Canberra

Wat moet je met een hoofdstad die uit de grond is gestampt omdat twee andere steden te jaloers op elkaar waren (en nog steeds zijn) om de ander de eer te gunnen?

Toen Australië in 1901 een onafhankelijke federatie werd (de Commonwealth of Australia), mocht Melbourne zich tot 1908 hoofdstad noemen. Maar dat ging niet van harte. Sydney bleef problemen opleveren, dus nam het Parlement de beslissing een nieuwe hoofdstad te bouwen, tussen Melbourne en Sydney in. Dit werd Canberra, naar het aborigine-woord Kamberra, ‘ontmoetingsplaats’. De bouw begon in 1911, werd tijdens de Eerste Wereldoorlog onderbroken en pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er vaart in. Nu noemen de folders Canberra ‘een van de grote hoofdsteden ter wereld’ en wonen er driehonderdduizend mensen.

De vergelijking met Brasilia dringt zich op.

Daar waren de bouwers Oscar Niemeyer en Lucia Costa, in Canberra waren het Walter Burley Griffin en zijn vrouw Marion Mahoney Griffin. De vergelijking is niet terecht, immers Brasilia werd gebouwd om het land open te gooien: er werd bepaald dat op de vlakte van Goias, exact in het midden van het reusachtige land een stad moest komen. Canberra werd niet gebouwd om Australië open te gooien. Als we dan zo nodig willen vergelijken dan is het goed ons te realiseren dat beide steden ontworpen zijn vanuit een gedachte. Visionaire mensen bedachten een stad die niet alleen leefbaar moest zijn, maar die ook nog eens de trotse hoofdstad van een natie moest worden. Hun taak was zwaar: zij dienden het verleden te bestuderen, hun inspiratie daardoor niet te laten beïnvloeden, en toch met de kennis van het verleden een stad voor de toekomst te ontwerpen.

Sydney-Canberra is ons eerste traject op deze grote reis en we doen net of we absoluut niet zenuwachtig zijn. ‘Goed vijfhonderd kilometer over een vierbaansweg, dat kan nog geen moeilijkheden opleveren,’ zeggen we tegen elkaar, maar het blijft toch wennen, het begin van een reis een land in.

Met regen weg uit Sydney. Vijfenveertig minuten voor we uit de stad zijn, en dat terwijl we, de files indachtig, toch echt om zes uur zijn opgestaan en voor zeven uur rijden. Gespannen, dat alleen door reizigers te begrijpen gevoel van ‘nu gaat het gebeuren, nu zijn we echt op reis, vanaf nu ligt de wereld voor ons open’, maar nog wel een beetje bang voor die wereld. In het geval van Australië inderdaad de wereld, want al na een half uur verzuchten we ‘wat is het onmetelijk groot’.

De natuur lijkt eentonig, maar omdat we hier nog nooit geweest zijn en thuis waren gebleven als we al na een half uur hadden vastgesteld dat we het eentonig zouden vinden, kijken we met ogen die alles willen zien en bereid zijn alles een kans te geven. Australiërs, die de weg kennen, en in slaap zouden kunnen sukkelen, worden middels grote borden wakker gehouden. ‘Rest-revive-survive’ staat er op die borden. Vrachtwagenchauffeurs hebben eigen rustplaatsen waar ze hun kolossale wagens neer kunnen zetten, al of niet in de schaduw, en waar ze zich kunnen voorbereiden op de volgende honderden kilometers. Voor personenauto’s zijn er zoveel rustplaatsen, dat een gewaarschuwd mens hier achterlijk moet zijn als hij toch tijdens het rijden een uiltje knapt.

