Langs de Murray

Dat betekent langs wijngaarden rijden, door dorpjes waar de mensen het goed hebben dankzij de rivier de Murray, waar groen betekent dat er water is, waar het leven gericht is op water. Voordat de wijn er was leefde men van schapen en van de mijnen. Wol brengt niets meer op en de mijnen zijn gesloten. We rijden dus door land waar veel historie is. De rivier zorgde eens voor het vervoer van de welvaart. Die welvaart bestond uit de opbrengst van de schapenwol en van alles wat te maken had met de mijnen. Toen het vervoer niet meer over de rivier ging maar over de weg en per trein, braken sombere tijden aan voor de Murray. Maar gelukkig, de wijncultuur werd belangrijk, en daarmee de behoefte aan water. Kortom: de rivier de Murray was en is belangrijk. Nancy Cato schreef een in Australië beroemde historische roman, All the rivers run, waarvan het verhaal zich voor een belangrijk deel rond de Murray afspeelt. Vooral een bezoek aan een plaats als Echuca krijgt extra betekenis doordat deze in de roman een prominente rol speelt. Maar daar zijn we nog niet…

Wij beginnen aan de tocht langs de rivier vanuit Albury. Lout rijdt, ik kijk op de kaart. Helaas is zij beter in rijden dan ik in op de kaart kijken, dus dat gaat als volgt:

Lout: ‘Kijk es of je Echuca kunt vinden.’

Ik: ‘Effe wachten hoor, al die Maori-namen lijken op elkaar.’

Lout: ‘Maori’s leven in Nieuw-Zeeland.’

Ik: ‘Weet ik ook wel. (Realiseer me dat ik fout ben, zoek uitweg.) Waarom begin je ineens over Maori’s, ik heb het over aborigines!’

Lout: (te lang getrouwd) ‘Jij hebt gelijk. Heb je Echuca intussen gevonden?’

Ik: ‘Ik ben druk bezig.’

Lout: (kijkt hoe ik krampachtig zit te zoeken) ‘Echuca ligt niet in Queensland.’

Ik: (negeer dit) ‘Hier heb ik Warrangata, daar ligt het vlakbij.’

Lout: ‘Hoe kom je daar nou bij?’

Ik: ‘Dat dacht ik zo. (trots) Ik heb het al.’

Lout: ‘Al…’

Kortom, de tijd vliegt om.

Groot bord langs de weg ‘Do not take grapevines past here’. Wij hebben geen wijnstokken aan boord dus komen ongedeerd aan in Echuca. Gesticht door de ex-gevangene Henry Hopwood, die in zestien jaar tijd de vlek Echuca uitbouwde tot de belangrijkste binnenhaven van het land. De gouden tijd voor de paddle steamers, boten met een enorm stoomrad, was tussen 1865 en 1910. Zij voeren over de Murray, eerst om wol op te halen, later red gum-hout. Toen de treinverbinding met Melbourne tot stand kwam, was het afgelopen met de vrachtvaart. Maar Echuca heeft de glorie van het verleden hersteld… Gaan we echt met een boot de rivier op? Ja hoor, met de Canberra. Daar zijn we voor gekomen. Op zo’n boot voer dus de beeldschone Delie uit ‘All the rivers run’. Angstig kijkend naar haar roekeloze man achter het stuur, die als eerste bij de volgende pleisterplaats wilde aankomen, omdat ook hier gold ‘die eerst komt, eerst maalt’.

Ik zit lekker in een windje om me heen te kijken en stel voor de zoveelste keer vast dat het prettig is in een land te zijn met een kort verleden. Het kost weinig moeite je het Echuca van 1870 voor te stellen. Dat alleen de sterksten boven kwamen drijven realiseer je je in dit land meer dan in Europa. De velen die het niet maakten worden op een hoop geveegd, de success stories over de enkelingen worden eruit gepikt. Die worden verteld en beschreven.

‘Here is your captain speaking’ klinkt het stoer op ons bovendek, en even later vertelt de kapitein dat je binnen een half uur kunt leren wat de beste manier is om met je gehuurde woonboot over de rivier te varen. Voor wie die informatie bestemd is begrijp ik niet helemaal. Er is bijna niemand aan boord: een vrouw die in haar eentje reist en al snel een boel drama kwijt wil, en een man die reist met een vrouw in een rolstoel. Hij heeft een vliegenmepper, waarmee hij iedere vlieg die in zijn gezichtsveld komt als een razende achterna zit. Uit woede om dat leven achter die rolstoel.

We kijken naar waar de kapitein ons vraagt te kijken. Naar een boom met wortels en dan zeggen we beleefd tegen elkaar ‘moet je die wortels zien’. We drijven langs een huis uit 1860, gebouwd met klei uit de rivier; zeven maal kwam de rivier zo hoog dat het huis onder water kwam te staan, zeven maal overleefde het huis dit. Leuk om te horen, jammer dat het huis achter hoge struiken ligt. Toch goed blijven kijken en luisteren, want dit is wel de rivier waarvan duizenden mensen hun hele leven afhankelijk waren. En nog steeds zijn. Na de riviertocht wandelen we door Harbour Town, waar met veel fantasie is geprobeerd de tijd honderd jaar terug te draaien. Het aardige in Australië is dat ze niet volstaan met de complete haven in stijl te herbouwen, je krijgt er mensen bij cadeau. Die met overgave de rollen spelen van slager, kistensjouwer, hoefsmid, mandenmaakster of waarzegster. Ze spelen hun rol al zo lang dat ze erin zijn gaan geloven. Misschien zegt de familie thuis ‘doe alsjeblieft gewoon, we leven niet meer in 1860’. Maar ik moet toegeven, hun overgave werkt aanstekelijk. De indruk wordt gewekt dat het er de deelnemers in de eerste plaats om gaat het verleden, althans dat van nog maar een paar geslachten, vast te houden. ‘Educatief’ is een woord dat wel bij Australië past.

