdorp Nimbin is een rustige camping, Mount Warning Caravan Park. 20 tot 23 miljoen jaar geleden was de berg nog een vuurspuwende vulkaan. Het land rond de berg heet Tweed River, genoemd naar de gelijknamige rivier tussen Engeland en Schotland. Informatie waar ik me iets bij voor kan stellen. Kolonisten die een nieuw leven beginnen met in hun achterhoofd de heuvels en dalen die ze nooit zullen kunnen vergeten. In Australië wordt heimwee nog altijd met een hoofdletter geschreven. Als het regent zijn dat de tranen van al die mensen die van heimwee gestorven zijn.

We kopen een karton Shiraz wijn, twee liter, moet voldoende zijn tot Sydney. Een bescheiden riviertje loopt langs de camping, we schudden het goud van de coast van ons af, staan op het punt elkaar te vertellen hoe heerlijk rustig het is… Wat heeft dat te betekenen? Een auto tuft voorbij, beschilderd met… een Hollandse vlag. Ze zouden eens ontbreken. Een mevrouw parkeert haar auto vlak naast ons en vraagt: ‘Do you mind?’ Ik mind verschrikkelijk maar er huist nog voldoende innerlijke vrede in me. Lout informeert vriendelijk waarom mevrouw op het enorme lege grasveld zo vlak naast ons wil staan. Mevrouw wijst op de Hollandse vlag in de verte en zegt dat ze bang is voor dat ongure volk… Waarop wij uitvoerig uitleggen dat het vast leuke jongelui zijn waar geen mens bang voor hoeft te zijn en die, dat weten wij uit ervaring mevrouw, veel interesse voor haar land hebben.

Nimbin, een nietig dorp in de bergen van New South Wales. Maar… rijd de hoofdstraat binnen en je bent in een hippiekolonie uit de jaren zestig. Er is geen Australiër of hij kent Nimbin – en heeft er een oordeel over. Voor ons is het of er een oude film wordt afgedraaid. Door de hoofdstraat schuifelen mannen en vrouwen in gekleurde lappen, met lange haren en op blote voeten. De verkleedkoffer van oma is geplunderd. Wie niet meedoet aan of voorbereid is op deze verkleedpartij voelt zich buitenstaander. En dat is wel aardig, voel je maar eens buitenstaander, levend in een maatschappij waarin zij altijd de buitenstaanders zijn. Of dat de bedoeling van de kleding is weet ik niet. Misschien vinden ze het gewoon mooi of lekker. Neem een ander modewoord, ‘functioneel’. Of het ‘een kreet om aandacht’ is, wat er ook wel van gemaakt wordt, waag ik te betwijfelen. Hoe dan ook, Nimbin is het dorp van de hippe vogels en ze vliegen bijna nog uitdagender rond dan de papegaaien.

Een wandeling langs de winkels levert allereerst de onvermijdelijke ‘The organic Greengrocer’ op. Voorts – ik doe een greep – een beschilderd museum, en dan ook echt beschilderd. In de etalage een oude auto, binnen een soort jungle. Borden met opschriften als: ‘And he that is unjust let him be unjust, and he which is filthy, let him be filthy, and he that is righteous, let him be righteous – holy, holy, for the time is at hand!’ Ik weet niet of de boodschap even helder bij mij binnenkomt als de opsteller bedoeld heeft. De Groenen doen het met: ‘Sane on drugs, sane on crime, vote Greens’. Een huis met daarop de mededeling ‘Drug Law Reform May 2nd’, en in grote letters ‘Think globally, act locally!’ Uiteraard een kunstacademie die zich, als ik het uithangbord juist interpreteer, voornamelijk bezighoudt met aboriginal art. Dat ‘smoke holy’ is wordt me van alle kanten duidelijk gemaakt. Dat valt bovendien te ruiken. Opvallend veel aankondigingen dat er ergens een tentoonstelling of concert is, nu ik erover nadenk is dat natuurlijk niet opvallend. Wel opvallend is een bord met ‘Drug education centre’, waarbij ik me afvraag of de opvoeding bestaat uit hoe je drugs rookt of hoe je ervanaf komt. Wat het dorp een lief gezicht geeft, is de tekst dat de gemeenschap gemeenschappelijk in zijn of haar onderhoud voorziet. Of ‘hun’ onderhoud, want er loopt een aanzienlijk aantal kindertjes rond. In tegenspraak daarmee lijkt weer het bericht dat er ook ‘alternatieve financiële regelingen’ getroffen kunnen worden.