Na enig heen en weer gepraat besluiten we de Hume Highway te verlaten en toch te gaan kijken naar ‘het beroemdste beeldje van Australië’. Het beeld van een hond, de ‘Dog on the Tuckerbox’. In de tijden dat de pioniers door het land trokken, bezat iedere wagen een hond. Die hond was een goede vriend – het dagelijks meest gebruikte woord, een ‘mate’ – en hij bewaakte het eten van zijn baas, dat dus in een doos zat. Honderd jaar geleden schreef een zekere Jack Moses een lied over zo’n hond en lied en hond zijn nu zo beroemd dat vlak bij het plaatsje Gundagai een beeld staat dat de faam geniet van bijvoorbeeld een Manneke Pis in Brussel. Wij, niet opgegroeid met beeld en lied, staan onbenullig te kijken, eigenlijk meer naar de mensen die als gekken staan te fotograferen, dan naar het hondje dat gedweeër dan waarschijnlijk ooit tijdens zijn leven, voor zich uit zit te staren. ‘Vriendschap tussen man en hond,’ lees ik. En ik denk: en hier raken Australiërs opgewonden van. Maar dan bedenk ik dat die hond natuurlijk symbool is van het settlers-verleden. En dan begrijp ik de gevoelens rond mij beter.

Om elf uur rijden we Canberra binnen, waar we in het Tourist Office onwennig naar een tien minuten durende diapresentatie zitten te kijken. ‘Er komen kennelijk weinig toeristen naar Canberra, het zaaltje biedt maar plaats aan twintig mensen,’ fluister ik. Waarom ik fluister is een raadsel want wij zitten er met z’n tweeën. Om twaalf uur schudden we de hand van Peter Vernon, die ons namens het Tourist Office de stad zal laten zien. Dat gebeurt dus officieel en dat betekent dat je de kans loopt dat je wordt ingepakt. Want Peter wéét dat ik een boek schrijf en hoopt dat Canberra er goed van af zal komen. Dat is zijn baan, de mijne is om goed te kijken.

Peter geeft ons de dagindeling voor de tijd die we in de hoofdstad zullen doorbrengen. Dat geeft een spannend gevoel, namen lezen die nu binnen handbereik komen en die ons alleen als naam bekend waren. Allereerst naar het Parlementsgebouw, gelegen op Capitol Hill. Of beter, en dat is een aardig verhaal, in de heuvel. Het centrum van Canberra is aangelegd in een driehoek. Op de apex van die driehoek staat het nieuwe parlementsgebouw. Vanaf de toegang tot het gebouw, staande tussen witte marmeren pilaren, recht voor je uit kijkend, zie je eerst het oude parlementsgebouw, vervolgens de Anzec Parade, een door bomen en gedenktekens omzoomde avenue, en in de verte het imposante War Memorial. Hier dringt zich de vergelijking met Washington op: in de brochures wordt daar ook op gewezen. Washington of niet, ik kijk naar Canberra en ik begrijp dat Australiërs trots zijn op dit uitzicht. Links van de Anzec Parade loopt de Commonwealth Avenue, rechts de Kings Avenue, en je denkt: niet aan Parijs denken! Maar dat doe je toch, want brede avenues die vanuit een centrum de stad doorklieven, dat is nu eenmaal Parijs. Het uitzicht is indrukwekkend. Er wordt meestal laatdunkend over Canberra gesproken, waarschijnlijk omdat de mens altijd moet vergelijken, en het is juist dat vergelijken dat Canberra dan de mindere zou doen zijn van de voorbeelden. Maar, staande boven de stad, heb ik toch moeite met de arrogantie van de vergelijking. Waarom zou ik Canberra niet mogen bekijken alsof het de eerste stad op aarde is die ik te zien krijg? Zonder vooroordelen of vergelijkingen? Waarom zou ik niet eerlijk mogen zeggen dat dit uitzicht schitterend is? Waarom zou ik geen bewondering mogen hebben voor de wijze waarop deze stad gebouwd is? Nog niet eens zo gek lang geleden, in 1911, zeiden een paar mannen ‘we gaan een stad bouwen’ en ze deden het! Ze schreven een prijsvraag uit, bekeken de inzendingen en zeiden: ‘Die man uit Chicago, hoe heet hij, Griffin, die nemen we.’