In Swan Hill verdoen we uren in een garage!

Onze bushcamper heeft een piepklein ijskastje. De bedoeling daarvan is dat wat je erin stopt koud blijft. In het ijskastje van onze bushcamper bederft echter alles. Hoe kan dat? In de ‘Auto Electrician’ van Syd Wilson weet Dan Scott ons al snel duidelijk te maken wat er allemaal niet klopt. Hij kan het repareren, maar dat duurt wel even. Mogen we blijven kijken? Dan heeft niets liever. Zijn baas John komt ook af en toe een kijkje nemen, en we krijgen weer inzage in levens van mensen die we nooit meer zullen zien. John werd geboren in India, kwam op z’n zestiende naar Australië en – dit vertelt hij niet zonder enige voldoening – kwam dus voort uit Engelse ouders. Dan Scott is zo Australisch als maar zijn kan. Schouders die ergens beginnen maar nergens lijken op te houden, polsen bijna nog breder dan de dijbenen en ogen die alleen maar het positieve willen zien. Zelden een volk ontmoet met wie je zo snel aan de praat raakt als de Australiërs. Oud en jong noemen elkaar bij de voornaam en met het gebruiken van dat toverwoord mate (makker, al is dat het niet helemaal) verdwijnen eventuele kapsones.

Lunchtijd breekt aan en Dan brengt ons naar de bibliotheek. We hebben verteld dat we willen kijken of er iets voor ons op de e-mail staat. Hij zet ons af en plotseling staan we te trillen op onze benen. Tot nu toe hebben wij op onze reizen alleen contact met geliefden thuis gehad door het schrijven van een brief, maar omdat onze drie dochters zwanger zijn, hebben we hotmail. Nu gaan we dus voor het eerst kijken of er een bericht voor ons is! Helaas, alle toestellen zijn de hele dag bezet… En als de bibliotheek bezet is kunnen we het Internet Café helemaal vergeten! Daar wachten rugzakkers geduldig een of twee dagen totdat er nog eens een computer vrij komt.

Dan haalt ons op, de accu is hersteld en opgeladen, dus doet de ijskast het weer. Dag Dan, gedraag je netjes want je bent wel een erg leuke jongen. Daar gaan we. Naar Nyah, vervolgens door honderd kilometer rode aarde, Ouyen en daar is ons einddoel voor vandaag, Hattah Kulkyne National Park. Geen mens te vinden in het kantoortje, slechts een bord met de mededeling dat je zelf het gewenste geld in een enveloppe kunt achterlaten. Is dit een eerlijk land of niet? We vinden een schitterende plek om te kamperen. Onder gombomen, uitzicht op het meer. Geen andere kampeerders, alleen tienduizend vliegen. Die, niet één uitgezonderd, persoonlijk kennis komen maken. Net doen of ze er niet zijn lukt gedeeltelijk. Gelukkig, er komt een windje en waar die vliegen dan blijven interesseert me niet, maar plotseling vinden ze ons niet interessant meer. Grijze vogeltjes met zwarte kopjes, een gele snavel en een komische gele rand om de oogjes komen kijken of we iets te eten hebben. Ik schrijf in mijn dagboek: opzoeken naam vogeltjes. (En ik doe het! Voor de ornithologen: butcher bird of noisy miner.)

Twee emoes dansen naar het meer, drinken heel voorzichtig, kontwiegen in onze richting, besluiten dan dat we niet de moeite waard zijn. ‘Doe hoge schoenen aan voor de slangen,’ waarschuwt Lout als ik takjes ga sprokkelen voor een vuurtje. De zon vraagt bescheiden of ze nu alsjeblieft onder mag gaan. Het wachten is op Winnetoe. Ik herleef de dag: vrijwel geen auto op de weg, af en toe een schoolbus. Wie op de weg zit houdt zich aan de aangegeven snelheid. De veiligheidsgordel om (de boete is 150 dollar). Dit is nog een ‘gehoorzaam de wet’-land. ‘Gek hè,’ zeg ik tegen Lout, ‘je bent altijd gelukkig achteraf. Deze plek is zo ongelofelijk mooi, wij zijn zo volmaakt alleen, ik weet nu al dat ik me pas in Holland zal realiseren wat ik nu meemaak.’ Lout kijkt niet op uit haar boek en mompelt: ‘Wat heb jij toch altijd diepe gedachten.’

Om kwart over negen stappen wij het Tourist Office in Mildura binnen. De dag ervoor hebben wij gebeld of wij een computer met e-mail zouden kunnen gebruiken. Uitgesloten, alle computers de hele dag volgeboekt. We praten met een mevrouw achter de toonbank, krijgen een stapel folders over Mildura in onze handen gedrukt, en ik vertel dat wij misschien weer grootouders zijn geworden. Maar dat wij niet weten of het zo is en dat we gisteren gebeld hebben en te horen kregen dat het vol was maar dat er misschien toch een… Mevrouw zegt dat we even moeten wachten en even later komt ene Maria blij lachend op ons af, ze zegt: ‘Niet iedere dag komen er aanstaande grootouders binnen,’ en wij mogen in de bibliotheek, die pas om tien uur opengaat, de hotmail gebruiken! Andrew komt ons helpen, even later ook nog Michael want dat is direct duidelijk, de hotmail herbergt voor ons nog vele geheimen. Geholpen dus door drie volslagen onbekenden verschijnt het bericht op het scherm dat al bijna een week geleden ons vierde kleinkind geboren is! En daar zit je dan, in een lege bibliotheek, met een vrouw die je Maria noemt en die als ze de tranen bij Lout ziet zegt: ‘Ik ga gauw koffie maken.’ En twee mannen die, als ze horen dat ons kleinkind Pippa heet, uitroepen: ‘Typ een e-mailtje dat het kind Maria, Andrew of Michael moet heten.’