Trouwens, wat de financiën betreft, heb ik toch vragen. Ik sta een tijdje naast een telefooncel en de gesprekken die ik zo vrij ben te beluisteren, gaan voornamelijk over cheques die nog niet gearriveerd zijn. Wie moet dat geld sturen? Mag ik me van Lout niet afvragen. Dat is ouderwets. Zij vindt Nimbin geweldig, ik ben als de dood dat ze voorstelt een paar dagen te blijven. Ik sta al een half uur bij die telefooncel op haar te wachten. ‘Ik ga even lopen’ en weg is ze. Ondertussen kijk ik wat rond en moet toch helaas vaststellen dat het merendeel van de slaapwandelaars er zorgwekkend slecht uitziet. Mager, bleek en ongewassen. Dat mag ik misschien ook niet denken, daarom probeer ik te denken dat, als iedereen hier gelukkig is, ik ze dat geluk van harte gun. En ik ben ook wel jaloers, al kost het moeite dat toe te geven. Wie op zoek is naar vrijheid verdient tenminste bewondering. Een eigen bolwerk in een land dat niet direct bekend staat om zijn progressieve ideeën, waarom zou ik daar niet positief tegenover staan? Ik kan nou wel vinden dat ze de klok terugdraaien, ieder mens heeft toch recht op zijn eigen wijzers? Dus kijk ik begripvol naar de mededeling op de etalageruit van de Hemp Embassy, waar je cannabis kunt krijgen en waar ze vertellen dat de drugwetten veranderd moeten worden.

Daar komt een opgetogen Lout aangelopen. ‘De dokter van Nimbin is net in Amsterdam geweest, om te zien hoe ze het daar deden. Interessante man, zou jij veel aan hebben. Iemand vroeg me in het café of ik een joint wilde. Riep de eigenaar: “Ze komt uit Amsterdam, haar hoef je niets te vertellen.”’

We kamperen ver weg van Nimbin. Ergens tussen Glenn Innes en Armidale. Honderd meter van de weg af. Naast een houten stellage waarin koeien worden samengedreven voor hun laatste tocht naar het slachthuis. In de muur van een huisje daarnaast zit zowaar een kraan.

Vanwege de bittere kou trekken we alles aan wat we bij ons hebben. We zouden zo terug kunnen naar Nimbin. Om warm te worden gaan we een eind hollen. Als ik me in bed omdraai is het kussen steenkoud. We wassen ons buiten. Het water uit de kraan is koud. Australië blijft verrassen, wat we ook verwacht hadden, niet dat we klappertandend van de kou tegen elkaar aangedrukt ons ontbijt zouden nuttigen.

Het is herfst.

Over de New England Highway rijden we door schapenland. New South Wales in de herfst, door natuur die, na de collectie voor de zomer getoond te hebben, de verfijning voor het najaar heeft bewaard. De Grote Ontwerper heeft gekozen voor de kleuren rood en geel en met een bijzondere liefde voor alle tussenliggende tinten heeft hij zich geworpen op een show die de bezoekers stil van bewondering maakt. Hoge populieren kijken neer en zien dat het goed is zo.

Hunter’s Valley is wat je dan noemt een welvarend gebied. Paardenstoeterijen en wijngaarden. Een van die stoeterijen behoort aan een rijke meneer uit de Emiraten. Twee keer per jaar komt hij kijken hoe het met zijn 350 paarden gaat. Een Ier die toezicht houdt, vertelt dat één fokhengst vijf miljoen dollar kost.