Ik loop achter Lout en Peter het Parlementsgebouw binnen. Weer handen schudden, dit keer van mevrouw Linden, die ons rond zal leiden. Linden vertelt sappig en zij weet alles en ik niets. Boven de toegang een enorm wapen van Australië: links een emoe, rechts een kangoeroe. Waarom die dieren? Omdat het de enige Australische dieren zijn die niet achteruit kunnen lopen, alleen vooruit. Eerbiedig gaan we zitten op de tribune voor belangstellenden in ‘The House’. Hier vertelt Linden waarom het Parlement in de heuvel ligt: het Parlement moest exact in het midden van de driehoek komen. Daar was een heuvel, de oplossing was dus de heuvel afgraven, een gebouw ontwerpen, zand en gras op het dak, en dit is het fenomenale resultaat: het belangrijkste gebouw van het land heeft een dak van gras waar de gewone burgers over de hoofden van de door hen verkozen vertegenwoordigers lopen!

We naderen een hangklok die ouder is dan Australië, geschonken door… The Netherlands! We komen dus af en toe ook niet zuinig uit de hoek! Misschien waren we zo ongebruikelijk gul vanwege de bijzondere band met Australië door alle emigranten? Dat zal er ongetwijfeld mee te maken hebben. Misschien spelen de Hollandse ontdekkingsreizigers ook een rol. Boven het glazen dak van de Members Hall staat een 81 meter hoge vlaggenmast, waaraan de nationale vlag wappert. ‘Hier bij de fontein praten de politici, door het geklater kunnen ze niet afgeluisterd worden.’ Die politici komen hier tussen haakjes lang niet iedere dag, zoals in ons land, slechts enkele weken per jaar, want de provincies die ze vertegenwoordigen zijn zo verschrikkelijk groot, dat ze daar node gemist kunnen worden.

Nog een laatste opmerking over The House: het is geschilderd in de groene kleur van de gomboom en is een replica van het parlement in Londen, zoals alles in dit land nog altijd ontsproten is aan die wonderlijke band met dat eiland aan de andere kant van de wereld, dat niet beter wist te verzinnen dan zijn gevangenen op een schip te zetten naar een aanzienlijk groter eiland, waar geen Engelsman ook maar een moer om gaf. Die harteloosheid van de Engelsen en daartegenover de loyaliteit van de Australiër, ik blijf me erover verbazen. Ik weet niet meer wie het me vertelde maar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, verzocht Winston Churchill zijn Australische collega zo snel mogelijk troepen ter verdediging van ‘the home country’ te sturen. Van het antwoord, dat Australië soldaten nodig had om het eigen land te verdedigen begreep Churchill niets…

Dat gevoel van bewondering voor Australië’s loyaliteit wordt nog versterkt tijdens ons bezoek aan het War Memorial. We vertellen de mevrouw die ons hier rondleidt, dat we reeds de Memorials van Melbourne en Sydney bekeken hebben, waarop ze de schouders ophaalt en zegt dat Canberra het grootste museum heeft – en dat blijkt waar. Bestaat ergens ter wereld zo’n groot museum? Waarin de bezoeker twee wereldoorlogen opnieuw kan beleven? Plus de verschrikkingen van Korea en Vietnam? Plekken op aarde waar geen Australiër heen had hoeven gaan! Maar ze gingen en ruim honderdduizend – ik schreef het al eerder maar het zegt zoveel over de instelling van dit land – kwamen niet terug. Een voorbeeld: ik sta voor een grote sloep. Kogelgaten, op de achtergrond een film van soldaten die aan land gaan. Dit is 25 april 1915, Gallipoli. Australiërs landen als eenheid, als natie. Voor het eerst. Dit is wat de toenmalige minister-president zei: ‘Australia was born on the shores of Gallipoli.’

Er wordt veel tentoongesteld dat indruk op me maakt. Het meest misschien wel die heel grote foto van een Australiër, geknield, doek voor de ogen, met achter zich een Japanner met geheven zwaard, daar weer achter een groep lachende soldaten. Die foto zal ik niet meer vergeten.