Wij omhelzen elkaar, doen wanhopige pogingen ons gelukkige grootouders te voelen, worden van alle kanten gefeliciteerd, en wanneer we het pand verlaten om in een cel Holland te bellen, worden we nagewuifd alsof we familie zijn.

Nu staan we bij de cel. Op Deakin Street, de hoofdstraat van Mildura. Iedere stad, ja zelfs ieder gehucht, in Australië heeft een vrijwel identieke hoofdstraat. Met een groen parkje tussen de rijstroken, goed onderhouden, geen prop te vinden, veel bomen, vaak palmbomen, bloemen, struiken, en de zijstraten staan dan loodrecht op die hoofdstraat. Deakin Street dus, op de hoek van Eight Street. Tegenover me Joe’s Hair Craft, rechts van me Hotel Mildura, links op de hoek Ransom Store for Men, daarnaast Shoe Repairs, en daar praten wij over ons nieuwe kleinkind! En ineens moet ik denken aan hoe het vroeger in dit land was. Aan emigranten, die er met de boot nog zes weken over deden om in Australië te komen. Een echtpaar kreeg een baby. De grootouders in Holland vernamen dat via een nuchter telegram. En voordat de ouders hun baby konden laten zien! In de meeste gevallen was de baby al een kind van tien jaar. Het leven van de emigranten, je ontkomt er geen moment aan.

Mildura, volgens de folder ‘bekend vanwege z’n constante zonneschijn’. Vandaag dus niet, miezerig regentje en we worden weggeblazen.

We doen alles wat ze in dit land verwachten dat toeristen willen doen, dus op naar ‘Orange World’. De wereld van de sinaasappel… ik heb m’n twijfels. Die alleen nog maar versterkt worden wanneer ik in een soort speelgoedtreintje tussen de sinaasappelbomen word voortgereden, met voor en achter me Australische echtparen die per bus zijn aangevoerd en die bij iedere zin van de vrouwelijke gids knikken of ze godsdankbaar zijn hun sinaasappelkennis te kunnen vermeerderen. Maar mijn betere ik overwint. Ik – in korte broek met hoed op vanwege de huidkanker – kan met gemak de leider zijn van de groep! ‘Fijne rondleiding, hè mensen?’ En dan de groep: ‘Nou en of, oom Willem.’

Wat heeft de gids te vertellen? Sinaasappelen moeten groen zijn, helemaal niet oranje. Hoor maar wat gids Linda vertelt: ‘Oranje sinaasappelen zijn allemaal geverfd. Hoe groener de sinaasappel, hoe sappiger hij is.’ Dat maakt onze reis naar Australië al de moeite waard. Maar er is meer.’ Hoe meer merktekens van de stam van de boom op de sinaasappel, hoe beter.’ Daar kijken wij van op. Dus als de sinaasappel eruitziet als een oud vrouwtje, dan niet stiekem in de winkel onderop doen, maar mee naar huis nemen. Dat de Shaddock de grootste sinaasappel is en de Pumelo een goede tweede, neem ik direct aan. Dat er twee soorten zijn, de navels en de valencia’s, schrijf ik op. Twintig verschillende soorten navels en negen verschillende soorten valencia’s, ook leuk om te weten. Tweehonderd miljoen liter water per jaar… met dank aan de Murray.

‘Wie plukt al die sinaasappels?’ Ik hoor mezelf dit vragen.

Dat doen de man van Linda, haar twee zoons en ervaren krachten uit Mildura. Hoe meer je plukt, hoe meer je verdient. Een specialist kan dagelijks met 150 dollar naar huis gaan. Dus jeugdige Hollanders die denken hier wat te verdienen kunnen het vergeten. Het zijn hele grote kisten die moeten worden gevuld…

Op weg naar Burra zit ik te denken over een gesprek met Terry en Linley, een echtpaar dat wij op een camping hebben ontmoet. Toen wij onze bewondering uitspraken over de properheid – bestaat dat woord nog? – van Australië, vertelde Terry dat in Melbourne een speciaal telefoonnummer bestaat, waarmee je kunt melden (wij Hollanders noemen dat direct ‘verklappen’) dat je gezien hebt dat mensen, rijdend in auto met het volgende nummer, een prop naar buiten gooiden! Dit in de wetenschap dat die mensen door jouw telefoontje een boete van 150 dollar kunnen krijgen! Ik zei dat je dus iemand met wie je ruzie hebt, een oor kunt aannaaien, maar Terry vond dat niet opwegen tegen een schone stad. En nog altijd weet ik niet wat ik daarvan moet vinden, hoewel… op weg naar Burra, weet ik het antwoord: ik vind een schone stad belangrijk maar dat telefoonnummer vind ik niks.

Een schoon land.

Vandaag is het ‘Clean up Australia’-dag, is ons verteld, maar we zijn het vergeten omdat we er ons niets bij konden voorstellen. Ineens, we rijden over de Sturt Highway, roep ik: ‘Verdomd het is waar, moet je kijken!’ Langs de weg lopen een vader en moeder met een aantal kinderen, met allemaal een vuilniszak in de gehandschoende hand het vuil in de berm te verzamelen. Even verderop stoppen we bij een groepje ouderen, in een soort clubkledij, met op de borst ‘Riverland 4Wheel Drive Club’. Een stevige mevrouw vertelt dat Australië ieder jaar een schoonmaakdag heeft en dat er vorig jaar maar liefst 750 000 mensen deelnamen, die gezamenlijk 15 000 ton vuil ophaalden! Is dit een land met gemeenschapsgevoel of niet?