In de Arrowfields-wijngaarden proeven we naar hartelust het ene glas na de andere, luisterend naar de mevrouw die ons de geschiedenis van het huis vertelt. Gouverneur Macquerie schonk het land aan de eerste kolonist, George Bowman, die in 1799 in Australië aankwam. Aanvankelijk was het een paardenstoeterij, in 1970 ging men over op wijn. Om de grondlegger te eren dragen de wijnen nu zijn naam. Kennelijk beheerst men het vak want het aantal prijzen dat men jaarlijks wint, valt niet te tellen. En zo naderen we de laatste dag voor we Sydney weer zullen binnenrijden. We besluiten de nacht door te brengen op een plek die Wheeny Creek heet, een toepasselijke benaming want het weer is om te huilen. Ondanks dat mogen we wederom niet klagen. De camper staat tussen enkele metershoge gombomen en op vijftig meter afstand kabbelt een riviertje. De Colo River, we hebben er net langs gewandeld. Vijftig meter boven ons kale rotsen, daar weer boven dichte eucalyptusbegroeiing. We raken er maar niet aan gewend dat we in Australië alleen op de wereld zijn. Gaan we zwemmen of niet? Het water is vast heel erg koud. Toch zwemmen. ‘Ik las welke slangen hier voorkomen en wat die ons allemaal kunnen aandoen,’ zegt Lout. Saint Patrick had, na de slangen uit Ierland verdreven te hebben, door moeten varen naar Australië.

We slapen moederziel alleen in een van de dichter bevolkte gebieden van Australië. Het is tot kilometers in de omtrek zo stil, dat we van heel ver het paard horen aankomen dat vanaf dat moment voor altijd ‘weet je nog dat paard’ zal blijven. We zijn bijna in slaap, Lout heeft haar flesje water naast haar hoofdkussen, ik de lamp voor als we eruit moeten, en dan ineens, klepperdeklep-klep-klep-klep. ‘Een paard,’ fluistert Lout. ‘Jij hoort ook alles,’ fluister ik terug. De bomen ruisen niet meer, het riviertje ligt droog, de maan is uit. In het duister horen we klep-klep-klep en ik denk ‘als er een paard aankomt zit er een vent op’. Lout kruipt tegen me aan en hijgt in m’n oor: ‘We mogen hier niet kamperen.’ Ik moet daar verschrikkelijk om lachen, maar dan staat het paard stil. Vlak bij ons. Ik hoor de ruiter denken: wat doet die camper daar? Maar als hij weer weg klepperdeklept is hij gewoon een meneer die voor het slapen gaan een eindje om paardt. Lout vond het spannend maar was geen tel bang. ‘Ik ook niet,’ zeg ik, en we verbazen ons er nog wel een half uur over, dat we in dit land met zoveel eenzaamheid nooit bang zijn. ‘Dat gelooft straks geen mens,’ zegt Lout.

Op weg naar Sydney.

Wij voor ons plezier, honderden anderen om naar hun werk te gaan. Kijkend naar de dames en heren in kantooruniform, gespannen achter het stuur en verontrustend op elkaar lijkend, wordt Nimbin me ineens dierbaar. We sliepen nog dichter bij Sydney dan we dachten, ondanks de files zijn we er al. De Harbour Bridge over, welke van de supersnelwegen moeten we nemen? We kiezen op goed geluk voor Grosvenor Street en slaken een kreet als we Hyde Park naderen. Niets leuker dan in een vreemde stad roepen dat je het weet. Oxford Street helemaal uitrijden, daar rechts is dat kerkje, weet je wel, nu naar links, Queen Street in en we zijn er. Het Hughenden Hotel binnenstappen betekent thuiskomen. Vertellen hoe de tocht was en blij de brieven van de kinderen in ontvangst nemen. Foto’s van Pippa, ons nieuwe kleinkind!

Het Hughenden Hotel

In sommige hotels ben je een sleutel, in andere een kaart om in een gleuf te stoppen. In weinige ben je om iets anders welkom dan omdat je een kamer huurt.