Canberra is onwaarschijnlijk groen. Dat constateren we als we door de brede lanen rijden. Nog beter zien we het vanaf de Telstra Tower. Beneden ons een opnieuw beboste heuvel, in de verte de stad. Het kunstmatige meer, Lake Burley Griffin, genoemd naar de architect, die er na eindeloos gehakketak teleurgesteld vandoor ging en zich postuum wel zal verbazen over alle eer die hem nu te beurt valt. Over het meer de brug van Commonwealth Avenue, op de voorgrond het carillon, een cadeau van Engeland ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan. En majestueus, glanzend wit, op de achtergrond het parlementsgebouw.

‘De regering geeft mensen die een huis kopen of laten bouwen veertien bomen cadeau,’ zegt Peter, ‘vandaar dat de stad zo groen is.’

We moeten door. Peter is een uitmuntende gids, maar o wee dat horloge… Op het programma staat: bezoek aan het Australian Institute of Sports. ‘Voor de elite-atleten,’ legt onze zoveelste gids uit. En niet zo maar een gids, hij is een jong talent, Troy de Haas genaamd. Jong maar wel zo talentvol dat hij hier nu al mag trainen voor de Spelen in 2004. ‘Mijn vader is vijfentwintig jaar geleden vanuit Breda naar Australië gekomen’. Troy, een magere vijfen tienduizendmeterloper, nu nog te jong voor de Spelen, maar talentvol genoeg geacht om alvast de speciale training – op kosten van de staat – in dit droominstituut mee te maken. Als tegenprestatie moet hij af en toe gidsen.

Waarom dit instituut? Nog nooit had Australië zo slecht gepresteerd als op de Spelen van Montreal in 1976. ‘Dat zal ons niet nog eens gebeuren,’ zeiden de hoge heren en zo begon de organisatie. Het instituut kwam er, het wachten is nu op de resultaten van de Spelen in Sydney. Gestreefd wordt naar perfectie en nog eens perfectie. Als om de sporters constant te wijzen op waar het om gaat, wat het doel is van hun aanwezigheid, hangt in iedere trainingszaal van de zwemmers, de volleyballers, de boksers en de turnsters, de nationale vlag. En in een gang staat achteloos het beroemdste trapje in de sportwereld, met de cijfers 1, 2 en 3. Sporters die in het verleden op die treden mochten klimmen, worden ook hier geëerbiedigd. Hun foto’s hangen overal. En sporters die hopen er binnenkort op te klimmen, kun je in het echt tegen het lijf lopen! Wanneer we de beroemde zwemmer Daniel Kowalski passeren of even later Klim, kan Troy niet verder vertellen van de zenuwen. ‘You are very lucky,’ zegt hij, met bewondering in zijn ogen, alsof Kowalski en Klim voorbijwandelen omdat ze gehoord hebben dat wij in de buurt zijn!

In de wanden van het bad zelf zijn ramen aangebracht, waardoor de coach zijn pupillen ook onder water kan blijven volgen. Alsof dat nog niet beangstigend genoeg is, wijst Troy op een hengel die aan een machine wordt gebonden, die weer wordt bevestigd aan de zwemmer en daarmee wordt deze vervolgens op wereldrecord snelheid voortgesleept, zodat hij of zij zich er constant van bewust is hoe het voelt een wereldrecord te zwemmen. Of hoe het voelt als je nog niet in de buurt daarvan zit… En om hem of haar er constant op te wijzen dat Australië rekent op goud.

Kijkend naar de nationale volleybalploegen van mannen en vrouwen die beneden mij dezelfde oefeningen doen die ik, ach wat lang geleden, moest doen bij mijn gymnastiekleraar, meneer Bosch, sta ik nog te piekeren over zo’n leven als dat van onze jonge sporter Troy de Haas. Ogenschijnlijk een prachtig leven. Aan alles is gedacht. Als hij het niet ziet zitten kan hij praten met een psycholoog, mocht hij zich zorgen maken over zijn leven na de sport dan kan hij praten met een carrièreadviseur. Het onmogelijke is mogelijk, zolang de sporter maar vorderingen maakt. Want geen jongen of meisje, man of vrouw, is hier vanwege de gedachte dat deelnemen aan de Spelen belangrijker zou zijn dan het presteren.