Nog steeds op weg naar Burra.

We moeten stoppen. Grote borden langs de weg: er is controle op vruchten. ‘Defend Your Country, Be a Fruit Fly Fighter’. Waaraan moeten we onze medewerking verlenen? Een stem – vanwege een kabouterbaard kunnen we het gezicht niet zien – zegt dat we alle planten en vruchten die we bij ons hebben, moeten aangeven. Als we dat niet doen dan is de boete 200 dollar. Ik zeg: ‘We hebben geen planten, we komen uit Holland, dus wat moeten wij met planten in onze bushcamper’. Maar Lout antwoordt keurig dat we enkele vruchten in de auto hebben liggen, ‘uitsluitend voor eigen gebruik’.

Kaboutermans kent alle 13 463 tegenargumenten. Deur openmaken, hij kan er ook niets aan doen. Wij wijzen op de doos waarin onze groenten en vruchten voor de komende dagen. Alles gaat mee, behalve de penen, de komkommer en de uien. Wel de uien schillen graag. De sinaasappelen mogen we, als we dat zo graag willen, uiteraard ter plekke opeten. Doen we… Ik vraag naar het waarom van de controle en krijg een brochure. Na lezing kan ik niet anders dan Lout en Australië gelijk geven. ‘Uw fruit mag in orde lijken maar het kan eitjes van fruitvliegen of wormen dragen die u niet kunt zien. Die kunnen grote schade aan onze plattelandsgemeenschappen (rural communities) en het hele land berokkenen. De consequenties van een fruitvliegplaag in Australië zijn zeer, zeer serieus. Vruchten en groenten kunnen niet vrij van de ene staat naar de andere of over zee gezonden worden.’

In een piepklein veerbootje gratis over de Murray, op weg naar Morgan. Komen we in de buurt van de rivier, dan is het onmiddellijk groen. Raken we verder weg, dan is het landschap groengrijs, of roodbruin. Gelige heuvels. Mooi? Hoe vaak zal ik me dat nog afvragen? Heb ik me dat al afgevraagd?

Daar is Burra. Weet niets van Burra, maar we hebben gisteren bepaald dat we hier overnachten. Vanaf dat moment is onze aandacht gericht op Burra. In 1845 – en dus is Burra in de folders ‘a historic town’ – ontdekte de schaapherder Thomas Pickett koper, en dat betekende grote bloei. Burra werd zelfs na Sydney, Melbourne en Adelaide de vierde stad van Australië. Bevolkt door Engelsen, Ieren, Italianen, Spanjaarden, Schotten, Chinezen, mensen uit Cornwall en Wales. Allemaal gekomen om rijk te worden, en zo ieder met hun eigen verhaal, en onder zulke onmenselijk zware omstandigheden, naar die rijkdom zoekend, dat ze niet ouder werden dan 35 jaar. In 1851 leefden er 4400 mensen in Burra, waarvan er 1800 woonden in vochtige, donkere holen, die ze zelf in de heuvels hadden uitgegraven. Twee ervan zijn nog te bezichtigen. Dat tyfus en pokken in één jaar voor 153 doden zorgden, geloof ik onmiddellijk. Angstaanjagende zwarte, stinkende gaten, waarin gezinnen leefden in omstandigheden die je je niet kunt voorstellen. Met gebogen hoofd kruip ik door een gang die de verbinding vormt tussen twee grotten van aarde en, met mijn armen blindemannerig voor me uit, maak ik mezelf wijs dat hier mensen woonden. Dat ergens in een hoek, op een hoop vodden, een man en een vrouw vergetelheid zochten in de liefde, wetende dat hun daad leven zou voortbrengen, terwijl ze bij god niet wisten hoe zij het vlak naast hen slapende en dromende leven moesten voeden. De dag die in deze aarden duisternis nooit dag werd. Moeders en kinderen, hoopvol wachtend op de thuiskomst van afgetobde vaders. Deze hel overleven omdat je in Cornwall, Wales of Ierland werk in de mijn beloofd was. Wat bleef er anders over dan in het klamme vocht wanhopig te hopen op betere tijden?

In de Art Gallery hangen foto’s van mannen die aan de goede kant van de streep zaten. Mannen met snorren, horlogekettingen en driedelige pakken. Die recht in de camera kijken met een blik van ‘niet alleen Burra, de wereld is van ons’. Counsellor McDonald, de gouden ketting uitdagend, als een hangbrug gespannen over de buik. Meneer Warnes, die vóór stemde als het tegen had moeten zijn en tegen in geval van blanco. Meneer Powell, die vast en zeker de financiën beheerde. En ach, meneer Wedding, die werd gepest, die moest de vervelende boodschappen aan de mijnwerkers gaan brengen. ‘Dat kun jij zo menselijk,’ zei McDonald dan, en meneer Wedding deed of hij hem geloofde.

Burra, een lief stadje, nog niet helemaal bij de tijd, maar niemand schijnt het erg te vinden ietsje achter te lopen. Dankzij de toeristen is het weer redelijk welvarend. De mijn, die eens de mensen naar deze plek zoog, ligt er nu verlaten bij. Maar om toeristen te trekken is de geschiedenis van het enorme complex opgepoetst. We rijden erdoorheen, stappen uit, kijken naar schachten. Volgens het boekje Discovering historic Burra gingen die tot 183 meter diep. Ik probeer me iets voor te stellen bij het ‘kruitmagazijn’, en toch… moet ik aan die holen denken. Holen kun je geen opknapbeurt geven.

Burra doet z’n best, (zou ik ook doen) er beeldschoon uit te zien. De hoofdstraat is al briefkaart geworden, de wijken waarin de Schotten en de Welshmen eens woonden: fantastisch opgeknapt. Het is vrijwel onmogelijk je in te leven in het Australië dat dit Australië heeft voortgebracht. Het rijke Calthorpes House in Canberra en deze holen, ze vertellen verhalen die geen begin en eind behoeven. Je valt er middenin en je keel wordt dichtgeknepen.