Ik houd niet van hotels.

Het Hughenden Hotel is anders. Je vergeet er dat je in een hotel bent. Hoe dat komt, daar denk ik nu al een hele tijd over. Twee zusters staan aan het hoofd. De ene, Elizabeth, is er heel veel, de ander, Suzanne, bijna nooit. Suzanne is schrijfster, ze zit het liefst achter haar bureau. Elizabeth lacht zo aanstekelijk dat je alleen al om die lach graag bij haar zou werken. Haar personeel bestaat voor een groot deel uit jonge mensen die nog stage lopen. Ze willen het vak leren en storten zich iedere dag met overgave op hun taak. Elizabeth corrigeert hen af en toe, maar doet dat zo vrolijk dat ik de jongens en meisjes ervan beticht met opzet een steekje te laten vallen. Eigen initiatief wordt gestimuleerd. ‘Probeer het eerst zelf uit te vinden,’ hoor ik Elizabeth vaak zeggen. Het is mij tijdens het ontbijt opgevallen dat we bijzondere muziek te horen krijgen. Bach en Mozart verwacht je niet direct in een hotel. Wat blijkt? Richard, die ons verzorgt, neemt zijn eigen muziek mee van huis! Vindt Elizabeth dat goed? ‘Ze was dolblij toen ze het ontdekte!’

Na een uur noemt iedereen ons bij de naam. Als we de stad in willen, legt iemand ons uit hoe we moeten lopen of welke bus we moeten nemen en als we terugkomen is de eerste vraag: ‘Hello Dolf, how was your day? Did you go to…?’

In veel hotels praat het personeel met je omdat ze dat geleerd hebben. De ingeslepen glimlach wijkt nooit helemaal van de mond. Voor de counter staande ben je geestiger dan waar ook ter wereld. Je kunt net zo goed over leven na de dood of aids of wel of niet in het fondspakket praten als over het linkshandig telen van asperges. De andere kant is het te allen tijde met je eens en zal geen moment van verbazing tonen.

In het Hughenden praten wij.

Bob gaat naar Japan. Omdat hij dat goed vindt voor zijn vak. Naarmate de dag van vertrek dichterbij komt groeien de twijfels. Is het echt nodig helemaal naar Japan te gaan? ‘Doen’ zeggen wij en hij belooft een kaartje te sturen na aankomst in Tokyo.

Birgit heeft een vriend die ook in het vak zit. Of dat nou wel verstandig is, vraagt ze.

Jim werkt om met het verdiende geld op reis te kunnen gaan. Uiteraard vliegt hij eerst naar Londen. Waarom uiteraard Jim? Dat weet Jim niet zo goed, iedereen vliegt eerst naar Londen. Denk er eens over naar Parijs, Rome of Berlijn te vliegen, raden wij hem aan. ‘Dat is een goed idee,’zegt Jim, en hij kijkt opgetogen, alsof hij vanmiddag al in het vliegtuig naar Rome zal stappen.

‘Een brief van uw dochter,’ roept Lillian op een morgen. ‘Hoe weet jij dat?’ vraag ik. ‘Je had verteld dat je dochter Charlotte heet, toevallig zag ik die naam achterop staan.’

’s Avonds zitten wij soms met een groepje aan de bar. Sonja moet nog twee uur met de bus naar de buitenwijk waar ze bij haar ouders woont. ‘Moet je nu niet gaan?’ vraagt Lout. ‘Ik vind het veel te gezellig.’ En Sonja vertelt waarom ze het thuis niet gezellig vindt.

‘Vandaag moeten jullie je camper terugbrengen hè,’ zegt Birgit, ‘lijkt me naar als je daar twee maanden in geleefd hebt.’

Vandaag moeten we inderdaad de camper terugbrengen.