Helemaal moeilijk heb ik het met de turnsters. Meisjes die van hun achtste tot hun vijftiende jaar zes uur per dag trainen, onder leiding van strenge Chinese of Oost-Europese coaches, zonder aan wedstrijden deel te mogen nemen, vechtend tegen de verveling. Twintig procent houdt het dan ook maar vol.

Het enorme overdekte stadion wordt feestelijk ingericht. Het basketballteam heeft ergens gewonnen. Ronde tafels en stoelen, gekleurde parasollen, nog feller gekleurde banieren vanaf de koepel. Veel frisdranken denk ik, want alcohol is natuurlijk verboden en asbakken op de tafels, daar hoeft niet eens over vergaderd te worden. Wat mij bezighoudt is niet zozeer de behoefte aan perfectie, meer de vraag over waar dit streven moet eindigen. Want als Australië nu eens niet die twintig gouden medailles behaalt, wat moet die brave Troy de komende vier jaar dan niet voor bovenmenselijks bij elkaar trainen om in 2004 Australië te mogen vertegenwoordigen?

Ben benieuwd wat we te zien krijgen, denk ik, als Peter ons afzet bij de National Gallery. Maar het is direct raak.

We wandelen naar het fraaie gebouw waarin de National Gallery is gevestigd – dat is al een verrassing – en stuiten in de tuin op de Burgers van Calais van Rodin. Auguste Rodin zo ver van huis, dat hadden we niet verwacht. We zijn nog niet binnen – handen schudden met Mark van Veen, wiens vader ook al vijfentwintig jaar geleden uit Holland is gekomen, of we lopen door zalen met het werk van de aborigine schilderes Emily Kame Kngwarreye (1910-1996), vermaard tot ver buiten Australië. Vorig jaar hebben we met haar werk kennisgemaakt en kennelijk heeft zij indruk op ons gemaakt want we roepen tegelijkertijd uit: ‘Dat moet van die… zijn,’ want haar naam uitspreken, daar moet je aborigine voor zijn. Ik weet niet hoe ik het nuchter moet uitleggen, maar wanneer ik lees dat ze op haar tachtigste begon te schilderen, dan begrijp ik dat. Het is alsof ze haar hele leven heeft gekeken, verzameld en gewacht. Tot ze losbarstte! ‘Intuïtieve kunst’ heet dat, maar dat is mij te neerbuigend. Emily wist precies wat ze deed. Ik sta voor een schilderij, getiteld ‘After the Rain’. Duizenden en nog eens duizenden groene stippen, meer niet, kan ik ook, en toch heb ik nog nooit zo gevoeld hoe fris oerwoud na regen is als nu. Emily leefde in het binnenland, en wat je daar ook van kunt zeggen, niet dat je blind wordt van de vele, heldere kleuren. Waar haalde zij haar uitbundige kleurgevoel vandaan? En wat voor een rasartieste moet ze zijn geweest om de moed op te brengen zich tot op het allerlaatste ogenblik te vernieuwen.

Meer dan genoeg, we kunnen naar huis! Maar er is zoveel meer. Eugene von Gerard schilderde het Australië van rond 1880. Met Tom Roberts, Charles Conder en Arthur Streeton vormde hij de Heidelberg School. Dat zal ik ongetwijfeld vergeten, niet het Australië dat zij vastlegden. Toen dat nog hun Australië was. En dat van die duizenden die aan wal stapten, al of niet vol goede moed, en die begonnen. Werken, werken en nog eens werken. Niet voor zichzelf maar voor de kinderen. Dat is de kern van het emigrantenbestaan. Je afsloven voor wie na je komen.

‘Rain over Sydney Harbour’ van Streeton, een schilderij om iedere dag een uur naar te kijken. Australië mag dan een jong land zijn, op zo’n schilderij als dit is het net zo oud of jong als welk land in Europa ook.