In het postkantoor van Hawker vertelt een meisje ons een verhaal waar we de komende dagen veel aan zullen denken: Een Duits stel was op weg naar Lake Eyre. Nu is er één ding dat je constant, maar dan ook echt constant te horen krijgt en dat is, ‘als er iets met de auto gebeurt, blijf altijd bij de auto. Ga nooit hulp zoeken, dat betekent een zekere dood. Dit stel kreeg pech, raakte vast in het zand, en ging hulp zoeken. Na een tijd gelopen te hebben keerde de man terug naar de auto. De vrouw, nota bene arts, ging alleen verder. Waar ze wel aan gedacht hadden: in het enige hotel dat William’s Creek telt op te geven dat ze naar Coober Pedy zouden gaan. Helaas – het is een triest verhaal – de eigenaar van het hotel was er even niet. Zijn zoon wist dat pa, speciaal voor dit doel, een schrift had. Hij wist niet dat pa een nieuw schrift had gekocht. Hij schreef dus in het oude schrift dat twee Duitsers op weg waren naar Coober Pedy. Het viel dus niet op dat ze niets meer van de Duitsers hoorden. Drie dagen later werd de vrouw totaal uitgedroogd langs de weg gevonden. Met de trieste vermelding dat er nog water in haar fles zat! Haar man, of vriend, zat in de auto te wachten. De politie constateerde dat ze voor een week eten en drinken hadden… en wat het helemaal erg maakt: de politie liet wat lucht uit de banden lopen en reed de auto zonder enige moeite uit het zand…

‘Mag ik jullie twee tips geven?’ vraagt het meisje.

‘Wel tien,’ zeggen wij, want wij willen niet uitdrogen.

‘Mocht je niet verder kunnen, richt je spiegels dan naar de lucht. Altijd kans dat een vliegtuig de weerschijn van de zon ziet. En tip twee: verbrand iedere dag dat je moet wachten een band. De rook wordt misschien gezien. Maar het belangrijkste is dat je NOOIT weggaat bij je auto.’

We kijken elkaar aan en beslissen dat het wel erg ingrijpend is je banden te verbranden. ‘Het kan misschien ook met kleren,’ zeg ik. ‘Dat fikt wat makkelijker,’ zegt Lout.

Eerst nog de natuur in.

Flinders Ranges National Park, waar we eindelijk wandelen. Vroeg in de ochtend, vóór de hitte. Bergschoenen aan, water in de rugzak. Ik zeg: ‘Als we eenmaal thuis gekomen een strandwandeling gaan maken, vraag ik nog of je water bij je hebt.’ Langs prachtige gombomen de heuvel op. Soms gaan de bomen niet beleefd voor ons opzij en dat nemen we ze allerminst kwalijk, want op die manier realiseren we ons extra goed dat we weliswaar in een nationaal park lopen, maar een park in Australië niets, maar dan ook niets, met een park in Holland te maken heeft.

Aan de voet van de heuvel ligt het huisje waarin eens de familie Hill woonde. Misschien komt Jessie Hill dadelijk door die deur naar buiten, tussen het beschrijven van haar leven door even een luchtje scheppen. Ze is de jongste dochter uit het kinderrijke gezin Hill. Twaalf jaar was ze toen haar vader vertelde over ‘land dat hij voor twintig jaar geleasd had en waar ze zouden gaan wonen’.

De zon schijnt op het huisje en heel even geloof je dat het normaal is dat een vader hier met zijn gezin wil gaan wonen. Maar dan denk je aan de uren die het je gekost heeft om hier te komen… ‘Pa zou met zijn vijf zonen, ver van de bewoonde wereld, hoog in de bergen, omdat er een meer was – Wilpeena Pound – vruchtbaar land creëren.’ Ik zit voor het huisje en kijk naar het land en denk ‘die moet dus gek geweest zijn’. Maar het lukte. Pa en zonen werkten, en wat je je daarbij moet voorstellen gaat iedere verbeelding te boven, en een tijd lang, zo rond 1900, leek de welvaart standvastig. Helaas, toen bleef de regen uit, het meertje droogde op. De welvaart was voorbij. Pa stierf, de broers gingen ieder hun eigen weg en Jessie trok in bij haar moeder. Ze trouwde niet. De geschiedenis die Jessie beschrijft is het verhaal van de wording van dit land. Alleen al hoe ze schrijft over de regen is om niet te vergeten: de broers legden een weg aan naar het huisje in de bergen. Het moeten reuzen van kracht geweest zijn. De weg kwam er. In 1914, tijdens kerst, begon het te regenen. Als de Australiër ergens om bidt dan is het om regen. In Ierland praat je over regen die er is, in Australië over regen die uitblijft. Het regende eindelijk, maar hoe! Alsof de hemel zich geopend had en niet wist hoe de kraan dicht te draaien. En dan schrijft Jessie: ‘Toen we bij het meertje kwamen was de weg verdwenen. We kregen de regen waar we om gebeden hadden maar ons avontuur was voorgoed voorbij.’

Alles op één kaart zetten en verliezen.

Dat hoort ook bij Australië.

Brachina Gorge.

‘Daar kun je zwemmen’, zegt de folder.