Bespottelijk om er sentimenteel over te doen, zeggen we, en herhalen we. Ik weet nog dat ik dacht: moet ik hier twee maanden in leven? Na een week had alles z’n vaste plekje en was ik ervan overtuigd nergens vaster te slapen dan in de ruimte die ik eens benauwend klein had genoemd. We rijden naar Botany Road of we in Sydney geboren zijn. ‘Hello Steve, we are back.’ Steve is in gesprek met een Duits echtpaar dat morgen aan de reis zal beginnen. Sleutel afgeven en weg. Met de bus naar het centrum, twee dollar en vijftig cent voor een halfuur rijden. Een frisdrank op het enige terras bij Hyde Park, terras vol, wij leeg. Maar zeer voldaan. We zitten omringd door rokers, die haastig een kop koffie nemen en een paar trekjes van hun sigaret en dan weer achter de computer moeten. ‘Ik wil de meneer in de boekwinkel hiernaast groeten,’ zeg ik. Hoe vaak liepen we een jaar geleden niet bij hem binnen om onze zoveelste gids te kopen? Of hij zich ons herinnert? Hij bekijkt ons nauwkeurig en antwoordt: ‘I remember your face.’ Liegen is ook een kunst.

Sydney in de regen.

Na het ontbijt ga ik een eindje wandelen. Door Woollahra, een van de duurste wijken van de stad. En als duur duur is zijn huizen, winkels en mensen duur. ‘Ma maison en Provence, importers of exclusive products from the South of France’, lees ik. De hele etalage vol onbetaalbaar geel aardewerk. Vrouwen die zo vreselijk rijk zijn dat ze op blote voeten boodschappen doen en dan in een Mercedes stappen. De chauffeur legt de boodschappen in de achterbak. Misschien heeft mevrouw een servies gekocht.

Op de hoek van Queen Street en Alton Street is Phillips International Auctioneers and Valuers, founded 1796. Ik stap binnen in de Istral Gallery. Een dame die op weg lijkt naar een gala première, neemt me van achter haar bureau in minder dan een seconde van top tot teen op en besluit vervolgens dat zelfs een groet te veel eer zou zijn. Ik loop langs schilderijen met de outback als onderwerp, waarvan er geen beneden de zevenduizend dollar geprijsd is.

In de krantenwinkel liggen meer exemplarem van Time en Economist dan ik in heel Australië bij elkaar heb gezien. Ik kom langs een Libanees restaurant en een zaak met croissants en patisserie – in de etalage een briefje dat iemand zijn poes kwijt is. Ik stel me voor wie die iemand is, hoe hij leeft, maar dat ik niet lullig moet doen want iemand in een dure wijk kan net zoveel van zijn poes houden als iemand in een minder dure wijk. In totaal tel ik, op driehonderd meter, vijftien antiekwinkels. De Gourmet Food Store heeft opgepoetste appels naast groene bananen liggen. In de boekwinkel ligt de Dalai Lama vriendelijk lachend naast Madeleine Allbright. De Dalai Lama heeft zijn boek zelf geschreven. The Art of Happiness, a Handbook for Living heet het en het zou heel goed kunnen dat hij in deze wijk heel wat boeken slijt. Adèle Weiss heeft jurken in haar etalage hangen voor een prijs waar wij een jaar van kunnen reizen. ‘Banjo’ Peterson woonde in 1903 in het huis waar ik nu voorsta. Hij is beroemd, staat op de plaquette, vanwege een aantal mij helaas onbekende liederen. Ik wil oversteken naar het Woollahra Post Office maar dat is verboden want het licht staat op rood. Gezagsgetrouw als de Australiërs zijn, houdt iedereen zich daaraan.

Voor ik terug ben bij het Hughenden Hotel nog een laatste gallery. Meneer Mohammed kijkt me zo hooghartig aan dat ik niet naar binnen durf en de Hair Art Gallery bekijk ik ook alleen door de ruit. Wat dat wel mag wezen, een galerie met haarkunst, daar pieker ik nog lange tijd over.

’s Middags gaan we naar de Art Gallery of New South Wales, gelegen aan de rand van de Botanic Gardens. Mooier kan geen museum liggen. Monumentaal klassiek gebouw, hoge trappen, veel pilaren en deuren waar een vliegtuig door naar binnen kan. Je bent al onder de indruk voor je binnen bent.