Mark vraagt onze aandacht voor schilderijen die voor Australiërs bijzondere betekenis hebben. Zoals ‘Weighing the fleece’ van de uit Rusland afkomstige George Lambert. Mannen die ernstig toekijken naar het wegen van de schaapsvacht. Zou dit schilderij in het Rijksmuseum hangen, ik zou er aan voorbijlopen. Nu kijk ik weer naar een stukje geschiedenis. De arme mannen die het werk deden, de arrogante baas die het geld komt opstrijken. Je kunt je niet voorstellen hoe verschrikkelijk hard het leven geweest is voor de mensen die dit land gemaakt hebben.

Een van die mannen was Ned Kelly. Iedere Australiër kent Ned Kelly, en Sydney Nolan heeft hem voorgoed op een aantal doeken vastgelegd. Wonderlijk moderne schilderijen, waarop de toeschouwer het avontuurlijke leven van de Australische Robin Hood kan volgen. Stelend van de rijken, het geld verdelend onder de armen. Uiteindelijk de dood vindend aan de galg. Opmerkelijk vrolijk geschilderd met veel gevoel voor humor.

Moeten we nu al weer weg uit Canberra?

Ja, want we moeten nog 20 000 kilometer.

Vlak voor ons vertrek nog een bezoek aan een huis uit 1927, toebehorend aan de familie Calthorpes. Alles in het huis, tot het keukenmesje, de scheerkwast en de op de ontbijttafel uitgespreide krant, is zoals het eens was. Meneer en mevrouw zijn naar het hiernamaals, de scheuren in de muren wekken de indruk dat ze lang geleden hun huis verlieten, maar ze kunnen ieder moment terugkomen. In dit huis werd geleefd zoals men ‘thuis’ leefde. Zelfs de bomen in de tuin moesten de indruk wekken dat men ‘thuis’ was. Slechts twee gombomen mochten, een beetje achteraf, blijven staan. De rest is geplant. ‘An English garden’, wat zullen de Calthorpes er trots op geweest zijn. De mevrouw die ons rondleidt heeft zo vaak over de familie verteld, dat ze het toegewijdste lid van het geslacht is geworden. Op de pianola staat een foto van de laatste vrouw die hier gewoond heeft. Onze gids maakt een kast open waaruit zij de jurk te voorschijn haalt die mevrouw droeg toen ze werd voorgesteld aan the Queen. Verontschuldigend wijst zij op de omvang van de kast. ‘Onze dochters hebben heel wat meer ruimte nodig,’ lacht zij. Alsof het een zielige bedoening bij de familie was! Maar even later laat ze zich ontvallen dat de Calthorpes – we staan in de kamer van de meid – tot de zeer welgestelden behoorden. Fascinerend, dit huis. Zo leefde de nieuwe adel. Zich diep in hun hart schamend voor Australië, zich vastklampend aan Engeland.

Het huis is nu een museum.

De opvattingen die toen heersten, zijn opgeborgen binnen de verkleurde muren van het koloniale huis. Australië getroost zich oneindig veel moeite het korte verleden te bewaren. Tot dat verleden behoort ook dit huis.

Peter zal ons naar de grote weg brengen. We nemen afscheid aan de rand van de Highway. Het is niet altijd makkelijk bij een afscheid iets te zeggen. Iets wat je meent. Dit keer is het makkelijk. Want we hebben beiden het gevoel dat we door deze man hebben begrepen hoeveel moed de mensen hadden die Canberra gebouwd hebben. Canberra dankt zijn schoonheid aan de moed en de vooruitziende blik van die mannen die aan het begin van de negentiende eeuw zeiden: ‘We doen het.’ En Australië is hét land van mensen die zeggen ‘we doen het’. ‘Dat is het,’ zeg ik tegen Peter, ‘Canberra is met recht symbolisch voor de mentaliteit van jouw land.’ Daar kan ie het mee doen.