We rijden zo’n tachtig kilometer om er te komen. Maar als we er zijn… Hoge wanden, 560 miljoen jaar oud… limestone en silstone… en koel water. Naakt erin, plotseling een auto, een lach die terugkaatst van de rotsen. Dit land doet zo zijn best de bezoeker te wijzen op de geschiedenis, zelfs hier een bord met ‘560 miljoen jaar oud’, dat je dreigt te vergeten hoe jong het is. Met jong bedoel ik dat het barst van de toekomstverwachtingen en de mogelijkheden. Wie wil, wie ondernemend is, durf heeft, wordt niet getemperd door het invullen van tientallen briefjes. Misschien is het vergezocht, wat ik bedenk in dat heerlijke water, maar in de nationale parken zie je wat er gebeurt wanneer lang verwaarloosde natuur weer aandacht krijgt. De liefde van de rangers voor hun park werkt stimulerend.

Heel vaak zeggen we tegen elkaar, na vijfhonderd kilometer gereden te hebben door land zonder huizen, bijna zonder menselijk leven: ‘Dit bestaat niet meer in Europa.’ Het zijn de afmetingen die blijven imponeren. Voor Blinman – een gehucht van een paar huizen – ligt een begraafplaatsje en daar moeten wij even langs de grafstenen lopen. Het leven in deze uithoek, hoe is dat geweest? Over de dood bestaat geen onzekerheid, of die als een verlossing kwam of veel verdriet met zich meebracht, dat kun je wel lezen op de stenen. ‘In loving memory of our beloved mother Margareth Mundi, who died July 5-1907, aged 57’ en dan volgt er een gedicht dat in al zijn eenvoud Blinman een gezicht geeft:

We miss thee from our home, dear mother

we miss thee from thy place

a shadow over here

our life is cast, we miss the sunshine of thy face

we miss thy kind and willing hand

thy formed and earnest care

our home is dark without thee

we miss thee everywhere.

Alsof ik het negentig jaar later nog niet zou begrijpen staat eronder ‘deeply regretted’.

In Leigh Creek vragen we hoe ver het nog naar Marree is. Antwoord: ‘Als je genoeg water bij je hebt is het in orde.’ Niet hoe de gesteldheid van de weg is, niet of we genoeg diesel hebben, nee… water. Het wordt nu echt dreigend, langs de weg een groot bord met in rood ‘Road restrictions’. Daaronder in blauw ‘Road conditions PH 1300361033’, daaronder weer in rood ‘Travel on closed roads is prohibited, severe penalties apply’, in wit ‘Lyndhurst to Marree’ en dan de bevrijdende mededeling in groen dat de weg open is. Die weg ligt grijswit, kaarsrecht voor ons. Langs die weg autobanden, heel veel autobanden, om ons rustig te maken. Ik tel om de honderd meter een band, dat is op 80 kilometer 800 banden. Klopt dat? ‘Niet op elke honderd meter een band,’ zegt Lout. Aha, hier ontstaat een conversatie. ‘Soms drie banden om de honderd meter, dan kom je op een gemiddelde wat ik zojuist aangaf. Ze zwijgt. En zweet. Ik geef haar de fles. Hoeveel liter water moeten we drinken per dag? Hier valt niets te beleven. Drie keer ramen snel dicht vanwege het stof van een auto, dat is een belevenis. Plotseling sensatie, een vijftal arenden bij een lijk! ‘Zag je hoe fel ze ons aankeken?’ roept Lout. ‘Volgens mij kijken ze altijd zo,’ zeg ik. ‘En die veren op hun poten, zag je die?’ houdt ze aan. Vijftig meter verder dringt het pas goed tot me door dat het toch wel heel lang geleden is dat vijf arenden me fel aankeken. Dat ik dat zelfs nog nooit heb meegemaakt en dat de kans dat ik dat nooit meer mee zal maken erg groot is. ‘Ze keken inderdaad verdomd fel uit hun ogen,’ zeg ik.

Eric, de campinghouder in Marree, begint met te vertellen dat het 38 graden is. Omdat er niemand op de hele camping is, mogen we in een airconditioned huisje slapen, een aanleiding onszelf te trakteren op een biertje. Marree ligt aan de spoorbaan, maar helaas rijdt de trein allang niet meer. Dat was de beroemde ‘Ghan’ naar Alice Springs. De kamelen die hier in de vorige eeuw een pleisterplaats hadden, komen ook niet meer, dus Marree bestaat eigenlijk niet. Dat weten alleen die paar mensen die er wonen nog niet. Op de verroeste rails staat een treinwagon met het nostalgische opschrift ‘Commonwealth Train’. In de winkel van sinkel vertelt een mevrouw, aan wie zoveel stad kleeft dat ze in het vergeten Marree misplaatst overkomt, dat Eric van de camping de veedrijver is die de laatste kudde vee over de Birdsville track heeft gedreven. Wanneer we even later naar zijn verhaal zitten te luisteren, stapt de vrouw uit de winkel binnen. Ze blijkt al twintig jaar met hem getrouwd te zijn. En ze woonde inderdaad in Adelaide. Eric vertelt over het Australië dat wij kennen uit boeken en van films, het romantische cowboy-Australië dat onherroepelijk verdwijnt. In 1971 ging hij van Mungerennie naar Marree, een afstand van 200 kilometer. Vier mannen gingen mee als helpers, ze deden 14 dagen over de tocht en ze dreven 300 koeien voort. Iedere man had vijf paarden, ieder paard met een andere bestemming. Het ene om last te dragen, het andere om ’s nachts op te rijden als de koeien bewaakt moesten worden. Slapen in de openlucht, het eten bestond uit… één keer per week werd een koe geslacht.

De tocht werd gemaakt als het vee vet was en dat hing weer van het gras, dus van de regen af. Trokken ze in de zomer, dan liepen ze vanwege de hitte vaak ’s nachts. Hoe je in deze hitte overdag kunt slapen? ‘Not too good’, is alles wat Eric erover kwijt wil. Lout vraagt wat hij van cowboyfilms vindt. Hij lacht mild en antwoordt: ‘Het is allemaal net een beetje verkeerd.’ Eric vertelt er zeer nuchter over, zoals alle goede vertellers houdt hij meer binnen dan dat hij loslaat. Maar tussen de regels door sijpelt het heimwee. Vijfenzestig is Eric, hij ziet eruit of hij morgen weer op trektocht kan. Grijs, verweerde bruine kop, helblauwe ogen, geen gram vet en natuurlijk gespierd.