We zijn gekomen voor de zogenoemde ‘Archibald Prize-portretten’. Bot gezegd, het resultaat van een wedstrijd wie, volgens een jury, het mooiste portret heeft geschilderd. Gelukkig ben ik niet gevraagd zitting te nemen, want ik zou het niet weten. Mij volstrekt onbekende meneren en mevrouwen bekijken mij en ik hen, waarbij ik aanvaard dat ze mij negeren. En ik huldig de schilders die mij een blik in hun diepste roerselen bieden. Ik denk niet dat dit schilderij de winnaar wordt, maar de herenboer die mij doordringend beschouwt zal ik nooit vergeten. Dat weet ik op het moment van waarnemen. Want ik sta voor een man die dit land is. Tot in zijn merg. Een kolossale man met ogen die dwars door me heen kijken. Handen die met een klap een stier vellen. Een man van de aarde. Hoe verder weg van de stad hoe beter. Hij praat alleen wanneer hij iets te zeggen heeft en de leugen kent hij niet.

Ik moet aan die man en zijn Australië denken wanneer Suzanne even later, tijdens de tocht door Sydney, vertelt. Suzanne (zoals ik eerder al schreef), de zuster van Elizabeth van het Hughenden Hotel, heeft tot nu toe drie kinderboeken geschreven. Ik heb Next Stop gelezen, haar eigen verhaal, en dat heeft me veel geleerd over het leven van emigrantenkinderen. Suzannes vader kwam uit Hongarije en heeft zijn leven lang hard gewerkt om zijn kinderen een beter leven te verschaffen dan hem was vergund. Na zijn dood liet hij geld na waarvan zijn dochters een oud huis kochten. Dat knapten zij zelf op en dat is nu het Hughenden Hotel. Suzanne is een vrouw, die vanaf de eerste minuut dat je haar ontmoet, bezit van jou neemt en bezit van zich laat nemen. Niets is haar vreemd. Ze vertelt over haar leven en haar boeken alsof er nog aan begonnen moet worden. Ze praat vanuit het wonder en de verrassing. Ze leidt ons door Sydney en wordt ons, zou je kunnen zeggen. Weinig mensen kunnen dat, vertellen en kijken door de mond en de ogen van een ander. Ik hield al van Sydney maar na Suzanne kent mijn liefde geen afstand meer.

‘Dit is Albury, het grootste homocafé van Australië,’ zegt Suzanne. Dat is niet het Australië van het schilderij.

‘We zijn nu in de Darlinghurst Road, dat daar is Govinda’s Movie Room. Dat werd gekocht door een Hare Krishna-gelovige. Je kunt er vegetarisch eten en dan liggend naar een film kijken. Er wordt veel geknuffeld…’

Dat is ook niet het Australië van de man op het schilderij.

We voelen ons niet meer schuldig dat we niet van vroeg tot laat door Sydney sjouwen. En dat is een erg prettig gevoel. We kunnen het ons veroorloven de bus te pakken en doelloos rond te lopen. Vanaf Watson Bay kijken naar de wolkenkrabbers van Sydney in de verte. Achter ons villa’s die twee miljoen dollar kosten.

Sydney op zondag dus iedereen gaat naar buiten. Zeilboten in de haven, de parken vol en de restaurants afgeladen.

Sydney, dat is ook: op de plek waar je het mooiste uitzicht op de stad hebt, een wc, daterend uit de tijd dat hier barakken van het leger stonden, te laten staan.

Omdat we nu eindelijk de film ‘Gallipoli’ willen zien, moeten we in Paddington voor honderd dollar lid worden van een videoclub. Die honderd dollar krijg je terug bij het inleveren van de video. Na ons bezoek aan de War Memorials en de Anzac Day-parade in Brisbane zijn de verschrikkingen van de landing op de stranden van Gallipoli bijna vaderlandse geschiedenis geworden. Een beter slot van het eerste deel van onze reis hadden we niet kunnen treffen.