Ik sta in het hotel in William’s Creek waar de Duitse vrouw en haar vriend enkele maanden geleden opgaven dat ze op weg waren naar Coober Pedy. Het hotel is uit 1883 en er wordt alles aan gedaan om de oude sfeer te behouden. In de bar hangen T-shirts met opschriften van jolige reizigers (‘I walked into W.C. from the U.S.A.’), petten in alle kleuren van de regenboog en achter de bar staat de zoon. Shane. Want in het droeve verhaal over de dood van de Duitse vrouw speelt hij een hoofdrol. Wie hem gecast heeft weet ik niet, in ieder geval wil hij de rol absoluut niet. Bovendien beweert hij zich niets van het geval te herinneren, ‘er komen zoveel mensen langs’, wel weet hij nog dat iemand aan de bar tegen de vrouw en haar vriend riep dat ze vooral niet moesten gaan. Later vertelt hij, ik weet niet of het als een verontschuldiging achteraf bedoeld is, dat twee weken na de dood van de Duitse vrouw in Queensland een Australisch meisje werd gevonden. Horen we dat goed, een Australisch meisje, dat ook haar auto verlaten had? Zestien kilometer had ze gelopen. Haar auto had net een beurt gehad in de garage, men was alleen vergeten koelvloeistof in de radiator te doen! De boodschap lijkt te zijn: als het je tijd is ga je toch. Wanneer je aan het begin staat van een weg, in de bloedhitte, en je weet dat langs diezelfde weg nog maar kort geleden het uitgedroogde lijf van een jong mens werd gevonden, dan begin je toch anders dan wanneer je wegrijdt uit Den Haag, over de A4 naar Amsterdam. Maar ja, dat is ook precies de reden waarom je zo graag naar Australië wilde.

Ben zo langzamerhand kampioen vliegenmepper. Verbazingwekkend is dat, als je in Australië ergens last van hebt is het van vliegen. Op een camping word je er soms gek van. Kruipen in je ogen, zoals ik ze dat tot nu toe alleen bij koeien of paarden heb zien doen. Wij hebben een bizar net gekocht, in Holland nog. Toen Lout het aanschafte dacht ik ‘ik zeg niks, maar dat zet ik dus niet op m’n hoofd’. Een groen, beetje Chinees soort hoed. Maar nu heb ik ermee gezeten! En niet eens voor jan doedel, want acht van de tien mensen lopen met zo’n hoed met net! Ik houd dat niet lang vol, dat amper doorzichtige waas om me heen. Dan maar vliegen. Het gekke is dat je die vliegen kennelijk vergeet. Ik heb tenminste nog nooit van iemand iets over de vreselijke vliegen in Australië gehoord.

Veilig aangekomen in Coober Pedy.

Op het eerste gezicht een sciencefictionstad. Woestijn, waar je kijkt woestijn, en dan ineens borden met Coober Pedy. Asfalt, vreemde onnatuurlijke geel verschoten heuveltjes, zoals op het strand waar wurmpjes gaatjes graven waardoor heuveltjes ontstaan, en dan natuurlijke heuvels waarin… mensen wonen. Want dat heeft Coober Pedy wereldberoemd gemaakt: dat er opaal wordt gevonden en dat de mensen die daarnaar zoeken voor een deel onder de grond wonen.

Wat doe je als toerist in Coober Pedy?

Naar een museum. Omdat je wilt weten hoe het zo gekomen is. Museum onder de grond, lekker koel na vijfhonderd kilometer hitte.

Informatief filmpje over opaal, hoe die ontstaan is, na de tijd van de grote binnenzee in Australië. En natuurlijk het verhaal over de man die de opaal ontdekte. Tullie Cornthwaite Wollaston (1863-1931) verliet Adelaide in 1898, toen de zomer op z’n heetst was en het nog nooit zo droog was geweest, samen met een vriend, op een kameel duizend kilometer door bar en droog land op trektocht, om opaal te vinden. Dit land zat vol gekken! Denk je als je het zoveelste verhaal over een bezeten man hoort. Hij vindt opaal – op de film wordt het door acteurs aandoenlijk echt nagespeeld – en reist vervolgens over de wereld om markten op te zetten voor Australische opaal. En hij heeft zijn best gedaan, want hij ging vijf keer naar New York, dertien keer naar Engeland en Europa, en een keer naar Japan en Hongkong.

Waarom kwamen zoveel gelukzoekers naar Coober Pedy? Het antwoord krijg ik in het museum onder het Desert Cave Motel: ‘Het mijnen naar opaal is een manier van mijnen waarbij een individu, met niets anders dan basisuitrusting, een goede kans maakt opaal te vinden. Sommige van de beste velden zijn ontdekt door eenzame mijndelvers die vertrouwden op hun instinct.’ En daar gaat het om, dat mensen vanuit de hele wereld komen, met vaak niet eens de basisuitrusting, maar met hetzelfde doel: rijk worden. Weinigen worden dat, de minder gelukkigen klampen zich vast aan de succesverhalen. We zijn nog geen uur in Coober Pedy of we hebben er al meerdere gehoord. ‘Ze kwamen uit Griekenland, de broers gingen delven, na drie weken was het raak, ze vonden opaal en vertrokken met drie miljoen dollar.’

Nu zijn er nog maar vierhonderd echte mijnwerkers. Coober Pedy is veranderd. Mensen blijven, omdat er geld verdiend kan worden aan de toeristen. En de mensen die blijven moeten per se aan je kwijt waaróm ze blijven, alsof wij ze dat kwalijk nemen. Maar feit is dat uit alle verhalen blijkt dat wie opaal gevonden heeft en z’n geld binnen heeft, niet weet hoe snel hij weg moet komen. Dean Clee, de eigenaar van The Experience Motel – het enige ondergrondse motel ter wereld, hij is er trots op – laat ons het museum naast zijn motel zien. Het dringt met moeite tot ons door dat wij geslapen hebben in een oude mijn. Pas als we door gangen lopen en Dean vertelt dat hier vijftig jaar geleden mensen kropen, dat er door de aanvoergang een wagen reed met grote koplampen, en de spanning beschrijft van de mannen die naar de muren tuurden, tot ze aderen ontdekten, de glinstering van opaal, de wagen stopten en met de hand verder werkten, realiseren we ons enigszins wat zich onder de grond afgespeeld moet hebben – en zich nog afspeelt – om het boven de grond beter te krijgen. Na ook nog de mooiste ondergrondse kerk van Coober Pedy bewonderd te hebben – Dean is voorganger van de Revival Church, dus als we niet oppassen hebben we het meer over de Allerhoogste dan over de allerlaagsten – biedt hij aan ons het stadje te laten zien. Hij prijst de gemeenschapszin uitvoerig, en neemt ons mee langs alle uitingen van die fraaie eigenschap. ‘Dit stadion is voor speedwaymotoren, gemaakt door de miners, dit is de paardenracebaan, daar links ligt de golf.’ Een kalere golf heb ik nooit gezien. Ik moet lachen om een bordje met ‘Keep off the grass’. Wil je de bal in het holletje slaan, dan moet je eerst de green met een hark enigszins egaliseren. De geweer- en pistoolclub. Voorts is er een zwembad en kan er getennist en gedart worden. Volgens Dean zijn er slechts drie dingen die uniek zijn in Australië: het Great Barrier Reef, Ayers Rock en… Coober Pedy. De rest is elders ter wereld altijd mooier.

‘We rijden door een suburb,’ zegt Dean, maar pas nadat hij gewezen heeft op holen in de heuvels begrijp ik dat hier mensen wonen. Rond het gebied waar gemijnd wordt, 42 km2, is een hek gezet. Waarschuwingsborden met ‘Danger’. Een moeder uit Melbourne wilde een foto van haar gezin maken. Ging niet naar haar zin. Ze deed steeds een stapje achteruit, tot ze… in een schacht viel. Einde moeder, begin hek. Wie zich nu toch op het terrein waagt krijgt 1000 dollar boete. Maar Dean mag erop, daarom wij ook. Waar we kijken heuveltjes. Wie een schacht graaft of, zoals tegenwoordig, boort, moet zijn vuil kwijt. Krabt zich als een beest naar de opaal toe. Ik kijk door zo’n schacht naar beneden en probeer me voor te stellen wat het betekent: aan een touw hangen en in de rondte een gat de duisternis in boren. Dieper en dieper, en als je denkt diep genoeg te zijn, dan gangen boren, dag in dag uit, van zeven uur in de morgen tot laat in de middag, in de hoop opaal te vinden. Moe thuiskomen en dan ma ‘en hoe was het?’, want ze durft allang niet meer te vragen of het nog zinvol is langer te blijven. ‘Het is hier free enterprise,’ zegt Dean, ‘companies zijn verboden. Dit is nog een land waarin het individu mogelijkheden heeft!’ Dean is er trots op. Het oude mijnen bestaat niet meer, daar geeft Dean talrijke voorbeelden van. Het vuil ging bijvoorbeeld vroeger met een emmertje naar boven, tijdrovend werk. Nu gebeurt dat met een soort stofzuiger. Maar hoe moet ik me voorstellen dat… stel ik kom uit Holland aan in Perth. Ik doe allerlei weinig verdienende baantjes en ik hoor in een kroeg een verhaal over opaal vinden in Coober Pedy. Ik denk: ik ga opaal zoeken. Wat dan? Dean kijkt me aan en antwoordt: ‘Heel simpel. Je gaat aan een bar zitten, dit keer in Coober Pedy. Er is altijd wel iemand die zegt “je mag me helpen, als ik iets vind krijg je vijf procent”. Na drie maanden weet je hoe het moet.’ Even later: ‘Mijnen is een beroep. Iedere dag je werk doen, nooit een dag overslaan, net zolang tot je geluk hebt.’

Dit zinnetje uit het museum blijft ook hangen: ‘Coober Peedy kwam in 1914 tot bloei. Soldaten die uit de Eerste Wereldoorlog kwamen en gewend waren aan de loopgraven, bleken het harde leven in de mijnen goed aan te kunnen.’ Zo zie je maar. ’s Avonds eten we bij een van de drie Griekse restaurants. ‘U mag niet roken.’ Weten we al en doen we niet.

De weinige auto’s die wij tegenkomen bezorgen ons een minderwaardigheidscomplex. Ze hebben allemaal radio aan boord. De zweep, onmisbaar onderdeel van de uitrusting van een cowboy, heeft de gedaante aangenomen van een antenne. Uitdagend steken zij omhoog uit het dak van de auto. Wij hebben geen radio en dus ook geen zweep. Mocht ons iets gebeuren dan kunnen wij alleen maar hopen dat er eens iemand langs zal komen. Per dag moet een mens in deze hitte vijf liter water bij zich hebben, dat is het recept. Wij hebben veertig liter in de tank en twintig liter los in plastic containers. We kunnen het dus zes dagen uitzingen. ‘Dat geeft een veilig gevoel,’ zeggen we iets te vaak tegen elkaar.